vrijdag 24 januari 2014

Modernisme 4

Het modernisme is de neiging naar het telkenmale hedendaagse, naar de moderniteit. De moderniteit is de actuele cultuur van elke culturele periode. Zij wordt grotendeels onbewust voortgebracht, slechts gekend als iets nieuws in details, niet in het geheel. Dit nieuwe als geheel gaat het denkvermogen nog zo lang te boven tot het een algemenere strekking krijgt, zelfs pas op het moment dat het de concurrent van de heersende cultuur wordt of deze al gepasseerd is. Het nieuwe ontstaat in een sector van de cultuur, misschien in de kunst, maar even goed, of beter, in de technologie of in de economie.
De moderne tijd begint volgens mij in de humaniora, genomen in heel brede zin, d.w.z. in de sector van de kunsten, de artes. Daarbij moet men niet alleen denken aan de zeven vrije, maar ook aan de zeven onvrije kunsten, grotendeels wat wij nu ambachten noemen: leerlooien, weven, bouwen (inclusief de architectuur), akkerbouw, slagerij, bakkerij. De vrije kunsten waren de vier van het quadrivium en de drie van het trivium, respectievelijk muziek, astronomie, rekenkunde, wiskunde en retorica, grammatica, dialectiek of logika. De onvrije vakken werden gezien als "artes serviles", bekwaamheden voor slaven, de vrije als "artes liberales", vakken voor vrije mensen. In de Middeleeuwen was voor de slavernij de horigheid gekomen en de onvrije kunsten waren bestemd voor de horigen.
Belangrijk in dit verband is dat al deze vakken los stonden van de theologie. Zij die er zich mee bezighielden, geleidelijk aan steeds minder horigen en steeds meer vrije stedelingen, hadden, in tegenstelling tot de monniken, slechts een klein deel van de dag beschikbaar om zich over te geven aan de godsdienst. Bij een monnik, bv. een benedictijn, werd maar een relatief klein deel van de dag besteed aan arbeid in fysieke zin; de rest ging op aan meditatie, rituelen, e.d. In hun levensonderhoud werd voorzien door horigen. De stedelingen daarentegen waren de hele dag in de weer om met hun vak de kost te verdienen. Hun aandacht was gericht op hun arbeid, voor een deel op verbetering van hun gereedschappen. Het is dan ook daar, in de "kunsten", waar men de veranderingen in technologie moet zoeken. Terecht somt Maurice de Gandillac in zijn inleiding tot de filosofie van de Renaissance een groot aantal middeleeuwse uitvindingen op. Zelfs Leonardo, Vesalius en Cardan in de 16e eeuw deden, schrijft hij, ontdekkingen "meer door genie dan door methode en in de lijn van het geduldige werk dat gedurende vier of vijf eeuwen, in osmose met de Arabische wereld, zoveel anonieme ontdekkingen had voortgebracht: rationele aanspanning van de paarden, beslaan van laarzen, ploegen met een metalen ploegschaar, met wielen en schuin afvoerblad, wisselbouwtechniek, watermolens met overbrenging van de cilindrische in longitudinale beweging met hamers, glasruiten, astronomische horloges en automaten, papier- en gravuretechnieken die vooruitlopen op de drukkunst, buskruit voor kanonnen, vergrootglazen, Indiase cijfers, kompas, diepteroer, alles wat nu juist nodig was om de exploratie van de aarde en de hemel mogelijk te maken." "Geduldige arbeid gedurende 4 à 5 eeuwen", dat was dus vanaf de elfde eeuw. De gezindheid van deze mensen was veel aardser, wereldser dan die van de monniken. Hun belevingswereld was die van het vak en de vakgenoten. Ook zij waren middeleeuwse mensen, maar zij konden niet gedefinieerd worden als uitsluitend levende in het geloof met zijn metafysika.
Deze tweespalt in de middeleeuwse geest had al een voorgeschiedenis. Al heel vroeg, bij de kerkvaders, bestond er wantrouwen in de klassieke filosofie, die immers nog niet geïnspireerd was door de H. Geest. Het lezen van geschriften van vóór de christelijke tijd, zoals van Cicero, werd afgeraden, zo niet strafbaar gesteld. Een van de kerkvaders was wakker geschrokken uit een nachtmerrie, hij realiseerde zich dat hij bezig was geweest vol overgave en genot Cicero te lezen. Augustinus moest een heel boek schrijven om te betogen dat de retorica, mits toegepast voor de juiste doeleinden, namelijk de verspreiding van het geloof, wel geoorloofd was. Zij was natuurlijk ook heel geschikt om preken te componeren (en een "ars predicandi" te ontwikkelen).
Ook zo’n onschuldig vak als de retorica werd dus voor het geloof bedreigend gevonden. Niet anders was het met de andere vrije kunsten. Van een verbod op timmeren, leerlooien, brood bakken, smeden, weven, enz. is mij niets bekend. In de hiërarchie van standen stonden de beoefenaren ervan echter praktisch beneden. Zij behoorden tot degenen die werkten, in tegenstelling tot degenen die bezig waren met bidden of oorlog voeren. "Werk" was beneden je stand, was "vies". Je was van adel als je niet meer zelf in je levensonderhoud hoefde te voorzien. De monniken zaten tijdens hun leven al zo’n beetje in het paradijs, namelijk in hun klooster. (Dit gold niet meer voor de zogenaamde bedelorden die in de 13e eeuw opkwamen.)
De middeleeuwse wereld of cultuur was dus gesplitst in een wereldlijke en een geestelijke orde. Tot de geestelijke behoorden de kloosters en de kerk met haar bedienaren, tot de wereldlijke de leken, d.w.z. de ridderorde en de stedelijke gemeenschappen. Niet dat die laatste twee "onchristelijk" waren, zij waren niet ex professo bezig met het geloof, het was alleen maar een inspiratiebron, bv. tot de kruistochten voor de adel, de kerkenbouw voor de stadsmensen, tot het houden van de zondag, het vieren van de christelijke feestdagen. De ridderschap werd een orde met een eigen ethiek, de hoofsheid, die in beginsel niet christelijk was, maar het geleidelijk aan, bij de Graalridders, wel werd.
In die orde werd het wereldlijke denken steeds dominanter, totdat het het geloof van de eerste plaats verdrong in de tijd van de Verlichting. De mensen waren steeds stedelijker geworden, hadden hun leven steeds meer ingericht met nieuwe gereedschappen en apparaten, hadden een effectievere geneeskunde ontwikkeld, de scheepvaart en landbouwtechnieken verbeterd, verkeersmiddelen, ontginningstechnieken, verre- en sterrenkijkers, financiële instrumenten, kortom, hadden een compleet nieuwe technologie en wetenschap ontwikkeld die, als eveneens denken zijnde, moesten worden geïntegreerd in het totale denken van de periode. De opbloeiende wetenschap en technologie, alsmede de daardoor ontstane levensstijl waren de moderniteit, als geheel een fundamenteel probleem voor de filosofie die nog een tijd lang uitging van voor-moderne principes maar voor de moderniteit - gedeeltelijk, maar voor een hoe groot deel? - niet kon gelden. Waren, indertijd vooral, niet uit de christelijke leer getrokken stellingen voor de praktijk wel of niet bedreigend voor het geloof? Met de technologieën van het handwerk leek dat niet het geval. Het ging hoofdzakelijk om de "geestelijke" vakken, de "artes liberales", maar misschien toch nog meer om de "mentaliteit" van de ambachtsmensen en de handelaren, georganiseerd in gilden e.d. en steeds meer gewend aan rationele methoden en omgang met de stoffelijke wereld, voorlopig nog de "natuur" genoemd. Er moet in die kringen een gevoel zijn ontstaan dat men door nadenken en arbeid verder kon komen dan met de waarheden van het geloof. En dat leverde zelfvertrouwen op en werd de eerste grondslag voor de moderne tijd. Zo stel ik het mij voor.

zondag 5 januari 2014

Modernisme 3

Modernisme is een begrip dat een groot aantal meer bijzondere begrippen omvat waardoor historische verschijnselen als humanisme, secularisme, kapitalisme, absolutisme, verlichting, atheïsme, romantiek, neo-humanisme enz., worden benoemd. Misschien is het begrip zelf te leeg en alleen maar interessant om een tijdperk te onderscheiden van het vorige, de Middeleeuwen, maar het ondervangt, als cultureel paradigma of filosofische grondslag, de hele moderne tijd, zijnde de tijd "na" de Middeleeuwen. Ik zet dat woordje tussen aanhalingstekens omdat de Middeleeuwen nog een hele tijd doorgingen terwijl de moderniteit bezig was zich te ontwikkelen. Ik wil dus niet de indruk wekken dat volgens mij de Middeleeuwen ineens, bij voorbeeld op 1 januari 1500, ophielden en dat toen de moderniteit begon. Het gaat erom dat er in de middeleeuwse cultuur iets nieuws, een nieuw segment ontstond dat weliswaar door de heersende cultuur werd bestreden, maar blijkbaar niet vernietigd kon worden. Het segment groeide, in de loop van een aantal eeuwen uit tot het dominante segment van de cultuur, dat de Middeleeuwen verdrong.
De boeiende vraag is: welk was dat segment, dat nieuwe, dat verschijnsel dat als een ondergronds vuur - sommigen zeggen: als een kankergezwel - voortwoekerde en tenslotte uitsloeg? Welke was de eerste vonk? De historici zijn het er absoluut niet over eens. Voor een groot deel komt dit doordat zij verdeeld zijn in specialismen, zich dus bezig houden met segmenten van de cultuur, in dit geval de middeleeuwse, en niet met de totaliteit. Zo zijn er de rechtshistorici voor wie de moderniteit, hoewel zij dat woord niet gebruiken, begint "rond 1070", toen in Bologna de rechtsgeleerdheid begon op te komen. Bij cultuurhistorici - alsof de rechtsgeleerdheid geen deel uitmaakt van de cultuur - leest men echter nog steeds dat Petrarca (1304-1374) de vader is van de nieuwe tijd. Filosofiehistorici houden het op Descartes (1596-1650) of op Nikolaus van Cusa (1401-1464). En zo voorts.
Mijn eerste kennismaking met de historie van de moderniteit was met het boek van Louis Bouyer, Autour d'Érasme. Études sur le christianisme des humanistes catholiques, 1955, in het Nederlands vertaald door Sjeng Tans en zonder jaartal uitgebracht door het Spectrum.


Zijn probleemstelling luidde als volgt: "Het is een onbetwist en duidelijk feit, dat de wereld waarin wij leven niet meer christelijk is. Anderzijds schijnt het dat de antieke wereld het in de Middeleeuwen geworden was. Zou de breuk dan tijdens de Renaissance hebben plaatsgehad?" Aangezien het boek Erasmus als de centrale figuur voorstelde, ging het over het humanisme, weliswaar het katholieke, maar het bracht mij op een gebied waar ik nooit was geweest en dat mij aanstonds fascineerde, de Renaissance. Ik begreep heel snel dat die Renaissance voor het geloof wel degelijk iets bedreigends had, dat zij katholiek gesproken niet zuiver op de graat was, net zo min als het humanisme, maar dat hier integendeel een nieuwe ontwikkeling begon, een die niet meer uitging van de geopenbaarde - en in de omgeving van mijn jeugd nog streng gehandhaafde - waarheden van het katholieke geloof. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Ik mag niet zeggen dat ik indertijd het hele boek heb gelezen en zeker niet dat ik toen alles ervan begreep. Een aantal dingen bleven mij bij: Renaissance, humanisme, (politiek)  augustinisme, de breuk met de Middeleeuwen, de afdwaling van het katholicisme (nog niet de Reformatie zijnde). Net zoals Bouyer zag ik het humanisme als deze afdwaling, die mij hoe langer hoe meer aanlokte en tenslotte zag ik het als een ontsnappingsmogelijkheid uit het katholieke systeem. En ik begreep hoe langer hoe meer dat het voor heel Europa een uitweg was geweest, een nieuw pad in zijn geschiedenis.
Ik las het destijds in deze vertaling en pas vele jaren later in het Frans, om precies te zijn negen jaar geleden. Dit laatste schrijf ik omdat het aangeeft dat de probleemstelling van het boek mij nog altijd boeit. Niet meer vanwege het katholicisme dat mij in de vijftiger jaren nog beheerste, maar uit een oogpunt van zowel persoonlijke als algemene geschiedschrijving. Het vraagstuk waar het boek een antwoord op wilde geven luidde: Wat was het humanisme? Het was het bewustzijn van zuiver menselijke en wereldlijke dingen, van de humaniteit. De mens werd niet meer als van zijn Schepper afhankelijk schepsel gezien, maar als autonoom subject. Dat ging natuurlijk niet van de ene dag op de andere. Het duurde een paar eeuwen voor de mens er zich van bewust was dat hij uit eigen kracht zichzelf en de wereld kon ontwerpen en realiseren. Daartoe kwamen o.a. de humanisten van de 15e eeuw, Ficino (1433-1490), Pico della Mirandola (1463-1494), Vives (1493-1540), Bovillus (1470-1553) en Manetti (1396-1459). Deze mensen hadden een andere verhouding tot de wereld - voorheen de schepping - gekregen. De betekenis voor de mens van de wereld waarin hij leefde, bestond volgens het katholieke geloof buiten, ja boven de wereld en de mens had deel aan, leefde in die betekenis-transcendentie. De humanisten echter zagen zich niet meer als die deelhebbers, maar als de eerste, eigenlijke en originaire ontwerpers van die betekenis, welke immers alleen maar in de menselijke geest tot zichzelf kon komen. (Ik ontleen dit aan W. Weier, Die Grundlegung der Neuzeit. Typologie der Philosophiegeschichte, 1988, pg. 68-73.)
In die tijd, 15e en begin 16e eeuw was het humanisme op zijn hoogtepunt. Het was niet begonnen met Petrarca, in de 14e eeuw, maar al na het midden van de 13e, en het was niet alleen maar een ethiek. (Wordt hier vervolgd.)