vrijdag 30 juni 2017

Mémoires 6: Wat was de Tweede Wereldoorlog voor mij?

Heel lang heb ik gedacht dat de Tweede Wereldoorlog voor mij alleen maar een spannende tijd is geweest. De Duitsers en hun helpers, de NSB-ers en andere collaborateurs, kon je uitdagen zodat ze je achterna kwamen, maar je in de achtervolging nooit konden inhalen. Dat soort avonturen waren voor ons, kinderen, regelmatige verpozingen. Wij smokkelden voor volwassenen die teveel in de gaten werden gehouden en/of niet konden zwemmen, tabak in waterdichte zakken die wij voor ons uit duwden, over de Maas, onder het oog van de politie of de douane. Wij lagen de hele dag in het Julianakanaal of in de Maas en het was ondoenlijk om ons allemaal te controleren. Bovendien kenden wij het gebied veel beter dan die lui. Wij kropen er, slopen er, scholen er, leefden er als het eerste het beste konijn, soms ook met verborgen holen of hutten. De Duitsers waren weliswaar “de bezetters”, maar tegelijkertijd een vorm van vermaak en van dat bezetten merkten wij, kinderen, niet veel.
Totdat de schaarste aan voedsel en spullen voelbaar werd natuurlijk. Weliswaar konden wij toen een aantal noden oplossen doordat het dorp in sterke mate agrarisch was en zelf veel groenten, fruit en vlees leverde, maar geleidelijk aan werd het voor onze ouders steeds moeilijker.
Wij kregen trouwens ook steeds meer oorlogsrumoer te horen van overvliegende geallieerde bommenwerpers die vaak met luchtafweergeschut in de buurt door de Duitsers werden beschoten. En je wist nooit waar die geallieerden hun bommen zouden laten vallen, zodat wij tenslotte steeds vaker in schuilkelders sliepen. De Duitsers hadden op het einde de “vliegende bom” uitgevonden en van tijd tot tijd hoorde je een V2 overritselen. Je hoorde nooit de knal van het afvuren in Duitsland noch die van de inslag in Engeland, maar alleen maar een nachtelijk ritselen ergens hoog in de lucht. En misschien heb ik er ook wel eens een overdag zien overtuffen.
Het hoogte- of dieptepunt van de oorlog werd voor mij bereikt toen mijn vader door de Duitsers werd gearresteerd. Dat was in het voorjaar van 1944. Op een avond werd er, toen ik al in bed lag en sliep, gebeld. Mijn vader was ook al op zijn slaapkamer, maar mijn moeder opende het raampje in de voordeur. De tromp van een geweer werd naar binnen gestoken. Erachter was de helft van een gezicht zichtbaar dat voor de andere helft verborgen was achter een helm.
“Opendoen.”
Mijn vader kwam erbij, moest zich weer aankleden en werd zonder opgaaf van reden of bestemming meegenomen. Mijn moeder was in alle staten. Wij, de kinderen, waren inmiddels ook allemaal wakker en uit bed. Waarschijnlijk zetten wij een hysterische keel op. De drie mannen met geweren die in de gang op mijn vader wachtten, hielden ons onder schot. Twee man waren meegegaan naar boven. Het waren geen soldaten en zij spraken Nederlands. Het konden collaborateurs zijn of illegalen, hoorde ik later van mijn moeder. Toen zij vertrokken waren moest Jeu, mijn oudste broer, onmiddellijk naar een neef van mijn moeder die aan de overkant van het veld tegenover ons huis woonde. Het bleek dat mijn vader zich, onder het mom van een zweer aan zijn achterste, regelmatig had afgezonderd in de woonkamer om naar de clandestiene radio te luisteren die hij in het kussenvak van onze divan verborgen had. Die moest natuurlijk weg.
Vroeg in de ochtend, toen wij al op straat aan het spelen waren, reden twee BMW’s voor. Er sprongen mannen in leren jassen uit die ons met stenguns of zo onder schot namen. (De oudste van ons was mijn broer die 12 was!) Ik zag mijn vader achterin zitten, maar hij deed net of hij ons niet kende. Twee mannen belden bij ons aan en werden door mijn moeder binnengelaten. Na een poos kwamen zij weer naar buiten en het hele gezelschap verdween, met medeneming van mijn vader die op geen enkele manier op ons had gereageerd. Wat later bleek hij te zijn opgesloten in het Huis van Bewaring in Maastricht.
Wij hoorden dat het inderdaad illegalen waren geweest die hem de avond te voren hadden meegenomen. Hij was de gemeente-ontvanger en in zijn kluis lagen de bonkaarten, bonnetjes waarmee je gerantsoeneerd voedsel kon kopen. De illegalen hadden ze nodig voor onderduikers en mijn vader had de kluis moeten openmaken. Om te suggereren dat hij absoluut nergens van wist was hij gechloroformeerd achtergelaten en zo hadden de Duitsers hem aangetroffen en op hun beurt meegenomen.
In Maastricht is hij ondervraagd, maar hij bleef erbij dat hij niemand had herkend. Na een paar maanden werd hij door de illegalen bevrijd. Hij werd op straat gezet en moest maar zien hoe hij verder kwam. Hij pakte de eerste de beste fiets en fietste ermee langs het Julianakanaal naar huis, samen met een collega die achterop zat of omgekeerd. Zij kwamen eerst bij zijn huis aan en toevallig was ik daar net met zijn zoon aan het spelen. Ik zag mijn vader de tuin inkomen en wij gingen naar mijn moeder. Huilend vielen zij elkaar in de armen. Het is de enige keer geweest dat ik mijn vader heb zien huilen.
Van toen af moest hij zelf onderduiken. Iedereen kende hem en er was een voldoende betrouwbaar netwerk om hem verborgen te houden. Dan zat hij hier dan daar. Hij sliep op zolders, in schuren, in oude bakhuizen en wij, de kinderen, moesten hem te eten brengen. Toen de Bevrijding, begin september 1944, duidelijk genoeg in zicht was en de Duitsers wel wat anders te doen hadden dan de een of andere gemeente-ontvanger te zoeken, kwam hij weer op straat.
Daags voor de bevrijding stond ik naast hem op de Scharberg te kijken naar de overkant van de Maas naar het oprukken van de geallieerden. Duitse soldaten waren boven op het talud aan onze kant bezig met schuttersputjes te graven. Aan de overkant van het Julianakanaal en de Maas, die ter plaatse nog geen honderd meter van elkaar verwijderd zijn, zag men op een vlak stuk weiden en akkers de bewegingen van de geallieerden: marcherende contingenten soldaten, vrachtwagens, maar vooral amfibieën om de Maas en het kanaal over te steken. Tussen de bedrijvigheid door kwamen gevluchte Duitse soldaten onze kant op. Zij moesten overzwemmen. Zij waren ongewapend en niemand legde hun een strobreed in de weg. Zij passeerden ook de troep die zich aan het ingraven was. Een enkeling vroeg mijn vader naar de weg en hij stuurde zo iemand meteen de verkeerde kant uit. Naast ons stond een tank, de enige die de Duitsers daar nog hadden.
‘s Nachts sliepen wij in de kelder. Mijn vader voorspelde dat er een veldslag op handen was en vreesde het ergste, temeer daar onze kelder te weinig beschutting bood. We hadden echter al zoveel meegemaakt, zoveel vliegtuigen zien en horen overvliegen, dat wij te afgestompt of fatalistisch waren om iets anders te bedenken. Ik sliep prima. Ik weet nog heel goed dat ik gewekt werd door mijn vader die de straat op was geweest en jubelend dat wij bevrijd waren terugkwam. De Duitsers hadden zich gedurende de nacht teruggetrokken tot in Nieuwstad, een goede tien kilometer verder, en daar speelde zich inderdaad de voorspelde veldslag af: Nieuwstad werd helemaal in puin gelegd.

Mijn vader was dus een held, als ik het woord gekend had, een oorlogsheld. Hij was gevangen genomen, verhoord, had niemand verraden, had een fiets gestolen, was er met een collega-gevangene mee haar huis gereden, was ondergedoken en gaf, waar ik bij stond, terugtrekkende Duitse soldaten opzettelijk verkeerde informatie over de richting waarin zij moesten vluchten voor de oprukkende geallieerden. De oorlog was dus niet alleen een gelegenheid voor avontuur, maar ook voor heldendom.

Wat ik van volwassenen opving over de oorlog was dat het een typisch Pruisische, dat wilde zeggen: militaristische onderneming was. Onze naaste buren, de “Reinländer”, waren niet militaristisch, maar de Pruisen wel. Van de jodenvervolgingen hoorde ik niks. Het was deze karakteristiek van de oorlog die zich bij mij vastzette. Ik ben bang dat men van een jongen van acht ook niet veel meer kan verwachten. Wij, kinderen, hadden het druk. Onze ouders slaagden er hoe dan ook blijkbaar in om genoeg eten op tafel te brengen. Soms was het broodbeleg niet meer dan zelfgemaakte appelmoes van gestolen appels. Schaarste op het gebied van kleding, huisraad, vervoer en dergelijke was bij ons vóór de oorlog al normaal en werd door de oorlog alleen maar wat groter. Wie had er normaal al een eigen fiets, een bankstel, vloerbedekking, een auto, laat staan telefoon, televisie, een computer? Hoe vaak ging er een bus? Er was geen middelbare school, geen bioscoop, geen boekhandel, geen notaris, geen advocaat, geen rijkdom, geen patriciaat enz. Het dorp was een schamele bedoening. Achterlijk werd het genoemd. Tekorten waren zo normaal dat ze niet eens gevoeld werden. Tijdens de laatste jaren van de oorlog werd het alleen maar erger en wij waren bevrijd voor de hongerwinter.
Pas veel later heb ik leren begrijpen wat de oorlog is geweest. Nog steeds heb ik bij voorbeeld het gevoel dat je reserves moet aanleggen “voor als het oorlog is”. Nog steeds ben ik bang dat ik ooit gevangen word gezet en gefolterd om informatie los te laten. Nog steeds interpreteer ik een laag vliegende politie-helicopter op het enkele geluid als een “verkenner”, zoals wij toen eenmotorige vliegtuigjes, die natuurlijk alleen de Duitsers hadden, noemden. Ik heb met andere woorden een aantal blijvende angsten opgelopen. Ik kom regelmatig en graag in Duitsland en ik hoor nog steeds dezelfde Duitse stemmen blaffen; ik denk als ik hier Duitsers bezig zie aan “Besatzung”. Ik weet natuurlijk inmiddels van de concentratiekampen en van het nationaal-socialisme, van de fanatiseerbaarheid van mensen, van het verschijnsel dat doodnormale mensen plotseling kunnen omslaan in moordenaars, verkrachters en folteraars. Niemand kan er mij van overtuigen dat dit beperkt is tot de Duitsers. Of tot mensen in een andere samenleving. Dat heeft de oorlog mij geleerd.

Dat er andere mensen bestonden leerde ik ook, door en vlak na de oorlog. Natuurlijk wist ik van het bestaan van Belgen. Die woonden aan de andere kant van de Maas. Als wij die rivier overzwommen moesten wij voor ze uitkijken. Meestal joegen zij ons weg. Voor ons waren het hoofdzakelijk mensen die niet konden zwemmen. Als er in de Maas iemand verdronk was het altijd een Belg. Daarnaast was er in onze familie een vaag verhaal dat wij afstamden van Belgen. Het bleek later waar te zijn, maar tijdens de oorlog kon het niet geverifieerd worden en konden wij eventuele familie daar niet bezoeken.
De Duitse bezetting leerde ons verder onze oosterburen kennen. Dat was al meteen bij het begin, volgens mij exact op 10 mei 1940. Zie Otje.

Als ik aan Amerikanen, de Liberators, denk, denk ik altijd aan de slotpassages van “Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorghiu en komt mij de behandeling voor de geest die de “displaced person” Johann Moritz ondergaat van de Liberators. Hij moet vanwege de een of andere vergunning vertellen waar hij geweest is sinds 1938.
In 1938 was ik in Roemenië in een Jodenkamp; in 1940 in Hongarije in een kamp voor Roemenen; in 1941 in Duitsland in een kamp voor Hongaren; in 1945 in een Amerikaans kamp; eergisteren ben ik uit Dachau vrijgelaten. Dertien jaar kampleven. Ik ben achttien uur vrij geweest. Toen hebben ze me hierheen gebracht....”
‘Keep smiling,’ zei Mister Lewis die een foto van deze man wil voor de pers.
De lens van zijn toestel was op Johann Moritz en zijn gezin gericht. Moritz ... sloeg zijn ogen niet op, toen Mister Lewis tegen hem sprak, want hij verstond geen Engels.
Dat is alles wat er gebeurd is van 1938 tot op vandaag,” zei Moritz,” Kampen. Kampen. Kampen. Dertien jaar lang niets dan kampen.”
“Keep smiling,”zei Mister Lewis. ...
Nu dat men hem beval te glimlachen, kon hij het niet meer. Nu voelde hij dat hij als een vrouw in snikken zou uitbarsten. Wanhopig. Dat was het einde. Hij kon niet meer verder. Geen mens zou verder hebben kunnen gaan.
“Keep smiling!” beval de officier, de ogen op Johann Moritz gericht. “Smiling! Smiling! Keep smiling...”“

En als ik de verhalen lees over de heldendaden en de nederlagen in de talloze oorlogen die de Amerikanen voeren en over terroristische aanslagen op hen denk ik ook aan hun motto: “Keep smiling!”.
Dit anti-amerikanisme liep ik intussen niet op in eigen contact met Amerikanen. De geallieerden die ons bevrijdden waren Engelsen. Weliswaar hoorde je ook van Nieuw Zeelanders, Canadezen, Schotten, maar die zag ik alleen maar ergens voorbijtrekken, soms paraderend onder het geluid van doedelzakken. De Engelsen echter namen hun intrek in het KJV-huis, het verenigingslokaal van de Katholieke Jongeren Vereniging, een kleine honderd meter van ons huis vandaan, en vestigden daar een hoofdkwartier. Overal in het dorp werden Engelsen ingekwartierd, ook bij ons. In onze woonkamer had zich op de divan een officier geïnstalleerd, maar er zaten ook regelmatig een man of vier mee aan tafel. Zij brachten blikken boter mee, wit brood, blikken corned beef en mijn moeder kon goed koken. Een van de soldaten die ik mij herinner was ene Charly, de chauffeur van een gevechtswagen. Mijn vader had een boekje over elementair Engels opgeduikeld en ik leerde, 9 jaar oud, spelenderwijs converseren in het Engels. En fonetisch schrift! Zo iets zou je nog over het hoofd zien. “How do you do?” kon je niet missen, maar de bedoeling was dat je “how doe joe doe” zei.
“Wot is ee ballaks?” vroeg ik Charly eens.
Het was aan tafel. Hij kreeg een rode kop, de andere mannen keken voor zich, de een stikkend van het lachen, een ander verontwaardigd. Ik begreep er niets van en kreeg ook na herhaling van mijn vraag geen antwoord. Het had iets met mijn moeder te maken. Ook mijn vader was gegeneerd. Ik had het woord gehoord van soldaten in het “cokehouse” dat achter het KJV-huis was geplaatst. Het was een grote legertent waar gekookt en gegeten werd. Wij, kinderen, verzamelden ons daar op de etenstijden om te bedelen om brood, boter of vlees in blik, vaak ook met een emmer om afval te vergaren, zogenaamd voor de dieren thuis.
Engels was voor mij van toen af een sinecure. Met Charly stond ik op heel goede voet. Het gebeurde zelfs een keer dat mijn broer en ik meemochten in de gevechtswagen, niet, uiteraard, naar een slagveld, maar naar een feest. De tocht was niet helemaal zonder risisco, want op een zestig, zeventig kilometer zuidelijker, in de Ardennen, speelde zich de “Battle of the Bulge” af. Ik herinner mij niets van de nachtelijke tocht noch van het feest, alleen dat ik de terugweg slapend heb afgelegd. Dat was mijn heldendaad.
Enig oorlogsgeweld kregen wij wel te verduren. In de nacht van 31 december ‘44 op 1 januari ‘45 begon er een Duitse verkenner boven het dorp te kruisen. Er was verduistering en mijn vader vertelde dat de piloot een doelwit zocht. Door de Kruisstraat reed een auto met afweergeschut op en neer, af en toe een schot lossend. Wij lagen in bed. Ineens hoorden wij het fluiten van een naderende bom. Het geluid werd steeds hoger en intenser, er móést een ontploffing volgen. Toen die kwam zag ik het raamkozijn versplinteren voordat ik onder de deken verdween. Mijn moeder kwam de kamer binnengerend en trok de deken van ons vandaan om ons mee te nemen naar de kelder. In de seconde dat ik naar de deur sprong zag ik tot mijn stomme verbazing dat het raam heel was. Wat later bleek dat wel het raam van de woonkamer gesprongen was en dat het glas bovenop de slapende Engelse officier was terecht gekomen die er niet van wakker was geworden. Ik zou nooit het beeld van het versplinterende raam van de slaapkamer vergeten dat zich in werkelijkheid nooit vertoond heeft.
De bom was gemunt op een jeep die met licht aan het KJV-huis verliet. Een kapitein en zijn chauffeur werden erdoor gedood. Overigens begrijp ik niet dat de Duitse piloot geen doel heeft kunnen onderscheiden zonder uitschijnend licht. Het had gesneeuwd en de velden waren wit. Aan de overkant van de weg waaraan wij woonden stonden stapels kratten met tankgranaten. De officier in ons huis was een tankcommandant, dus er moeten ook tanks hebben gestaan. Zelf zagen wij ze van tijd tot tijd ‘s nachts door de witte velden vertrekken en tegen de ochtend terugkeren. Dat die piloot ze niet zag is dus heel vreemd.
Wij, kinderen, speelden met granaten. Door voorzichtig met de kop tegen een steen te tikken kon je die loskrijgen en dan stroomde er een hoop kruit uit de huls. Met een handvol van het spul maakten wij dan een paadje naar de grote hoop en staken dat in brand. Waw! Prachtig vuurwerk.
Wij hadden ook ons eigen “cokehouse”, in de berm van de Hoolstraat, onder een grote linde en tussen struiken. Wij kookten in lege blikken soep, erwtensoep vooral, en bakten spek dat wij of gekregen of gestolen hadden. Hier werd de grondslag gelegd voor mijn carrière als kok van de verkennerspatrouille waar ik later lid van was en waar ik nu nog van profiteer.
De Bevrijding was voor mij de kennismaking met de “wereld”. Het aardrijkskunde-onderwijs op school kreeg letterlijk gestalte in de zichtbare aanwezigheid van bewoners van andere werelddelen en landen. Vooralsnog droegen zij andere kledij dan wij - uniformen - en spraken zij een andere taal. Wij hoorden ook van de Russen in het Oosten. Die hielpen met de Bevrijding en waren ook “geallieerden”. Wij hoorden van grote generaals zoals Eisenhower en Montgomery en De Gaulle, zelfs ook van grote Duitse generaals zoals Rommel. De eerste fase van mijn globalisme brak aan: er waren geallieerden, je had het Oosten en het Westen, je had Duitsland en Japan die verslagen moesten worden, je had de atoombom, kortom, ik kreeg vanaf september 1944 heel aanschouwelijk onderwijs in aardrijkskunde en wereldkunde. Dat ik eens (geschiedenis van) het volkenrecht zou doceren kon ik nog niet vermoeden, maar de grondslag ervoor werd in deze tijd gelegd.
Dat ik de Tweede Wereldoorlog zo beleefde wil niet zeggen dat hij mij niet dingen aandeed die mij niet bewust waren of zelfs zijn geworden. Een aantal dingen ben ik mij in de loop der jaren wel bewust geworden. Vaak als ik constateerde dat iemand die de oorlog niet had meegemaakt met een opinie kwam waarbij ik dan spontaan dacht: “die heeft kennelijk de oorlog niet meegemaakt”. Na de oorlog ontvluchtten de volwassenen de herinnering eraan in de Wederopbouw. Wederopbouw was natuurlijk rationeel, niemand kon daar iets op tegen hebben. Het vergde een constructieve instelling en offers om de onderneming te financieren, ook al was er het Marshal-plan. In de praktijk kwam het hierop neer dat je ouders voor jou als kind weinig tijd hadden. Meestal hadden zij sowieso al de Crisis van de dertiger jaren meegemaakt toen er niets te krijgen en niets te betalen was, en vervolgens vier jaar oorlog.
Mijn ouders waren in 1932 getrouwd en hadden in 1945 dus niets anders meegemaakt dan crisis en oorlog. Toen de vrede getekend werd hadden zij vier kinderen en even later vijf. Mijn vader was ambtenaar, met een zeer matig salaris. Tijdens de Wederopbouw werden de ambtenaren gekort, oftewel werd er op de ambtenarenlonen bezuinigd om de Wederopbouw te financieren. Die duurde officieel tot 1963, toen de Wederopbouw voltooid was en de ambtenaren een salarisverhoging kregen van 30%. Zo ver lagen zij achter op de inkomens in het bedrijfsleven. Wat men door die inhoudingen verkregen had, noemde men “het loonkonijn” en dat werd toen geslacht. De eerste dertig jaar van hun huwelijk hadden mijn ouders “niets gehad”. Behalve elf kinderen.

Mijn vader was een idealistische man. Hij wilde dat zijn kinderen vooruit zouden komen. Hij had zijn jonge jaren, van zijn zevende tot zijn vijftiende, op een Duits nonneninternaat gezeten en er de mulo voltooid. Ook mijn moeder had op die kostschool gezeten. Het was niet vanwege hun opvoeding dat zij daar waren ondergebracht. Hun beider moeders waren heel jong gestorven, die van mijn vader toen hij 7 was, die van mijn moeder toen zij 9 was. Een zekere gelijkgestemdheid hadden zij daardoor, hoewel mijn moeder nuchterder, minder idealistisch was. Niettemin ging zij mee in zijn dromen over een betere toekomst voor hun kinderen. Wij moesten dus naar de middelbare school en omdat hij zelf na het verlaten van de kostschool nog op de HBS had gezeten, moesten wij naar de naasthogere die tegelijkertijd de hoogste was, het gymnasium. Dat kon hij vanzelfsprekend niet betalen en dus werd bedacht dat wij priester zouden worden, zodat wij op een seminarie terechtkwamen. Op de een of andere manier kon dat door de parochie of het bisdom worden betaald, net zoals de plaatsing op de kostschool door een dergelijke instantie was gefinancierd.
Uiteraard moesten wij daar ook geestelijk op worden voorbereid en zo kon het gevallen dat wij roeping hadden. Het stikte in het dorp op het einde van de oorlog van de roepingen. Wij gingen in 1947, toen ikzelf zo ver was, met dertien man naar Rolduc. Dertien op een dorp van rond 4000 inwoners. Het mag misschien een beetje hilarisch klinken, maar het was bittere ernst. Ook mijn vader had er geen idee van wat er na het gymnasium van ons terecht zou komen. Dat hij serieus dacht dat wij als priester zouden gaan functioneren, kan ik mij niet voorstellen. Toen mijn broer en ik al een tijd met dat gym bezig waren en al niet meer op een seminarie zaten, merkte hij vaak op dat je als gymnasiast geen vak leerde. Er moest dus nog iets op volgen. Ik kan mij niet herinneren dat hij ooit zo’n vak noemde. Er waren ook nauwelijks tot geen voorbeelden. Als je de priesters, die tenslotte vier jaar filosofie en twee jaar theologie hadden gestudeerd, niet meetelde, kende het dorp één academicus. De burgemeester en de gemeente-secretaris waren ambtenaren die misschien zo iets als een diploma gemeente-administratie hadden. Een notaris of advocaat was er niet. De enige academicus was de huisarts, een man die toevallig ook nog gepromoveerd was, maar een Hollander en geen inboorling van het dorp was. De intelligentsia van het dorp bestond derhalve praktisch helemaal uit onderwijzers en geestelijken. Allemaal katholieken, de onderwijzers vaak ook belast met het godsdienstonderwijs en in ieder geval verplicht een goed katholiek voorbeeld voor hun leerlingen en de rest van het dorp te zijn en hun de katholieke deugdzaamheid bij te brengen, eventueel met strenge straffen.
Het was niet moeilijk zich daar een roeping toe te dichten, sterker nog, zij lag voor de hand. Als je vooruit moest of wilde komen. Tel voor mijn ouders er de Duitse nonnen van hun kostschooltijd bij op en het plafond van hun denken was gesloten als de koepel van de middeleeuwse kerken.
Ik heb er geen flauw idee van hoe mijn vader de opleidingen van zijn kinderen heeft kunnen bekostigen. Er was een moment, in 1956, dat ik er een glimp van opving. Ik woonde toen in Utrecht. Toen mijn grootvader in het begin van dat jaar was overleden was er een moment van onrust in de familie waarvan ik gebruik maakte om hem te smeren. Ik had sowieso ideeën, die ik hier maar in het midden laat, om te gaan zwerven, maar toen ik zo’n half jaar in Utrecht verbleef, kwam mijn vader op bezoek. Dat was ongehoord. Ik was de tweede van de toen nog tien en hij had zijn handen vol aan de jongeren, zodat de ouderen het zelf moesten uitzoeken. Op een dag had hij echter de trein genomen en kwam mij bezoeken. Hij was vol belangstelling voor wat ik hem allemaal over mijn bezigheden vertelde en wij hadden een heel gezellige middag. Wij stonden ruim voor het vertrektijdstip van de trein op het perron en namen plaats op een bank. Ineens haalde hij een papier uit zijn binnenzak en vroeg of ik dat wilde ondertekenen.
“Huh? Wat is dat?”
“O, ik heb wat geld geleend en iemand moet garant staan.”
“Geld geleend? Waarvoor heeft u geld geleend?”
“Wat denk je waar jij van gestudeerd hebt?”
Een duizeling overviel mij. Ik realiseerde mij dat hij geld had moeten lenen om mij te laten studeren. Ik kon het niet bevatten.
“Maar dat is toch al jaren geleden?”
“Ja, teken nu maar. Ik moet de ene lening met de andere aflossen.”
Het was nog erger. Ik keek naar het bedrag dat ik mij nu niet meer herinner en waarschijnlijk indertijd al niet wilde zien.
“Maar ik heb zelf bijna geen inkomen.”
“Dat weten ze daar niet.”
De trein stoomde binnen. Een gevoel van trots kwam over mij. Ik kon mijn vader helpen. Weliswaar door een leugen, maar daarin waren wij complotgenoten. En ook dat ontroerde mij. Gelukkig kon het afscheid op de treeplank van de trein heel kort zijn. Wij waren niet van het innige soort.

Mijn vader was dus een idealistische man aan wie ik mijn gymnasium dank. En de neiging om vooruit te komen. Dat was heel iets anders dan dat ik opgroeide in een milieu waarin de academia normaal was. Weliswaar heb ik het gymnasium cadeau gekregen, maar uitsluitend van mijn vader en op wat voor kosten? Er was niets in mijn omgeving dat mij voorbestemde tot zo’n ontwikkeling behalve zijn wil om zijn kinderen de ellende te besparen die hem ten deel was gevallen en om zich te ontworstelen aan het niveau van het dorp. Maar hij was toch ambtenaar? Was hij daardoor al niet een halve intellectueel? Zeker, dat was hij, maar hij was ambtenaar geworden omdat hij al een halve intellectueel was en niet andersom. Dat halve intellectualisme had hij te danken aan de Duitse nonnen in Valkenburg. Ik stel mij graag voor dat ik in de vijftiger jaren heb kennisgemaakt met de moeder-overste van die instelling en dat zij moeder Laetitia heette, van zichzelf Maria Kinsky.

Daar dankte hij nog iets aan dat hij ook aan mij heeft doorgegeven, namelijk dat er goede en verkeerde Duitsers waren. Ik herinner mij nog goed hoe de oorlog uitbrak. Ik was toen op een paar maanden na vijf. Ik heb het beschreven in het verhaal over Otje.

En er was nog een tweede: de “ontdekking” van Nietzsche. Het verhaal dat ik hierboven vertelde over de arrestatie van mijn vader had namelijk nog een vervolg. De twee SS-ers die bij ons naar binnen waren gegaan heetten Nitsch en Ströbl. Vooral de eerste was voor mij van belang. Toen ik net in Utrecht woonde zag ik bij een opruiming een boek liggen dat geschreven was door iemand van die naam. Ik kocht het - voor 2,45 gulden - en las erin, nieuwsgierig wat zo’n SS-er te vertellen kon hebben. Het was een heel poëtisch boek en ging over een zekere Zarathustra. Toen ik het een keer tegen mijn vader vertelde en eraan toevoegde dat ik het heel mooi vond, maakte hij mij erop attent dat de man die hij gekend had, “Nitsch” heette, en niet “Nietzsche”.