Uit mijn dagboek: zondag 29 april 2018 13.45
"In 1956 maakte ik kennis met Nico de Wit, - strijdkreet: “wij zijn de west-friezen, wij hebben Bonifatius vermoord!”, - student in de rechten te Utrecht. Voor het recht had ik een diep dédain ontwikkeld. Ik was een letterkundige, als ik al niet een gelovige was, en het recht deed mij aan de katechismus denken: het was zoals het was, onspeculatief en dus saai.
Op een gegeven ogenblik zag ik bij Nico een boek liggen met de titel “Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht”. Nico was even bezig en terwijl ik wachtte tot hij klaar was, pakte ik het boek op, nieuwsgierig naar wat hij studeerde. Ik was geen student, maar redacteur van een weekblad, wist dan ook weinig van de universiteit. Ik had er Nico ook niet mee geassocieerd, wij waren gewoon vrienden. Wat deed hij met het recht? Het leek mij een voor hem - voor ons - vreemde relatie. Ik bladerde wat in het boek en kwam uit op het hoofdstuk “Rechtskunst, rechtswetenschap en rechtsphilosophie”.
He, wat?, dat interesseerde mij, alles, immers, wat met filosofie te maken had. Zelfs die van het recht? Filosofie was voor mij speculeren, viel dat te doen met het recht, met, zoals ik meende, die verzameling van regeltjes die juridische studenten ongetwijfeld allemaal uit hun hoofd moesten kennen. Werd daar toch gefilosofeerd? En bovendien ook nog rechtskunst beoefend? De paragraaf over rechtsfilosofie besloeg maar 15 bladzijden, maar ik vroeg Nico of ik het boek van hem mocht lenen.
“Neem het maar mee, “ zei hij, “het is nog nieuw. Ik weet niet waar het over gaat.”
Dat was studentikoze gein, maar hij verkocht het mij voor 15 gulden. Ik besloot niet meteen rechten te gaan studeren, maar het feit dat men over het recht kon filosoferen bleef mij bij.
In het voorjaar van 1957 was ik weer terug in Stein. Aan een universitaire studie viel vanwege allerlei omstandigheden niet te denken. Ik werd achtereenvolgens magazijnmeester bij Alberts’ Boekhandel in Sittard, mislukte free lance journalist in Spanje en tenslotte in 1959 redacteur bij een ambtelijke dienst in Maastricht. Ik had gewerkt aan de verwerkelijking van het ideaal van romancier, Nederlands gestudeerd en een weekblad geredigeerd, zodat ik genoeg Nederlands beheerste, maar ik moest mij een tijd lang inwerken in het ambtelijke jargon. Dag in dag uit moest ik beleidsadviezen redigeren, toetsingen aan geldend recht.
Geleidelijk aan, naar gelang ik het vak meester werd, drong zich de vraag op of ik niet verder kon of moest gaan met een studie. In aanmerking kwam hetzij Nederlands, hetzij rechten. Aangezien ik geen taalkundige problemen had, mijn redactie-werk perfect deed, koos ik rechten, gedachtig aan de paragraaf over rechtsfilosofie in het van Nico de Wit gekochte boek dat ik nog steeds had.
Het toeval wilde dat er op de galerij van de flat waar ik woonde ook een jurist woonde. De man passeerde elke dag op een bepaald tijdstip langs het raam van onze keuken. Het was een gedistingeerde man, slank, met een peper-en-zout kleurige snor, altijd gekleed in een gabardine regenjas en uitgerust met een paraplu. Een echte heer, dacht ik, een Engelsman. Op zijn naambordje stond zijn meestertitel. Ik sprak hem er een keer op aan en hij vertelde mij dat hij had gestudeerd als extraneus, niet als universitair student. Dat kon via een repetitor. Hij gaf mij het adres van Mr. Hollestelle bij wie hijzelf Romeins recht had gerepeteerd.
Daar kwam nog iets anders bij. Ik begreep dat ik voor het schrijverschap nog veel te onnozel was. Ik las veel, de hele geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar ik heb indertijd geen enkele Nederlandse juridische roman van formaat kunnen vinden. Het ging allemaal over lotgevallen, psychologische, sociale, noem maar op, maar nooit over het recht, zelfs niet bij de advocaat Bordewijk. (“Karakter” is niet een roman met een juridische, maar met een psychologische problematiek.) (Zo iets als “recht en literatuur” bestaat pas vanaf de tachtiger jaren van de vorige eeuw.)
Ik bedoel niet dat ik toen maar eens besloot een juridische roman te gaan schrijven, ik begreep dat ik wat meer van de maatschappij te weten moest zien te komen om een roman in welk genre dan ook te schrijven. En zie, een candidaats rechten kreeg je door de studie van economie, sociologie en rechten, geen ervan op het gym onderwezen. Ik benaderde Hollestelle en repeteerde vervolgens ook bij hem. Om de veertien dagen ging ik met de trein van Maastricht naar Utrecht en bezocht ik hem. Hij gaf mij ook weer adressen van collega’s zodat ik voor bijna alle vakken een repetitor had. Ik haalde het candidaats in 1962.
Eenmaal zo ver besloot ik te opteren voor de meestertitel, die ik in 1967 kreeg. Ik werkte toen allang niet meer bij die ambtelijke dienst in Maastricht, maar bij de provincie Utrecht. En nog weer later, in 1970, werd ik, nadat ik ook nog een paar jaar bij de gemeente Utrecht had gewerkt, docent staats- en administratiefrecht aan de Universiteit van Utrecht. In 1979 werd ik docent rechtsgeschiedenis aan de UvA, waar ik in 1988 met wachtgeld “aan de stoeprand” werd gezet, zoals een eveneens ontslagen collega het noemde. Dat was in een golf van bezuinigingen waarin toen, - even later is de hele vakgroep opgeheven, - zes medewerkers ontslagen werden. Het kwam mij ontzettend goed uit, eindelijk zou ik, 52 jaar oud, kunnen beginnen aan mijn romandebuut.
Waarom er in Nederland geen juridische romans geschreven zijn, begreep ik vrij snel. Het juridische jargon is er niet naar. En ik was een doorgewinterde jurist geworden, diep doordrongen van het gewicht van het recht en helemaal geverseerd in de hogere kringen van de rechtsfilosofie. Met dat laatste oogstte ik overigens aan de twee faculteiten waar ik gedoceerd heb weinig tot geen bijval. Ik zat telkens in een vakgroep waar hetzij geldend recht, hetzij historisch recht werd beoefend en niet bij rechtsfilosofie. Formeel had men dus gelijk, maar ik was nu eenmaal niet formeel, maar grotendeels atopisch (zoals Socrates atopisch was).
Ik zou dit kunnen houden voor een carrière en menigeen doet dat ook. Voor mij is het dat niet geworden. Het heeft welgeteld 28 jaar geduurd, maar het was niet wat ik bedoelde. Fors gezegd: ik heb lak aan carrière. 20 februari jl. noteerde ik in mijn dagboek: “16.39 Feit: ik ging niet naar de universiteit om te doceren, maar om te studeren. Ik heb met enthousiasme gedoceerd, maar mijn ambitie was de studie, de uitbreiding en verdieping van mijn kennis, die ik altijd voor onvoldoende heb gehouden.” Ik heb de universiteit gehouden voor een klooster waar je aan je “Bildung” werkt. Dat leverde voldoende stof op om onderwijs te geven. Let wel, uit eigen - juridische, literaire, filosofische, maatschappelijke - ervaring putten en die generaliseren: ik was een enthousiaste docent, “apprenant deux fois”. (Het adagium “instruire c’est apprendre deux fois” heb ik van een van mijn repetitoren gekregen.)
Inmiddels kan ik natuurlijk niet ontkennen dat ik zwaar juridisch gevormd ben. Nog ruim in de 19e eeuw, misschien zelfs nog in de 20e, was dat geen obstakel voor literair werk. Het recht was, zoals bekend (zal ik maar zeggen), de “ratio recta”, de juiste rationaliteit. Tegenwoordig zou men zo iets zeggen als: het recht is een democratisch genomen besluit over de gang van zaken. En cetera."
Ik troost mij met de gedachte dat mijn leven zelf een roman is geworden, en wel een heel realistische.
Posts tonen met het label repetitor. Alle posts tonen
Posts tonen met het label repetitor. Alle posts tonen
donderdag 31 mei 2018
dinsdag 19 januari 2016
Rechtenstudie 1: Herinnering aan Mr. Hooykaas
"U bent hier, mijnheer, ... uche, uche, ... ten huize, ...uche, uche, van een legist, ...uche, uche."
De man tegenover mij was diep gebogen over een losbladige verzameling wetten. Hij had zijn bril omhooggeschoven en tuurde vanop ongeveer 20 centimeter naar de letters. Zijn gezicht, voor zover voor mij zichtbaar, want ik zag alleen maar de kruin van zijn als een steppe zo dun begroeid hoofd, had een heel ernstige uitdrukking, alsof een dierbare ten grave werd gedragen.
Met een energieke beweging schoof hij de bril weer voor zijn ogen en richtte zich op. Ik zat tegenover de beroemde repetitor Mr. Hooykaas.
Zijn opmerking was wel degelijk bedoeld om mij ontzag in te boezemen en zij liet niet na dat te doen. Ik was derdejaars en wist inmiddels dat het legisme de kwaie pier in de rechtsgeleerdheid was, zo'n beetje de schurk van het stuk, net zo iets als het fascisme in de 20e eeuw. Dat is, volgens sommigen, ook de grondslag van het legisme. Men kon er alles toe herleiden, zowel het kwade als de afkeer ervan, het goede. De legisten, dat waren die letterknechten, die "Befehl ist Befehl" mensen.
Ik was niet met groot enthousiasme aan mijn rechtenstudie begonnen, meer uit praktische overwegingen, maar het eerste jaar was ik vooral doorgekomen omdat er zoveel niet-juridische vakken moesten worden bestudeerd: geschiedenis, economie, sociologie. Het candidaats, want ik heb het over de tijd dat dit nog bestond, vond ik een mooi algemeen ontwikkelend program, dat ik net zo goed zou kunnen gebruiken voor eventuele doctoraalstudie als voor beroepen als journalistiek. Ik had inmiddels besloten het eerste te kiezen en Mr. Hooykaas was mijn kennismaking met de doctorale fase.
Ik was diep onder de indruk van zijn stellingname, maar voelde mij sterk genoeg om zelf tegenwichten voor de wetenschappelijke eenzijdigheden, waarvoor ik gewaarschuwd was, te kunnen vinden. Het legisme van Mr. Hooykaas heb ik altijd voor mij gezien in de gedaante van de beduimelde losbladige editie. Ik ben er eigenlijk nooit bang voor geworden, toen niet uit naïviteit, later niet omdat ik er het sterkste stuk van de juridische techniek in zag, ongeveer wat anatomie voor de beeldend kunstenaar is. Dat het veel meer dan Batavus Droogstoppels oplevert bewees Mr. Hooykaas. Wij zaten in de achterkamer op de begane grond van zijn grote huis aan het Hobbemaplantsoen in Utrecht.
De deuren naar de aangebouwde serre stonden wagenwijd open en men had het gevoel dat de kamer deze serre mee omvatte, zodat er een ruimte ontstond van een meter of acht lang en vier breed. De wanden van de kamer waren helemaal gevuld met boeken, tot aan het plafond toe. Ik kwam uit de provincie en kende geen "geleerden". Grote bibliotheken kwamen alleen voor in de kloosters waar ik wel eens op bezoek ging, maar ik kende er geen in particulier bezit. Mr. Hooykaas bezat ruim twaalfduizend titels waaronder ik ook het jongensboek "Pang Paneu, de Toenonger", dat ik zelf eveneens had, zag staan. (Zijn broer, de hoogleraar in de inleiding in het recht, had er, in hetzelfde huis op de bovenste verdieping, ook nog eens goed achtduizend staan.)
De kamer waarin wij ons bevonden was verder gestoffeerd met een meer dan vijf meter lange ovalen vergadertafel waaraan naar schatting zo'n veertien stoelen met armleuningen stonden, bijna voltaires, zo groot. Wat er aan loopruimte rond die tafel overbleef was grotendeels in beslag genomen door stapels boeken die tegen de kasten stonden, soms twee rijen dik, zodat men zich daar met grote omzichtigheid moest bewegen. Niettemin was er nog plaats voor enige piedestals met beeldhouwwerken erop, zoals een buste van Anatole France, voor een schildersezel waarop een schilderij stond dat mij later werd getoond maar waarover altijd een zwarte doek hing, en voor enkele rijen schilderijen die op de grond stonden, hun voorkant naar de boeken toe.
Wij zaten tegenover elkaar in het midden van de vergadertafel, minder dan twee meter van elkaar verwijderd. Het was al donker en de plaatsen vóór ons werden belicht door een leeslamp die midden op tafel stond. Links en rechts verdween de tafel in duisternis, maar ik had allang gezien dat zij bedekt was met stapels boeken en paperassen en het was net alsof wij tegen elkaar spraken - althans hij tegen mij, want ik was enorm geïntimideerd, - door een canyon van gouden lamplicht. Tussen ons in, aan weerszijden van de voet van de leeslamp, lag een langgerekte hoop potloden, gummen, slijpers, knopen, brillen, vouwbenen, brilétuis, doosjes, papiertjes.
Toen Mr Hooykaas opkeek, viel mij zijn massieve hoofd weer op dat gekarakteriseerd werd door het kortgeknipte, niet dikke, een beetje krullende, spaarzame zwarte haar. Hij was toen vooraan in de zestig en heel vitaal en gezond. Het was een - voor mij - grote man, 1.85 m op zijn minst, denk ik. Misschien vond ik hem voor het feit dat hij een erudiet was, te vitaal en mannelijk en miste ik de baard die ik mij bij zulke mensen voorstelde. Een baard had Mr Hooykaas wel, maar omdat hij slecht geschoren was. (Later vertelde hij mij eens dat hij dat met opzet in de tweede helft van de week deed om, als hij naar de zaterdagmarkt ging, een armoedige indruk te maken wat hem bij het afdingen lagere prijzen opleverde en veel gratis spullen. Men beschouwde hem daar als een zwerver.)
Wij repeteerden 's zaterdags 's middags van twee tot half zes. Dan moest ik de trein naar Maastricht halen waar ik toen woonde. In het algemeen vertelde Mr. Hooykaas. Soms zo lang en zo veel dat wij pas bij het aantrekken van mijn jas tot de uitwisseling van enige gedachten over het recht kwamen. Dan zei hij bv.: "Er zijn x retentierechten. Kijkt ú eens of u ze allemaal kunt vinden. In het wetboek, altijd in het wetboek." Als ik erin geslaagd was er enkele te vinden en meende daarmee de volgende keer op de proppen te kunnen komen, kwam ik bedrogen uit, want dan ging het weer, zoals altijd, over beleggingen, over reizen en reisavonturen, over literatuur, over filosofie, over gezondheids- en dieetleer, over collega-juristen van hem, over mijn perspectief (ik zou het volgens hem tot minister van Binnenlandse Zaken brengen, niet verder), over allerlei kwaliteiten die ik miste (zoals de nodige charme om diplomaat te kunnen worden), over oude studievrienden of kamergenoten die carrière hadden gemaakt, bv. als president-directeur van Kon. Shell, over jaarverslagen van bedrijven, over aan- en verkopen van aandelen, over stijl, you name it. Het was daar het pak van Sjaalman.
Ik was eigenlijk van alles onder de indruk, maar het meest van zijn reisverhalen. Hij was in Amerika geweest, op Ijsland, in Engeland, in Noord-Afrika, in Zuid-Afrika, Oost-Europa. Dat mag tegenwoordig weinig ontzag inboezemen, maar zijn reizen hadden zich allemaal voor de Tweede Wereldoorlog afgespeeld en toen was reizen voorbehouden aan rijke mensen. Niet dat hij van huis uit rijk was, zijn vader was rector van een gymnasium. Hij had nooit de gewoonten van de student opgegeven en had veelal in die landen geleefd als een clochard. Zo hield hij zich in Engeland in leven door in de gegoede wijken uit de vuilnisbakken voedsel te halen, dat, naar hij meedeelde, vaak pas een dag oud was en goed verpakt. Van de Bedoeïnen onder wie hij een tijd had geleefd, had hij geleerd dat tien burnousen over elkaar beschermen tegen de hitte van de zon en hij droeg zomer en winter drie kostuums over elkaar en interlock.
Over zijn opvattingen had ik de nodige twijfels. Ik was best bereid mij, een provinciaal uit Limburg, te laten emanciperen, wat ikzelf dringend nodig vond, maar sommige van zijn ideeën deden mij wel erg vreemd aan. Ik bedoel niet de van hem - en zijn broer, die hij altijd tegenover mij op onverklaarbaar eerbiedige manier "mijn heer broer" noemde, - bekende racistische en elitaire denkbeelden, maar bij voorbeeld wat hij te berde bracht over geboortebeperking en voeding. Mijn ouders hadden elf kinderen en eten was een vanzelfsprekende zaak waar volgens mij weinig over na te denken viel. Mr. Hooykaas geloofde in het British Empire, in Koninklijke Petroleum en in een organisatie als de R.K. Kerk, hoewel hij niet gelovig was, maar zo'n genootschap, bewaakt door de Jezuieten, was goed voor het volk. Aan Amerikanen had hij een hekel, omdat zij zo ongeciviliseerd en gewelddadig waren, maar voor hun ondernemingslust had hij het grootste respect. Hij hield van de excentrieke Engelsen en hij had het grootste deel van zijn - verpande - vermogen belegd in Shell. Uiteraard stond hij achter het koninklijk huis en hij was verklaard tegenstander van het huwelijk van Beatrix en Claus von Amsberg, wiens familie, geloof ik, niet voorkwam in de Almanak van Gotha. Dat had hij voor mij opgezocht in zijn eigen exemplaar.
Bizar vond ik - toen - ook dat hij schilderijen kocht op veilingen waar hij enkele doeken van Breitner, Israëls en Sluyters had weten te bemachtigen voor luttele honderden guldens. Onder het zwarte doek, werd mij na een jaar onthuld, stond een echte Rembrandt, maar daarover mocht ik met niemand praten, omdat het dan in zijn huis niet veilig meer zou zijn. Bij restauratie bleek trouwens dat werk van het doek te verdwijnen en tot zijn levensteleurstelling in het geheel geen Rembrandt te zijn. Het heeft maanden geduurd voor hij het over zijn hart kon krijgen mij dat te bekennen.
Mr. Hooykaas was een zonderling. Op een zaterdag zag ik hem met zijn fiets van de Paardenmarkt, waar de zaterdagmarkt werd gehouden, komen en naar het Vredenburg oversteken. Hij had zijn bagagedrager volgestapeld met drie sinaasappelkisten die overladen waren met fruit, groenten en nog andere dingen. Hij kreeg altijd gratis fruit dat net iets te rijp was, kaas die al "bewoog", vis die men eigenlijk wilde weggooien. Dat alles zat in de drie kisten. Op het ogenblik dat het autoverkeer weer begon op te trekken kantelde zijn fiets door de overbelasting achterover en viel de hele vracht midden op straat. De kisten barstten open, maar hij begon met geduldige ijver de door hem gebouwde toren te reconstrueren, geholpen door voorbijgangers die, ter liefde gods of zo, deze arme zwerver bijstand wilden verlenen.
Het liefste hoorde ik hem vertellen over zijn reizen. Een van zijn meest imposante verslagen ging over een tocht per fiets door het Middellandse Zeegebied, tot aan de Zwarte Zee toe vanwaar hij in noordelijke richting naar het toenmalige Koningsberg was gegaan. Onderweg bezocht hij in Roemenië een oud-repetent die boormeester was van Kon. Petroleum. Vandaar was hij Hongarije doorgefietst, 's nachts over de verlaten, eindeloze poesta's waar toen nog grote kudden paarden graasden. Zijn relaas eindigde op de meest poëtische wijze in de stad van Kant. Nog diep onder de indruk van de uitgestrekte leegten die hij doorkruist had kwam hij voor de toegangspoort van de universiteit waar hij het aan Kant ontleende opschrift las: "Zwei Dingen erfüllen das Gemüt mit immer größerer Bewunderung und Ehrfurcht: der besternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir." Zoals hij het nooit vergeten had, moet ik ook vaak aan deze duizelingwekkende uitspraak van Kant denken.
Denk niet dat ik daar niets leerde over het recht. Afgezien van enige leerstukken waar hij in de rechtsgeleerde wereld alleen mee stond, heb ik bij hem begrepen dat het recht niet een van buiten te leren zootje onmiddellijk toepasbare regels is, maar dat er wel degelijk geleerdheid bij komt kijken, een geleerdheid die uitgaat van de geschreven, voor ieder toegankelijke tekst, liefst de wettelijke, maar haar grootste prestatie vindt in de interpretatie. (De broer van Mr. Hooykaas had 20 juridische interpretatie-methoden gevonden.)
Hoewel hij, zoals boven al bleek, een zuinige, althans financieel heel bewuste man was, was hij altijd heel zorgvuldig bij het opmaken van de rekening voor zijn repeteren. Een keer per maand stuurde hij mij een briefkaart met het - contant te betalen - bedrag. Soms bracht hij helemaal niets in rekening. Omdat wij niet over het recht hadden gepraat. Meestal echter berekende hij een bespottelijk klein deel van het afgesproken tarief, bv. 1 (zegge een) gulden. De kaart was geadresseerd aan de "Wel-dra-edelgestrenge heer J.M.A. Lenssen".
Ton Lenssen, 1995.
De man tegenover mij was diep gebogen over een losbladige verzameling wetten. Hij had zijn bril omhooggeschoven en tuurde vanop ongeveer 20 centimeter naar de letters. Zijn gezicht, voor zover voor mij zichtbaar, want ik zag alleen maar de kruin van zijn als een steppe zo dun begroeid hoofd, had een heel ernstige uitdrukking, alsof een dierbare ten grave werd gedragen.
Met een energieke beweging schoof hij de bril weer voor zijn ogen en richtte zich op. Ik zat tegenover de beroemde repetitor Mr. Hooykaas.
Zijn opmerking was wel degelijk bedoeld om mij ontzag in te boezemen en zij liet niet na dat te doen. Ik was derdejaars en wist inmiddels dat het legisme de kwaie pier in de rechtsgeleerdheid was, zo'n beetje de schurk van het stuk, net zo iets als het fascisme in de 20e eeuw. Dat is, volgens sommigen, ook de grondslag van het legisme. Men kon er alles toe herleiden, zowel het kwade als de afkeer ervan, het goede. De legisten, dat waren die letterknechten, die "Befehl ist Befehl" mensen.
Ik was niet met groot enthousiasme aan mijn rechtenstudie begonnen, meer uit praktische overwegingen, maar het eerste jaar was ik vooral doorgekomen omdat er zoveel niet-juridische vakken moesten worden bestudeerd: geschiedenis, economie, sociologie. Het candidaats, want ik heb het over de tijd dat dit nog bestond, vond ik een mooi algemeen ontwikkelend program, dat ik net zo goed zou kunnen gebruiken voor eventuele doctoraalstudie als voor beroepen als journalistiek. Ik had inmiddels besloten het eerste te kiezen en Mr. Hooykaas was mijn kennismaking met de doctorale fase.
Ik was diep onder de indruk van zijn stellingname, maar voelde mij sterk genoeg om zelf tegenwichten voor de wetenschappelijke eenzijdigheden, waarvoor ik gewaarschuwd was, te kunnen vinden. Het legisme van Mr. Hooykaas heb ik altijd voor mij gezien in de gedaante van de beduimelde losbladige editie. Ik ben er eigenlijk nooit bang voor geworden, toen niet uit naïviteit, later niet omdat ik er het sterkste stuk van de juridische techniek in zag, ongeveer wat anatomie voor de beeldend kunstenaar is. Dat het veel meer dan Batavus Droogstoppels oplevert bewees Mr. Hooykaas. Wij zaten in de achterkamer op de begane grond van zijn grote huis aan het Hobbemaplantsoen in Utrecht.
De deuren naar de aangebouwde serre stonden wagenwijd open en men had het gevoel dat de kamer deze serre mee omvatte, zodat er een ruimte ontstond van een meter of acht lang en vier breed. De wanden van de kamer waren helemaal gevuld met boeken, tot aan het plafond toe. Ik kwam uit de provincie en kende geen "geleerden". Grote bibliotheken kwamen alleen voor in de kloosters waar ik wel eens op bezoek ging, maar ik kende er geen in particulier bezit. Mr. Hooykaas bezat ruim twaalfduizend titels waaronder ik ook het jongensboek "Pang Paneu, de Toenonger", dat ik zelf eveneens had, zag staan. (Zijn broer, de hoogleraar in de inleiding in het recht, had er, in hetzelfde huis op de bovenste verdieping, ook nog eens goed achtduizend staan.)
De kamer waarin wij ons bevonden was verder gestoffeerd met een meer dan vijf meter lange ovalen vergadertafel waaraan naar schatting zo'n veertien stoelen met armleuningen stonden, bijna voltaires, zo groot. Wat er aan loopruimte rond die tafel overbleef was grotendeels in beslag genomen door stapels boeken die tegen de kasten stonden, soms twee rijen dik, zodat men zich daar met grote omzichtigheid moest bewegen. Niettemin was er nog plaats voor enige piedestals met beeldhouwwerken erop, zoals een buste van Anatole France, voor een schildersezel waarop een schilderij stond dat mij later werd getoond maar waarover altijd een zwarte doek hing, en voor enkele rijen schilderijen die op de grond stonden, hun voorkant naar de boeken toe.
Wij zaten tegenover elkaar in het midden van de vergadertafel, minder dan twee meter van elkaar verwijderd. Het was al donker en de plaatsen vóór ons werden belicht door een leeslamp die midden op tafel stond. Links en rechts verdween de tafel in duisternis, maar ik had allang gezien dat zij bedekt was met stapels boeken en paperassen en het was net alsof wij tegen elkaar spraken - althans hij tegen mij, want ik was enorm geïntimideerd, - door een canyon van gouden lamplicht. Tussen ons in, aan weerszijden van de voet van de leeslamp, lag een langgerekte hoop potloden, gummen, slijpers, knopen, brillen, vouwbenen, brilétuis, doosjes, papiertjes.
Toen Mr Hooykaas opkeek, viel mij zijn massieve hoofd weer op dat gekarakteriseerd werd door het kortgeknipte, niet dikke, een beetje krullende, spaarzame zwarte haar. Hij was toen vooraan in de zestig en heel vitaal en gezond. Het was een - voor mij - grote man, 1.85 m op zijn minst, denk ik. Misschien vond ik hem voor het feit dat hij een erudiet was, te vitaal en mannelijk en miste ik de baard die ik mij bij zulke mensen voorstelde. Een baard had Mr Hooykaas wel, maar omdat hij slecht geschoren was. (Later vertelde hij mij eens dat hij dat met opzet in de tweede helft van de week deed om, als hij naar de zaterdagmarkt ging, een armoedige indruk te maken wat hem bij het afdingen lagere prijzen opleverde en veel gratis spullen. Men beschouwde hem daar als een zwerver.)
Wij repeteerden 's zaterdags 's middags van twee tot half zes. Dan moest ik de trein naar Maastricht halen waar ik toen woonde. In het algemeen vertelde Mr. Hooykaas. Soms zo lang en zo veel dat wij pas bij het aantrekken van mijn jas tot de uitwisseling van enige gedachten over het recht kwamen. Dan zei hij bv.: "Er zijn x retentierechten. Kijkt ú eens of u ze allemaal kunt vinden. In het wetboek, altijd in het wetboek." Als ik erin geslaagd was er enkele te vinden en meende daarmee de volgende keer op de proppen te kunnen komen, kwam ik bedrogen uit, want dan ging het weer, zoals altijd, over beleggingen, over reizen en reisavonturen, over literatuur, over filosofie, over gezondheids- en dieetleer, over collega-juristen van hem, over mijn perspectief (ik zou het volgens hem tot minister van Binnenlandse Zaken brengen, niet verder), over allerlei kwaliteiten die ik miste (zoals de nodige charme om diplomaat te kunnen worden), over oude studievrienden of kamergenoten die carrière hadden gemaakt, bv. als president-directeur van Kon. Shell, over jaarverslagen van bedrijven, over aan- en verkopen van aandelen, over stijl, you name it. Het was daar het pak van Sjaalman.
Ik was eigenlijk van alles onder de indruk, maar het meest van zijn reisverhalen. Hij was in Amerika geweest, op Ijsland, in Engeland, in Noord-Afrika, in Zuid-Afrika, Oost-Europa. Dat mag tegenwoordig weinig ontzag inboezemen, maar zijn reizen hadden zich allemaal voor de Tweede Wereldoorlog afgespeeld en toen was reizen voorbehouden aan rijke mensen. Niet dat hij van huis uit rijk was, zijn vader was rector van een gymnasium. Hij had nooit de gewoonten van de student opgegeven en had veelal in die landen geleefd als een clochard. Zo hield hij zich in Engeland in leven door in de gegoede wijken uit de vuilnisbakken voedsel te halen, dat, naar hij meedeelde, vaak pas een dag oud was en goed verpakt. Van de Bedoeïnen onder wie hij een tijd had geleefd, had hij geleerd dat tien burnousen over elkaar beschermen tegen de hitte van de zon en hij droeg zomer en winter drie kostuums over elkaar en interlock.
Over zijn opvattingen had ik de nodige twijfels. Ik was best bereid mij, een provinciaal uit Limburg, te laten emanciperen, wat ikzelf dringend nodig vond, maar sommige van zijn ideeën deden mij wel erg vreemd aan. Ik bedoel niet de van hem - en zijn broer, die hij altijd tegenover mij op onverklaarbaar eerbiedige manier "mijn heer broer" noemde, - bekende racistische en elitaire denkbeelden, maar bij voorbeeld wat hij te berde bracht over geboortebeperking en voeding. Mijn ouders hadden elf kinderen en eten was een vanzelfsprekende zaak waar volgens mij weinig over na te denken viel. Mr. Hooykaas geloofde in het British Empire, in Koninklijke Petroleum en in een organisatie als de R.K. Kerk, hoewel hij niet gelovig was, maar zo'n genootschap, bewaakt door de Jezuieten, was goed voor het volk. Aan Amerikanen had hij een hekel, omdat zij zo ongeciviliseerd en gewelddadig waren, maar voor hun ondernemingslust had hij het grootste respect. Hij hield van de excentrieke Engelsen en hij had het grootste deel van zijn - verpande - vermogen belegd in Shell. Uiteraard stond hij achter het koninklijk huis en hij was verklaard tegenstander van het huwelijk van Beatrix en Claus von Amsberg, wiens familie, geloof ik, niet voorkwam in de Almanak van Gotha. Dat had hij voor mij opgezocht in zijn eigen exemplaar.
Bizar vond ik - toen - ook dat hij schilderijen kocht op veilingen waar hij enkele doeken van Breitner, Israëls en Sluyters had weten te bemachtigen voor luttele honderden guldens. Onder het zwarte doek, werd mij na een jaar onthuld, stond een echte Rembrandt, maar daarover mocht ik met niemand praten, omdat het dan in zijn huis niet veilig meer zou zijn. Bij restauratie bleek trouwens dat werk van het doek te verdwijnen en tot zijn levensteleurstelling in het geheel geen Rembrandt te zijn. Het heeft maanden geduurd voor hij het over zijn hart kon krijgen mij dat te bekennen.
Mr. Hooykaas was een zonderling. Op een zaterdag zag ik hem met zijn fiets van de Paardenmarkt, waar de zaterdagmarkt werd gehouden, komen en naar het Vredenburg oversteken. Hij had zijn bagagedrager volgestapeld met drie sinaasappelkisten die overladen waren met fruit, groenten en nog andere dingen. Hij kreeg altijd gratis fruit dat net iets te rijp was, kaas die al "bewoog", vis die men eigenlijk wilde weggooien. Dat alles zat in de drie kisten. Op het ogenblik dat het autoverkeer weer begon op te trekken kantelde zijn fiets door de overbelasting achterover en viel de hele vracht midden op straat. De kisten barstten open, maar hij begon met geduldige ijver de door hem gebouwde toren te reconstrueren, geholpen door voorbijgangers die, ter liefde gods of zo, deze arme zwerver bijstand wilden verlenen.
Het liefste hoorde ik hem vertellen over zijn reizen. Een van zijn meest imposante verslagen ging over een tocht per fiets door het Middellandse Zeegebied, tot aan de Zwarte Zee toe vanwaar hij in noordelijke richting naar het toenmalige Koningsberg was gegaan. Onderweg bezocht hij in Roemenië een oud-repetent die boormeester was van Kon. Petroleum. Vandaar was hij Hongarije doorgefietst, 's nachts over de verlaten, eindeloze poesta's waar toen nog grote kudden paarden graasden. Zijn relaas eindigde op de meest poëtische wijze in de stad van Kant. Nog diep onder de indruk van de uitgestrekte leegten die hij doorkruist had kwam hij voor de toegangspoort van de universiteit waar hij het aan Kant ontleende opschrift las: "Zwei Dingen erfüllen das Gemüt mit immer größerer Bewunderung und Ehrfurcht: der besternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir." Zoals hij het nooit vergeten had, moet ik ook vaak aan deze duizelingwekkende uitspraak van Kant denken.
Denk niet dat ik daar niets leerde over het recht. Afgezien van enige leerstukken waar hij in de rechtsgeleerde wereld alleen mee stond, heb ik bij hem begrepen dat het recht niet een van buiten te leren zootje onmiddellijk toepasbare regels is, maar dat er wel degelijk geleerdheid bij komt kijken, een geleerdheid die uitgaat van de geschreven, voor ieder toegankelijke tekst, liefst de wettelijke, maar haar grootste prestatie vindt in de interpretatie. (De broer van Mr. Hooykaas had 20 juridische interpretatie-methoden gevonden.)
Hoewel hij, zoals boven al bleek, een zuinige, althans financieel heel bewuste man was, was hij altijd heel zorgvuldig bij het opmaken van de rekening voor zijn repeteren. Een keer per maand stuurde hij mij een briefkaart met het - contant te betalen - bedrag. Soms bracht hij helemaal niets in rekening. Omdat wij niet over het recht hadden gepraat. Meestal echter berekende hij een bespottelijk klein deel van het afgesproken tarief, bv. 1 (zegge een) gulden. De kaart was geadresseerd aan de "Wel-dra-edelgestrenge heer J.M.A. Lenssen".
Ton Lenssen, 1995.
dinsdag 14 mei 2013
Herinnering, de zestiger jaren 3 - Ramon
Nou, als wat ik in mijn blog "Herinnering, de zestiger jaren 2" geschreven heb geen heldendaden waren. Of niet? Menigeen van wat jongere leeftijd dan die van mij beroept zich op een geweldige, in ieder geval activistische jeugd in de zestiger jaren. Die was mij niet beschoren, ik moest hard werken. Ik had veel sympathie voor de beweging, maar had ook een dagelijkse praktijk aan de hand waar ik mij niet aan kon en wilde onttrekken.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.