Posts tonen met het label volkenrechtsgeschiedenis. Alle posts tonen
Posts tonen met het label volkenrechtsgeschiedenis. Alle posts tonen

zaterdag 16 augustus 2014

Mijn mémoires 3

In 1979, toen ik was benoemd als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA om er een cursus volkenrechtsgeschiedenis te ontwikkelen en te geven, was dat tijdens de hoogtijdagen van de neutronenbom-actie. De dominerende woordvoerder van de actie was Mient-Jan Faber van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) hetgeen meebracht dat deze actie een confessionele inslag kreeg. De argumentatie was vooral een volkenrechtelijke en draaide om het recht op en van oorlog waarbij de geschiedenis van het oorlogsrecht telkens aan de orde kwam en deze werd opgevat als te beginnen met Augustinus van Hippo, een noord-Afrikaanse christelijke bisschop die leefde van 354 tot 430. Ik greep de situatie aan om een cursus volkenrechtsgeschiedenis te geven waarin het oorlogsrecht in het middelpunt stond. Zij was een kans om te demonstreren dat de geschiedenis van het recht actuele betekenis had.
Een van de eerste dingen was dat ik stelling nam tegen het IKV-standpunt dat het beste middel om de politiek de goede kant uit te duwen bestond in massale demonstraties. Ik liep zelf mee in die in Amsterdam waar naar zeggen een half miljoen mensen aan deelnamen. Wat ik te midden van die demonstratie hoorde en zag overtuigde mij niet van het gelijk van de IKV-stelling, integendeel, ik vond het allemaal kretologie en ethische gebakken lucht. Het leek mij dat het werk gedaan moest worden door diplomaten en niet door leuzenroepers. Die diplomaten moesten voorzien worden van goede zienswijzen en argumenten, dus - wat mij betrof - van een deugdelijk overzicht van de geschiedenis van het volkenrecht.
In dat laatste stond ik niet alleen. In "The Economist" van 5 februari 1983 stond een vier pagina’s lang hoofdartikel, getiteld "In a world he never made: christians and the bomb. (Het woord "he" niet met een hoofdletter!) Het legde veel nadruk op de rol van de christelijke godsdiensten en op de theorieën die daar in de loop van bijna twee millennia ontwikkeld waren, te beginnen bij de voornoemde Augustinus. Zijn theorie was die van de rechtvaardige oorlog, in de 13e eeuw verder ontwikkeld door Thomas van Aquino, in de 16e door Francisco de Vittoria en de 17e door Hugo de Groot. Het artikel somde in een kadertje de theorie op in zes punten: een oorlog was alleen rechtvaardig als hij werd gevoerd
- door een legitieme autoriteit;
- voor een rechtvaardige zaak en in proportie van het kwaad dat erdoor bestreden werd;
- met de bedoeling een rechtvaardige en blijvende vrede te bewerkstelligen;
- in laatste instantie, als namelijk alle andere middelen waren uitgeput;
- met een redelijke verwachting van succes;
- volgens moreel legitieme methoden, bij voorbeeld geen willekeurig doden van non-combattanten.
Het artikel ging over voors en tegens van deze theorie die niet in de eerste plaats de geschiedenis aangingen, maar het actuele recht. Voor de geschiedenis echter lag, in de vorm van de geschetste ontwikkeling van het recht van oorlog, een mooie stof klaar: Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius vier denkers die de volkenrechtsdoctrine vorm hebben gegeven.
Natuurlijk omvat het volkenrecht veel meer dan alleen het recht van oorlog, dingen die ook al een lange geschiedenis hebben, en natuurlijk bleef de geschiedenis niet beperkt tot deze vier heren. Ook die dingen moesten dus aan de orde komen in mijn cursus. (Bij het woordje "mijn" hoort de kanttekening dat ik tot op zekere hoogte heb samengewerkt met Laurens Winkel, die o.a. een college gaf over volkenrechtstheorie in de Griekse en Romeinse tijd.)
Hij bestond uit een serie van 12 hoorcolleges en 12 werkgroepen. De cursusstof bestond uit een syllabus met een aantal publicaties van gerenommeerde auteurs. In de colleges vertelde ik de geschiedenis van het volkenrecht vanaf de Oudheid tot en met de Volkenbond. In de werkgroepen werden historische teksten behandeld waarin de ontwikkeling kon worden gevolgd, bv. van Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius, Vattel, eindigende met het Volkenbondsverdrag. Ongeveer de helft van de teksten was afkomstig van christelijke denkers en het lag voor de hand dat op de christelijke achtergrond moest worden ingegaan. Daar was immers de redeneertrant van deze schrijvers te vinden, de bron van hun argumentatie, en de meeste studenten hadden geen benul van deze materie. Een belangrijk onderwerp dat aan de orde kwam was de vraag wat de staat was (en is) en welke rol hij speelde in (de geschiedenis van) het volkenrecht? Augustinus was de eerste die een christelijke staatstheorie ontwikkelde en aangezien hij de staat definieerde als de instelling die de mensen de godsdienst liet beoefenen, moest "even" worden uitgelegd welke godsdienst bedoeld werd. Verder waren de teksten van deze theoretici doorspekt met citaten uit de bijbel, de geschriften van de kerkvaders, e.d. en dat moest ook worden uitgelegd.
Hetzelfde gold voor de werkgroep-teksten uit de latere eeuwen, uit de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie, de Verlichting, de negentiende en vroeg twintigste eeuwen. Deze teksten werden in plaats van theologisch of confessioneel steeds meer rationeel, filosofisch. En volkenrechtsgeschiedenis werd naast deze geestelijke aspecten ook politieke geschiedenis en geschiedenis van de internationale betrekkingen.
Wat wil ik hiermee zeggen? Twintig jaar voordat ik dit onderwijs mocht geven, was ik van mijn geloof afgevallen. Ik kon mij niet meer vinden in de katholieke leer zoals die zich aan mij voordeed, beneden de rivieren, in Limburg. In het algemeen was zij voor mij gewone praktijk, versleten routine, bureaucratisch gedoe door de kerkelijke hiërarchie zonder inspiratie. Ik kon ook niet meer in het bestaan van God geloven noch in engelen, heiligen, duivelen, hemel, hel en vagevuur. Zo’n bovennatuur of hiernamaals was mooi bedacht, o.a. door Dante Alighieri, maar gewoon fictie. Ik stelde dit vast voor mijzelf, liep er niet mee te koop en predikte het niet. Dat veranderde door het onderwijs in de geschiedenis van het volkenrecht en/in zijn culturele kontekst. Men kon niks begrijpen van de rechtvaardige oorlog zonder een inzicht in de christelijke leer. Men kon ook niet meepraten over de actuele vragen van nucleaire wapens zonder zich te realiseren vanuit welke standpunten geredeneerd werd, in de eerste plaats door jezelf. Al was het maar om ze ter discussie te stellen was het nodig ze scherp te definiëren en in hun historische kontekst te plaatsen.
En mijn geloof, kwam dat terug? Vooral de werken van Augustinus en Thomas die ik moest raadplegen brachten mij natuurlijk in hun invloedssfeer. Het was of ik bij oude vrienden kwam, hoewel ik ze indertijd, tijdens mijn jeugd, niet uitvoerig en intensief had bestudeerd. Ik kon - twintig, dertig jaar later - vanaf mijn agnostische zetel denken dat zij alleen maar flauwe kul verkondigden, maar dat verbood mij mijn interpretatie-methode. Ik moest mijn studenten zoveel mogelijk de historische realiteit voor ogen voeren, zoals zij geweest was, zonder hun te belasten met mijn overtuigingen. Ik moest mij in de te interpreteren teksten inleven alsof ik ze nog heilig geloofde. Dat was theater-, acteerwerk. Ik deed het zo goed dat sommige studenten mij verder gekomen in mijn cursus meenden te kunnen betrappen op inconsistenties. "Drie weken geleden heeft u dat en dat gezegd en nu zegt u iets anders." Of zelfs: "Ik dacht dat u een priester was die nu eens goed uitlegde wat de kern van het christelijke geloof is." Het punt was dat ik het christendom aanvaardde als een historisch gegeven en het zoveel mogelijk uitlegde zoals de mensen in de Middeleeuwen het ook begrepen.
Ik kan hier nog een postscriptum aan toevoegen. Was het niet bijna onmogelijk om mij in die oude tijden te verplaatsen? De waarheid is dat de geloofsbeleving om mij heen, in Limburg, weinig verschilde van de middeleeuwse. Werd Pius XII niet de laatste middeleeuwer genoemd? De tijdvakken die de moderniteit kenmerken, de Renaissance, Verlichting, 19e en 20e eeuw waren onbekend en met het uitleggen van de achtergronden van het recht in die tijden had ik dan ook de grootste moeite.

dinsdag 9 november 2010

De wereld en ik 4

Tijdens mijn gymnasiumtijd maakte ik uiteraard kennis met andere lectuur. Voor de jongelui van vandaag: ik leerde er, als bèta, zes talen, zes exacte vakken plus aardrijkskunde en geschiedenis. Inderdaad, veertien vakken. Van die zes talen waren er twee zogenaamde dode en vier levende, Nederlands, Frans, Duits en Engels. Dat je wereldbeeld aanzienlijk verbreed werd door de drie vreemde talen spreekt vanzelf, maar ook de vakken geschiedenis en - natuurlijk - aardrijkskunde droegen daaraan bij. Geschiedenis werd gegeven vanaf de Oudheid tot en met de Tweede Wereldoorlog en was Europese historie. Dat het met Europa zo’n beetje afgelopen was en de wereld was overgenomen door de Verenigde Staten, was in 1954, toen ik eindexamen deed, nog niet echt een programmapunt.
Duits was voor mij heel gemakkelijk. Beiden mijn ouders hadden op een kostschool van Duitse nonnen gezeten en ik was vertrouwd met de Duitstalige kerkboeken die zij daaraan hadden overgehouden. Een broer van mijn moeder had bovendien heel vroeg televisie en men gaf de voorkeur aan Duitse programma’s. Goethe, Schiller, Heine, Lenau waren mijn lievelingsauteurs, maar ook Thomas Mann, Hermann Hesse, Heinrich Böll, Theodor Plivier, Stephan Zweig, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka. Frans kreeg ik maar heel moeilijk onder de knie en ik las dan ook Mauriac (als enige Fransman?) in vertaling. Engels ging een stuk beter. In 1952, op mijn 17e had ik al een complete Shakespeare aangeschaft.
Ik vertel dit om duidelijk te maken dat ik ook wat met die talen dééd. Veel van wat ik las was geen verplichte literatuur. Ik had echt een neiging tot kosmopolitisme. Waarom? Omdat de kosmopolis zich aan mij opdrong. ( Zijn wij ondanks alle globalisering nationalistischer, parochiëler geworden? Waarom is dan zo moeilijk uit te leggen dat wereldorientatie de gewoonste zaak van de wereld is, dat iedereen ertoe gelegitimeerd is en dat men zich niet meteen hoeft te verontschuldigen voor “kapsones”, zoals mij n ogal eens is overkomen? Je weet wel, het "wie denk je dat je bent?")
Hoe dan ook, ik heb niet naar legitimatie voor mijn keuzen gezocht, maar spontaan een keuzevak “volkenrecht” gedaan. Daartoe moest ik J.P.A. François, een pil van ruim 900 bladzijden, bestuderen. Het viel wat tegen, ik wist toen niet waarom. Nu wel: het was geen uiteenzetting van de actuele machtsverhoudingen. Ik was mij bewust, zoals iedereen toen, van de Tweede Wereldoorlog en het Duitse militarisme, van de Russen en het sovjetcommunisme, van het amerikanisme (o.a. zoals behandeld door Jacques Tati in “Jour de fête”), van de atoombom op Japan, van het Marshall-plan. (P.M. De Tweede Wereldoorlog werd volgens mij door de volwassenen in mijn omgeving geïnterpreteerd als een militaristische operatie. Men maakte onderscheid tussen de Pruisen, die militaristisch en protestant waren, en de Reinländer, die waren “zoals wij”, d.w.z. katholiek en vredelievend. In feite vatte men deze tweede oorlog op dezelfde manier op als die van 1914-1918. Soms was er zelfs sprake van de oorlog van ‘70-‘71. De "illegalen" - of: "het verzet" of "de ondergrondse" - waren ook geen mensen die opkwamen voor de joden, maar die streden tegen de bezetting, die de nationale onafhankelijkheid vernietigde. Dat de joden vervolgd werden was niet onbekend, maar het eerste aandachtspunt was de “Besatzung” die een einde maakte aan onze vrijheid.) Ik had dus internationale betrekkingen moeten studeren. Helaas bestond dat vak nog niet. Intussen was het wel zo dat François talloze concrete dingen behandelde, maar het was niet in een politieke context geplaatst.
Ik heb er niet echt om getreurd, wat niet weet niet deert. Een prachtige compensatie vond ik in “Renaissance diplomacy” (1955) van Garett Mattingly. Ik was verrukt van dat boek. Ik neem het nog steeds regelmatig in handen, telkens weer verwonderd over de helderheid van die man en het giga aantal onderstrepingen van mij. De diplomatie is uitgevonden tijdens de Renaissance, is zijn boodschap, en doordrenkt van de humanistische geest van “Il cortegiano” van Baldassare Castiglione. Die komt in het boek van Mattingly helemaal niet voor, wel een hoofdstuk over de volmaakte ambassadeur, behandeld  in het Spaanse boekje, "El Embajador" (1620), van Juan Antonio De Vera, maar ik stelde mij - zelf - voor dat in het Italiaanse statensysteem van de tweede helft van de 15e eeuw, de bakermat van de moderne diplomatie, diplomaten met elkaar omgingen zoals de hovelingen in de “Cortegiano”. Dat het niet de bedoeling van diplomaten was dat zij met elkáár omgingen, maar met de heersers bij wie zij geaccrediteerd waren en die misschien helemaal niet zo hoofs waren, sloeg ik maar over. Zo’n evenwichtspolitiek als een tijdje in Italië werd beoefend vond ik ook prachtig (en vind ik waarschijnlijk nog steeds even prachtig als Kissinger doet).
François en Mattingly hebben het dus gedaan, de een op zijn juridisch, de ander als historicus. Ik vergeet nog bijna “Toen middernacht nabij was” van Ch. Huygens, een roman over de gebeurlijkheden rond het congres van Westfalen in 1648 waarin mij de rol van de Republiek der Verenigde Nederlanden in Europa aanschouwelijk werd gemaakt. Het was geen “Oorlog en vrede” van Tolstoi, maar een redelijke historische roman die, zoals gezegd, veel aanschouwelijk maakte.
Zo laat zich het studiemateriaal dat ik indertijd ter beschikking had, indelen: (volken)rechtsgeleerdheid, historiografie (van internationale betrekkingen), romanlectuur. Ik kan dit trivium nog steeds aanbevelen. Tegenwoordig voeg ik er de theorie van de internationale betrekkingen en/of van de globalisering aan toe.
Ik kwam daar voor het eerst op toen ik de “Histoire des relations internationales” in zeven banden onder leiding van Pierre Renouvin ontdekte. Ik vond eerst, bij toeval, het eerste deel, “Le moyen âge” (1953), geschreven door François Ganshof. Het was in de zestiger jaren. De andere banden waren uitverkocht en ik heb er jaren over moeten doen om de serie compleet te krijgen. Dit alles klinkt onschuldig, maar toen ik later de engelstalige literatuur over de internationale betrekkingen onder ogen kreeg, was ik verbaasd over het gemak en de slordigheid waarmee men over het werk van Renouvin heenkeek. De kennismaking met het boek van Zeller gaf mij meteen de gelegenheid tot mijn eerste creatieve daad: ik kon de behandeling van de diplomatie op het einde van de Middeleeuwen van Ganshof aanvullen met het werk van Mattingly.

(Wordt vervolgd.)

zaterdag 30 oktober 2010

De wereld en ik 1

Belangstelling voor de “wereldsituatie” is in Nederland niet vanzelfsprekend. Je ontmoet vaak bevreemding als je er blijk van geeft en wel zoveel dat je je afvraagt of je wel gelegitimeerd bent tot zo’n materie. Ik beroep mij meestal op het feit dat ik in de tachtiger jaren docent in de volkenrechtsgeschiedenis ben geweest, maar mijn belangstelling is veel ouder, dat docentschap was de vervulling van een wens die ik sinds mijn jeugd heb gehad. (En niet omdat ik kom uit een familie die gewoon was diplomaten af te leveren.) Het schrijven over Andrew J. Bacevich brengt mij deze behoefte aan legitimatie weer eens in gedachten. Hij is van 1947, van “na de oorlog”; ik van “voor de oorlog”, van 1935. Het ligt voor de hand dat wij verschillende instellingen hebben. Hij is opgegroeid in een Amerika dat de wereldmacht had, ik in een Europa dat in oorlog was en bevrijd werd door soldaten van vele landen uit de hele wereld, Canadezen, Schotten, Australiërs, Fransen, Engelsen, naast Amerikanen, in een woord: door “de geallieerden”. Aan de top van dat bondgenootschap stonden de “ Big Three”, F.D. Roosevelt, W. Churchill en J. Stalin. Hun taak was de bestrijding van het nationaal-socialisme en de Japanse machtsdrift. Mijn jeugd speelde zich dus af in een mondiale setting: Nederland, ja, Europa wérd bevrijd, het was zelf niet in staat zich uit zijn burgeroorlog te verheffen. De oprichting van de Verenigde Naties gaf aan dat gevoel - van mondiale samenhang - vorm en was vanzelfsprekend.
Bij de Bevrijding was ik net 9. Gedurende een jaar ontmoette ik in mijn onmiddellijke omgeving niet alleen de bekende dorpsgenoten, maar talrijke van de genoemde bevrijdende soldaten. Op nog geen honderd meter van ons huis was een “headquarter” met erachter een “cookhouse”. Op de divan in onze huiskamer was de kapitein van een tank, die aan de overkant van de straat stond, “ingekwartierd”. Behalve tanks stonden er in het veld tegenover ons huis stapels kratten met tankgranaten. Soldaten zaten bij ons mee aan tafel en ik leerde spelenderwijs Engels van ze (inclusief “vieze woorden”). Bij het “cookhouse” probeerden wij wat wittebrood, boter en vlees in blik te snaaien.
Mijn vader onderhield zich graag met deze mannen. Zij spraken onder anderen over de “Battle of the Bulge” die zich vijftig kilometer zuidelijker afspeelde. Met de officieren converseerde hij over de “wereldsituatie”, zoals die was ontstaan na Jalta. Hij had zelf enige scholing op dit gebied omdat hij in de twintiger jaren op de HBS les had gehad van Bernhard Vlekke die na de oorlog publiceerde en lezingen gaf.
Toen de Bevrijding voltooid was en de geallieerde soldaten weer verdwenen waren verplaatste zich zijn aandacht van de Duitsers en hun nazisme naar de Russen met hun communisme. Hij las erover in de provinciale krant, luisterde naar de radio (“De toestand in de wereld”) en volgde van tijd tot tijd lezingen. Soms schafte hij een boek aan. Ik herinner mij “De grondslagen van het volkenrecht” (1945) van Mr. Dr. E.J.M.H. Jaspar. Het besloeg 42 bladzijden en ik dacht - ten onrechte - dat ik dat wel aan kon. In ieder geval bladerde ik erin, onderstreepte enkele passages, sloeg ze op in mijn geheugen en hield voor de rest van mijn leven een vage niche in mijn herinnering over die ik later ben gaan uitdiepen.
“De hierna volgende gedachten over de grondslagen van het volkenrecht werden geschreven,“ zo begint Jaspar zijn woord vooraf, “ten tijde van de bezetting van ons vaderland. Zoowel de vrije gedachtenwisseling - thans weer mogelijk - als wereldvrede en volkenrecht, die, dank zij de besluiten van San Fransisco nopens de organisatie van “The United Nations”, in het middelpunt der belangstelling staan, rechtvaardigen naar het ons voorkomt een verspreiding van die gedachten in breederen kring.” Het boekje was bedoeld voor het grote publiek. Ooit, ik weet niet meer wanneer heb ik het meegenomen of meegekregen.
Gesprekken van mij met mijn vader over de internationale ontwikkelingen vonden nooit gericht of opzettelijk plaats. In feite ving ik flarden op van wat hij besprak met zijn broer Sjeng of met zijn neven Willie en Jan Vaassen. Of misschien ook met een pater van het in ons dorp gevestigde missiehuis. (Die paters zaten in missies in vele delen van de wereld.)
Voor hem was de “wereldsituatie” een permanent thema. Vlekke werd waarschijnlijk genoemd in gesprekken bij de verschijning van zijn “Tweespalt der wereldrijken. De tegenstelling tussen Oost en West in wezen en wording”; mijn vader was maar wat trots dat hij van deze beroemde schrijver zelf les had gehad. In 1957 kwam hij in het bezit van “De gemeenschap der staten. Een studie over de vorming eener gemeenschap van staten beoordeeld naar algemeene rechtsbeginselen onder verwijzing naar regels van geldend volkenrecht” van Jhr. Mr. C.M.O. van Nispen tot Sevenaer (door mij ook meegenomen of gekregen). Naast de “Gazet van Limburg” las hij het opinieweekblad “De Linie“, een “bolwerk tegen communisme, liberalisme, socialisme en ... erg reactionair” van de jezuïten, grotendeels gedreven door Josephus Hendrikus Cornelis Creijghton S.J. (1901-1975). Voor deze auteur had hij zoveel respect dat hij in 1962, toen ik het huis al uit was, diens “Internationale anarchie. De weg naar een nieuwe wereldorde” aan mij cadeau deed.
Ik heb er geen idee van hoeveel hij van deze literatuur opstak, ik in ieder geval alleen maar dat er zo’n stof bestond en dat die iets verklaarde van de dingen die ikzelf had waargenomen: de bezettende Duitsers, de bevrijdende geallieerden, de half-intellectuele discussies van mijn vader met anderen. Ik bedoel, ik groeide in mijn dorp op in het besef van een groter geheel, de wereld, die soms lijfelijk aanwezig was.
Hoe lijfelijk leerde ik bij lezing van ‘Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorgiu, waarvan ik eveneens het exemplaar van mijn vader, voorzien van zijn prachtige handtekening, heb.

Van dat boek leerde ik dat er machten zijn waar geen individu tegenop kan, in het geval van het hoofdpersonage Johann Moritz de Duitsers, de Russen, de Amerikanen, waarbij de Amerikanen er als bevrijders niet met een lofprijzing vanaf komen. (Dit laatste boek gaf mij verder niet alleen een kritische kijk op het amerikanisme, maar was ook, door de inleiding van Gabriel Marcel, mijn eerste kennismaking met het existentialisme.)


(Wordt vervolgd.)

zaterdag 3 maart 2007

Amerika, de vervelende klier

Waarom werden de Verenigde Staten de grootste vijand toen zij de wereldhegemoon werden, zoals ik in mijn vorige blog schreef? Mijn stelling is niet dat men dat "automatisch" wordt als men alleenheerser wordt. Mijn stelling was afgeleid van de these die verdedigd werd door B.M. Telders in zijn proefschrift "Staat en volkenrecht" van 1927, ondertitel "Proeve van rechtvaardiging van HEGEL's volkenrechtsleer". Telders "bewijst" daarin dat de wereldstaat onmogelijk kan bestaan.
Ik was - en ben - van mening dat Telders gelijk had en dat hij een goede remedie had tegen een optimisme dat alle heil verwachtte van de Verenigde Naties die t.z.t. zouden uitgroeien tot de wereldstaat. Ik vatte het plan op het proefschrift in het Engels te laten vertalen. Het was van fundamenteel belang, dacht ik, maar werd nooit geciteerd omdat het in het Nederlands geschreven en daarom in de internationale literatuur onbekend was. Mijn oud-studente (in de volkenrechtsgeschiedenis) Astrid Klein Sprokkelhorst, gediplomeerd tolk-vertaler en juriste, nam de taak op zich. Het werd "THE STATE AND THE LAW OF NATIONS HEGEL's doctrine of the Law of Nations, an endeavour towards its justification, by B.M. Telders, Thesis, Leiden, 1927, translated by Astrid K.H. Klein Sprokkelhorst". Ik zou een inleiding schrijven en het TMC-Asser Instituut in Den Haag zou het uitgeven.
Over de vertaling en over de inleiding werden wij het niet eens. Om mij tot de laatste te beperken, Voskuil, de directeur van het instituut, vond dat Telders geplaatst moest worden in de geschiedenis van de Nederlandse volkenrechtsbeoefening, ik daarentegen probeerde de waarde van Telders voor de internationale praktijk van het einde van de 80-er jaren te documenteren. Voskuil werd ziek en verdween na verloop van tijd van het instituut; mijn vrouw overleed plotseling en ik had een tijdlang geen lust om aan het project verder te werken. Door de Val van de Muur werd het ook praktisch onmogelijk om de eventuele betekenis van Telders voor de actuele praktijk vast te stellen. De nieuwe directeur van het TMC-Asser Instituut had weer een heel andere kijk op het werk dan ik en Voskuil hadden. Dacht Voskuil de uitgave te kunnen verantwoorden door er een soort presentje van te maken, nu vroeg men welke omzet verwacht kon worden. Ik zat niet meer bij de universiteit en kon geen omzet genereren. Het werk schoof dus op de lange baan, waar het nog steeds ligt. Ook niet vertaald en uitgegeven behoudt de these van Telders echter haar waarde.
Hegel had er, aldus Telders, op gewezen dat er geen internationale "praetor", lees "overheidsgezag", was. Het volkenrecht, zo het al kon worden vastgesteld, kon dus niet gehandhaafd worden (zoals de wetten in de staat) door overheidsgezag. Met deze vaststelling was Telders het eens. Hij toonde aan dat ook de toen bestaande Volkenbond niet de bevoegdheden van een wereldstaat had. Hij vond echter dat Hegel tekort schoot doordat hij niet bewéés dat dit feit niet toevallig, maar noodzakelijk was. Hegel had moeten bewijzen dat een wereldoverheidsgezag in de vorm van een wereldstaat niet kon bestaan. In het kort kwam zijn betoog hierop neer dat de wereldstaat een uniek verschijnsel zou zijn dat niet kon ontstaan omdat het geen verschijnsel had om zich tegenover te profileren. De bestaande staten, dragers van het overheidsgezag, waren volgens hem allemaal ontstaan door zich af te zetten tegen andere staten (in staat van wording). Zo'n afzettings- en profileringsproces was voor de wereldstaat niet weggelegd en dus kon hij niet ontstaan.
Wat gold voor de Volkenbond, gold, zo redeneerde ik, ook voor de Verenigde Naties. Zij ook konden onmogelijk uitgroeien tot een wereldstaat met overheidsgezag.
Deze stap was vanzelfsprekend, maar met de volgende was dit minder het geval. Als het de Verenigde Naties niet vergund was een wereldstaat te worden dan kon om dezelfde reden ook geen wereldhegemonie ontstaan. Immers ook die zou uniek zijn en een tegenwicht nodig hebben om zich te profileren. De gigantomachie tussen de Verenigde Staten en de Sovjet Republiek liet het profileringsproces in al zijn duidelijkheid zien: de hele wereld werd zo'n beetje opgesplitst in twee ideologisch gedefinieerde blokken die elkaar uitsloten. Toen de Sovjet Republiek ineenstortte bleven weliswaar de Verenigde Staten als enige worstelaar in het perk achter, maar zonder definiërende substantie: m.a.w. zij hadden geen worstelaar meer tegenover zich. Een alleenheerser die zichzelf niet kent, is levensgevaarlijk. Hij kan niets en niemand uitsluiten van vijandschap en voelt zich permanent bedreigd. Kan hij geen vijand vinden, dan maakt hij er een. De eenzaamheid van de alleenheerschappij is ondragelijk en de hegemoon wordt agressief om welke andersheid dan ook te ervaren.
Dit is natuurlijk een andere redenering dan die van Telders. Zij gaat dieper. Zij blijft niet staan bij de onmogelijkheid van bestaan van de wereldstaat of de wereldhegemoon, maar beschrijft de toestand van de wereld waarin een staat zich overgeeft aan de illusie de wereldhegemoon te kunnen zijn. Ik zag op het einde van de 80-er jaren die toestand ontstaan. Ik kon niet anders dan besluiten dat de Verenigde Staten de vervelende klier van het internationale gezelschap moesten worden. En zo is het ook gegaan.

vrijdag 2 maart 2007

Volkenrechtsgeschiedenis 3

Ik ben soms redelijk vooruitziend. Niet dat iemand dat merkt. Dat kan me echter niet meer schelen.
Op het einde van de 80-er jaren bleven de Verenigde Staten van Noord-Amerika als enige superpower en dus als hegemoon over. Ik noteerde toen al dat zij ook de grootste vijand waren geworden. Nog bij de Golf-oorlog hing veel af van Rusland en China. Ook later, in de Balkan-oorlogen was dat nog het geval, maar al in mindere mate. Tegenwoordig hoort men alleen nog maar monologen van de kant van de VS, vlijtig nagebrabbeld door de "alliance of the willing": Saddam Hoessein heeft massavernietigenswapens, dus..., Iran maakt nucleaire wapens, dus... Libanon is een derde front geworden, Somalië een vierde, enz. De Amerikanen beginnen oorlogen waar het hun maar uitkomt, maken gevangenen die zij alle rechten ontzeggen, folteren of besteden het folteren uit, maken en gebruiken wapens die niemand anders mag maken, hebben of gebruiken, enz. Ongestraft!!! Ondanks alle strijd met het volkenrecht of zelfs met de eigen constitutie. Poetin had gelijk, al was hij het ook: de VS oefenen een wereldalleenheerschappij uit en wel met alle beschikbare middelen.
Toen, in de 80-er jaren was er nog een evenwichtstoestand. De USSR wist zich tegenover de VS te handhaven, zodat de laatste aan een zekere controle onderworpen waren. Het wordt hoog tijd dat er weer zo'n tegenwicht komt. En de gegadigde daarvoor is China. Ik zou niet weten hoe het anders moet. En aan China voegen zich vanzelf Rusland en India toe, gecompromitteerd als die nog zijn door hun deelname in de Koude Oorlog. China werd niet serieus genomen en kon zich dus relatief los van het tweeblokken systeem ontwikkelen.
En Europa? Europa behoort tot het Euraziatische vasteland, niet tot de Atlantische (Noord-Atlantische) wereld. De Europese Unie lijft steeds meer landen in en verschuift zijn grenzen steeds meer naar het Oosten. Zij moet tot verstandhouding met Rusland komen en via Rusland met het Verre Oosten. Het moet, zoals André Gunder Frank, schrijft "heroriënteren", d.w.z. zich opnieuw naar de Orient, het Oosten richten. (Inmiddels zitten de Amerikanen al "overal" in China en komt Europa daar achteraan kakken.)
Misschien denk ik hier te concreet over, maar Europa moet zijn blik vrijmaken, vrij van de staar op Amerika. Europa moet een wereldhistorisch perspectief krijgen, moet wéér zo'n perspectief krijgen. Ik lees met verbazing - in een artikel van Kenneth Pomeranz nog wel - dat "world history" zo'n dertig jaar geleden in zwang kwam. Dat was dus in het midden van de 70-er jaren. Niets is minder waar. Het denken mag toen eurocentrisch zijn geweest, tot dat denken behoorde ook de vraag of het universeel was. Zo absoluut was dat eurocentrisme dus niet, het kon zichzelf ter discussie stellen. In mijn "Taak en methode van de volkenrechtsgeschiedenis" (1988) heb ik geprobeerd daar een overzicht van te geven. (Alweer vooruitziend!) Ik verwees naar geschriften uit de 60-er jaren, o.a. een preadvies voor de Vereniging voor Wijsbegeerte des Rechts van Bernard Röling uit 1963, getiteld "Berust het huidige volkenrecht nog op universeel erkende grondslagen?" Er was toen, o.a. naar aanleiding van het dekolonisatieproces, maar ook in het kader van de door de superpowers beoefende geopolitiek, wel degelijk belangstelling voor de wereldgeschiedenis en er werden ook ontwerpen ontwikkeld.
Waar zijn die gedachtenontwikkelingen en ontwerpen gebleven?

woensdag 14 februari 2007

Volkenrechtsgeschiedenis 2

Ik zie ineens in mijn aantekeningen dat ik nog in 1991, 1992 en 1993 college heb gegeven over het "volkenrechtelijk augustinisme". Toen ik de verhalen die over Brzezinski de ronde doen, las, herinnerde ik mij dat ik indertijd heb gezocht naar een ander woord voor "augustinisme" en het niet kon vinden. En zie, daar staat het: manicheïsme. De Irak-politiek van de Bush-administratie is manicheïstisch! Ik kan het weten, zegt Brzezinski, want ik heb hetzelfde gedaan. (Dat laatste is voor zijn betrouwbaarheid belangrijk. Geen socialist kan een paap begrijpen (zoals blijkt uit de huidige kabinetsformatie).)
Het volkenrechtelijk augustinisme dus! Waarom moest ik dat zo nodig onderwijzen? En wat was het? In een artikel in "De Groene Amsterdammer" had ik bij gelegenheid van het verschijnen van de vertaling door Gerard Wijdeveld van "De Stad Gods" het augustinisme als christelijk fundamentalisme behandeld en erop gewezen dat wij, als wij iets van het (moslim)fundamentalisme wilden begrijpen eerst ons eigen christelijk fundamentalisme moesten onderkennen en begrijpen. Niets is momenteel minder actueel dan deze stelling. Het volkenrechtelijk augustinisme was het middeleeuwse volkenrecht geweest. Door dat te bestuderen konden wij ons, zo was mijn redenering, een inzicht verschaffen in de beginselen van de omgang met elkaar zoals wij, christenen, die in de Middeleeuwen hadden gehuldigd. En natuurlijk ten dele nog steeds huldigden. Het was vlak na de tijd van de grote betogingen over de neutronenbom e.d., beheerst door de leuzen van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV). Ik had ook meegelopen, maar niet lang. Dit ethische gedoe was niks voor mij. En ook niks voor de internationale betrekkingen waar het op goede diplomatie aankwam. Ik heb sindsdien voorgoed het zogenaamde engagement afgeleerd. Het engagement opent de deur "à toutes les fureurs de l'Enthousiasme et du Fanatisme, et fournit aux Ambitieux des prétextes sans nombre" (É. de Vattel). En wat probeert de heer Bush zichzelf en anderen anders aan te praten?
Mijn boodschap was dat de varianten van het fundamentalisme, zoals manicheïsme, augustinisme, enthousiasme, fanatisme, ambitie, fascisme, nazisme, engagement het (internationale) gedrag niet moeten bepalen en dat wij deze verschijnselen zo diepgaand mogelijk moeten zien te begrijpen om het altijd en overal te onderkennen. Ik vond het middeleeuwse volkenrecht een goed voorbeeld van zo'n gedragspatroon en probeerde het dus uit te leggen. (Sindsdien heb ik begrepen dat ik misschien meer een model in mijn hoofd had dan een historisch verschijnsel, maar dat doet aan de boodschap niet af.)
Sedertdien, in feite na de Val van de Muur, leek het fundamentalisme af te nemen. De Koude Oorlog was een "Prinzipienstreit" geweest, de liberale democratie had overwonnen (Fukuyama). De principestrijd lijkt echter terug te zijn (Huntington). In plaats van de Communistische Internationale, die nooit enige macht heeft gehad, hebben wij nu de Amerikaanse hegemonie met de Kerk van de Meelopers. Het argumentloze argumenteren is weer alom. En "Ihr naht Euch wider, schwankende Gestalten...".
Zo ongeveer waren mijn gedachten de laatste tijd. En ik zoek dus mijn college-aantekeningen weer op.

maandag 12 februari 2007

Volkenrechtsgeschiedenis

Vanochtend heb ik mijn "Taak en methode van de volkenrechtsgeschiedenis" op Internet geplaatst. Het dateert al van 1988 en is tot op zekere, ik weet niet welke, hoogte out of date. De tekst geeft de stand van mijn volkenrechtshistorisch denken in 1988 aan. Hij eindigt abrupt wat een gevolg is van een aantal gebeurtenissen. In de eerste plaats natuurlijk de "Val van de Muur" waardoor ineens de actualiteit ontnomen werd aan de marxistische stellingname in het publieke debat. Dit betekende niet een terugkeer naar de idealistische opvatting. Wel meer nadruk op de machtspolitieke die ik o.a. gesignaleerd had in de "Epochen der Völkerrechtsgeschichte" van Wilhelm G. Grewe. Ik was er nog net toe kunnen komen om "The Rise and Fall of the Great Powers" (1988) van Paul Kennedy te noteren. Daarna wendde ik mij tot andere onderwerpen dan de geschiedenis van het volkenrecht en de internationale betrekkingen. Ik kocht nog wel "The End of History and the Last Man" (1992) en "The Great Disruption" (1999) van Francis Fukuyama en "Diplomacy" (1995) van Henri Kissinger, dat ook een machtspolitieke grondslag heeft, en nog een paar minder bekende analyses, maar de toestand was zo onoverzichtelijk dat ik er liever mijn mond over hield.
De laatste (paar) jaren wordt het mij echter te machtig. De problematieken van globalisering, hegemonische strijd, milieu, armoede, enz. worden steeds dringender en men kan er zijn ogen niet meer voor sluiten, ook al is men gepensioneerd. Ik zal het waarschijnlijk niet meer meemaken, maar sommige problemen raken direct onze kinderen en kleinkinderen.
Zoals al uit de voorgaande blogs blijkt lees en studeer ik weer over de internationale ontwikkelingen. Het is nog steeds niet gemakkelijk een overzicht te krijgen. Gisteren wees ik op het artikel van Ignacio Ramonet dat een half jaar oud is. Vandaag zie ik dat Norman Davies ( "Europe. A History") zich in zijn boek "Europe. East and West" (2006) eveneens waagt aan een hoofdstuk "The Rise of New Global Powers" waarbij hij zijn aandacht in hoofdzaak richt op de Kaspische regio, Irak en Iran, Israel en Palestina, China en Taiwan, Rusland, Washington. Ramonet gaat - terecht - een paar stappen verder door ook al aandacht te besteden aan Afrika en Zuid-Amerika. Ik bedoel maar, zo'n overzicht begint pas nu te dagen.

zaterdag 23 december 2006

Verder

Er komt weer bijster weinig terecht van blogging. Ik heb het vreselijk druk. Ik werk aan een nieuwe homepage. Daarbij probeer ik zoveel mogelijk zonder een editor uit te komen en alles in "kladblok" te schrijven. Zo leer je het tenminste. Later kan ik altijd nog op een editor overstappen.
Daarnaast schrijf ik aan een artikel over juridische aspecten in de "Kallirhoë" van Chariton van Afrodisias. Ik ben zo'n beetje halverwege. Het moet "a historical study in law and literature" - ja, het moet in het Engels - worden, toegespitst op de eerste Europese roman, (als je het eens bent met die mensen die deze roman dateren in de eerste helft of rond het midden van de eerste eeuw n.C.). "Law and literature" is langzamerhand een apart vak geworden, vooral in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Van de week zag ik nog een overzicht van de "beweging" in Wikipedia.
Ik heb mij ook nog een paar dagen beziggehouden met een artikel van mijn oud-collega Laurens Winkel, getiteld "The Peace Treaties of Westphalia as an instance of the reception of Roman Law" (2004), dat hij mij - "met beste groet"- stuurde. (Het staat in Lesaffer, R., ed., Peace Treaties and International Law in European History. From the Middle Ages to World War One, Cambridge 2004, pg. 222-237.) Daartoe moest ik mij weer eens in de geschiedenis van het volkenrecht verdiepen, o.a. in Ernst Reibsteins "Völkerrecht. Eine Geschichte seiner Ideen in Lehre und Praxis" en in Peter Haggenmachers "Grotius et la doctrine de la guerre juste". In die beide boeken wordt de ontwikkeling van het volkenrechtsdenken in de 16e en de 17e eeuw geschetst, zo ongeveer van Francisco de Vitoria tot en met Hugo de Groot. Dat had Laurens niet geraadpleegd en dat merk je aan zijn artikel. Ik heb hem mijn commentaar geschreven, maar daar deed hij niets meer mee. Het komt hierop neer dat de Vrede van Westfalen (1648) niet de eerste gelegenheid is geweest waarbij de twee door hem beschreven romeinsrechtelijke figuren ("uti possidetis" en "restitutio (in integrum)") zijn gehanteerd. Dat was al veel eerder gebeurd, namelijk onder andere in het verdrag van Tordesillas van het einde van de 15e eeuw. Hij daagde mij uit zelf een artikel te schrijven. Als hij eens wist hoe druk een gepensioneerde het heeft. En trouwens, waar bemoei ik mij mee?
O ja, en die brief aan NRC-Handelsblad? Niet geplaatst. Was waarschijnlijk te moeilijk voor de lezers van de kwaliteitskrant.