dinsdag 22 december 2015

Stein, Limburg

Ik ben achterlijk en geïsoleerd geboren. Denk niet dat dit een beklag is, het is een feit. Een bewezen feit. In 1962 verscheen de publicatie "Stein. Een achterland werd bruggehoofd" en daar staat het in. Niet dat ik er met naam en toenaam in word genoemd, maar heel Stein was ten tijde van mijn geboorte in 1935 nog achterlijk en geïsoleerd. Staat in dat boek.
Even daarover: het was een uitgave van het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M. en Drs. J.F.R. Philips. De gelegenheid die men had aangegrepen om zo’n studie te produceren was het zilveren ambtsjubileum "van de Edelachtbare heer R.V.H.M. Corten als burgemeester van Stein". Deze Edelachtbare heer was dus burgemeester geweest vanaf 1937, twee jaar na mijn geboorte. Niet dat dit laatste iets betekende, maar het geeft mij enig houvast in de tijd, in mijn Steinder tijd. De ambtsperiode van Corten was, zo vermeldt het voorwoord, "een welhaast revolutionaire ontwikkeling op velerlei gebied... De droom van burgemeester Corten om Stein uit zijn isolement te verlossen werd reeds voor een groot gedeelte verwerkelijkt en zal volle werkelijkheid worden als - hopelijk binnenkort - door de aanleg van de autowegen E9 en E36 Stein als enige gemeente in Limburg zal gelegen zijn aan twee hoofdverkeersaders van West-Europa." Wel, als de ambtsperiode van Corten de tijd was van de verlossing uit het isolement van Stein, dan ben ik daar direct getuige van geweest, want ik woonde er.
De studie is overigens niet vrij van retoriek. Integendeel! Wat betekende, immers, "een achterland werd bruggehoofd"? Men moet aannemen dat die vier woorden de samenvatting zijn van wat er in de ambtsperiode van Corten was voorgevallen. Zij moeten het historische proces van de ontwikkeling van Stein weergeven. Het uitgangspunt was dus dat Stein achterland was. Bedoeld is: een achterlijk dorp. In Van Dale wordt het Roergebied het achterland van de Rotterdamse haven genoemd. Dat gebied was allerminst achterlijk. Dat Stein dit wel was wordt door de hele studie heen met dit woord aangeduid. Stein was helemaal geen achterland, maar een achterlijke bedoening. Let wel, nog in de dertiger jaren van de vorige eeuw. En in 1962 was de ontwikkeling "hopelijk binnenkort", dus nog altijd niet voltooid.
En Stein was geïsoleerd. Hogere machten dan die van Stein met zijn dromende burgemeester hadden het dorp gesitueerd op het snijpunt van twee hoofdverkeersaders van West-Europa en daarmee was, volgens de boodschap van de onderhavige studie, de isolatie opgeheven. Men was toen al aangekomen in de 70-er jaren en ik was geen getuige meer van deze fenomenale ontwikkeling.
De interessante vraag is: achterlijk bij wat en geïsoleerd van wat was Stein? En ook: hoe was het om achterlijk te zijn? Om met het laatste te beginnen, Stein was, voor mij, gelukkig achterlijk. Je kon in mijn jeugd nog talloze achterlijke verschijnselen waarnemen. Mensen, ook mijn vader, verbouwden veelal hun eigen voedsel, niet alleen groenten, maar ook graan voor brood (en kippenvoer), en ze hielden klein (slacht)vee. Vrijwel iedereen had een huistuin waar hij een groot deel van zijn vrije tijd in aan het tuinieren was. Ik was nog maar een jaar of vier, maar ik heb mijn vader flink bijgestaan bij deze arbeid en wist dus al vroeg waar Abraham de aardappelen of de rapen vandaan haalde. Dit was geen alternatief voor de supermarkt want die bestond nog niet, niet in Stein en nergens. Het was de gewone achterlijke, door en door gezonde voedselvoorziening.
Je kon ook ambachtsmensen in hun werkplaatsen waarnemen. Ik liep vaak binnen bij de timmerman, de bakker, de fietsenmaker (een oom), de kleermaker (een oom) of de smid (mijn grootvader), en keek niet alleen wat zij deden, maar maakte soms zelf ook iets of hielp. Banden plakken kon ik heel goed, roestvrijstalen zegelringen maken ook. Radio’s bouwen leerde ik van weer een andere oom. Ongelofelijk achterlijk allemaal.
En geïsoleerd waren wij in Stein zeker. Naar dorpen in de buurt of naar de stad liep je of fietste je. Toen ik naar het gymnasium in Sittard ging, het dichtstbijzijnde, 11 kilometer heen en 11 terug, moest ik de fiets van mijn oom, de fietsenmaker, lenen. Ook zo iets achterlijks, wij hadden niet eens fietsen. Als wij wilden zwemmen, hadden wij geen zwembad, dat was in Sittard. Wij plonsden gewoon in het Julianakanaal en/of de Maas. Ook daarvoor geen modern vervoer, gewoon te voet, vaak op blote voeten, een kilometer of vier, vijf lopen naar de Dikke Eik. Ik denk dat er in Stein rond 1950 niet meer dan vier auto’s waren: Gerrit van d’n Edah, taxi Rutten, de vroedvrouw en de dokter.
Laat ik hier niet over uitweiden, ik denk dat mijn punt duidelijk is: Stein was achterlijk maar gezond (en lekker), Stein was geïsoleerd en men moest bewegen, niet als sport. En men had geen last van het kabaal van "twee hoofdverkeersaders van West-Europa".
Niettemin, Stein was geen idylle, het was inderdaad achterlijk en geïsoleerd. Door Europees, landelijk en provinciaal beleid is het aan de haren uit zijn toestand getrokken. Het heeft zich niet zelf gemoderniseerd, maar kwam op de treeplank van ontwikkelingen elders terecht. De vraag hoe het mogelijk was dat zo’n dorp deze prestatie leverde is dus eenvoudig te beantwoorden. Iedere Steindenaar van mijn generatie kan het.
Deze vraag is trouwens in zijn algemeenheid een ontzettend belangrijke als men zich realiseert dat dat West-Europa van de hoofdverkeersaders deze overgang ook heeft moeten maken. Wat Stein nog was tot lang na de Tweede Wereldoorlog, was Europa nog in de eerste helft van de 19e eeuw. Niet achterlijk, maar nog niet modern. Europa produceerde zelf de "vooruitgang", nou ja, de moderniteit. En dáárbij was Stein achterlijk, dáárvan was Stein geïsoleerd.
En ik? Burgemeester Corten zag zijn droom verwezenlijkt, hadden de mensen in Stein ook die droom? Meestal niet, denk ik. Men was helemaal niet geïnteresseerd in de moderniteit, men had zijn handen vol aan de dagelijkse voorziening in de meest elementaire behoeften. Stein was doodarm. De hele economie van het dorp dwong de inwoners zogezegd bij te verdienen. Dat was geen klusjeswerk, maar de trek naar Duitsland die van het midden van de 19e eeuw tot het einde van de dertiger jaren van de 20e tijdens de seizoenen hele gezinnen naar de brikkenbakkerij in Westfalen dreef. Half Stein was dan leeg. Vanaf 1926 kon men terecht bij de Staatsmijn Maurits in Geleen en toen ontstond enige welvaart. Dat betekende niet dat in de 30-er jaren al een echt moderne woonplaats was ontstaan. Er konden wat winkeltjes bijkomen, maar daar hield het vrijwel mee op. Het einde van de achterlijkheid kwam pas op gang, heel aarzelend, de mensen waren sceptisch, bleven nog bij hun "ponteneur", hun eigengereidheid.
Tot die eigengereidheid behoorde ook wat mijn grootvader, de smid, ondernam. Hij was een van de weinige Steindenaren die begreep dat de toekomst lag bij vorming of, zoals het toen al heette, bij diploma’s. In die toonaard - mijn vader heette "Toon" - is de ontwikkeling vanuit mijn achterlijkheid en isolement geweest.

(Wordt vervolgd.)