donderdag 31 mei 2018

Carrière

Uit mijn dagboek: zondag 29 april 2018 13.45
"In 1956 maakte ik kennis met Nico de Wit, - strijdkreet: “wij zijn de west-friezen, wij hebben Bonifatius vermoord!”, - student in de rechten te Utrecht. Voor het recht had ik een diep dédain ontwikkeld. Ik was een letterkundige, als ik al niet een gelovige was, en het recht deed mij aan de katechismus denken: het was zoals het was, onspeculatief en dus saai.
Op een gegeven ogenblik zag ik bij Nico een boek liggen met de titel “Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht”. Nico was even bezig en terwijl ik wachtte tot hij klaar was, pakte ik het boek op, nieuwsgierig naar wat hij studeerde. Ik was geen student, maar redacteur van een weekblad, wist dan ook weinig van de universiteit. Ik had er Nico ook niet mee geassocieerd, wij waren gewoon vrienden. Wat deed hij met het recht? Het leek mij een voor hem - voor ons - vreemde relatie. Ik bladerde wat in het boek en kwam uit op het hoofdstuk “Rechtskunst, rechtswetenschap en rechtsphilosophie”.
He, wat?, dat interesseerde mij, alles, immers, wat met filosofie te maken had. Zelfs die van het recht? Filosofie was voor mij speculeren, viel dat te doen met het recht, met, zoals ik meende, die verzameling van regeltjes die juridische studenten ongetwijfeld allemaal uit hun hoofd moesten kennen. Werd daar toch gefilosofeerd? En bovendien ook nog rechtskunst beoefend? De paragraaf over rechtsfilosofie besloeg maar 15 bladzijden, maar ik vroeg Nico of ik het boek van hem mocht lenen.
“Neem het maar mee, “ zei hij, “het is nog nieuw. Ik weet niet waar het over gaat.”
Dat was studentikoze gein, maar hij verkocht het mij voor 15 gulden. Ik besloot niet meteen rechten te gaan studeren, maar het feit dat men over het recht kon filosoferen bleef mij bij.
In het voorjaar van 1957 was ik weer terug in Stein. Aan een universitaire studie viel vanwege allerlei omstandigheden niet te denken. Ik werd achtereenvolgens magazijnmeester bij Alberts’ Boekhandel in Sittard, mislukte free lance journalist in Spanje en tenslotte in 1959 redacteur bij een ambtelijke dienst in Maastricht. Ik had gewerkt aan de verwerkelijking van het ideaal van romancier, Nederlands gestudeerd en een weekblad geredigeerd, zodat ik genoeg Nederlands beheerste, maar ik moest mij een tijd lang inwerken in het ambtelijke jargon. Dag in dag uit moest ik beleidsadviezen redigeren, toetsingen aan geldend recht.
Geleidelijk aan, naar gelang ik het vak meester werd, drong zich de vraag op of ik niet verder kon of moest gaan met een studie. In aanmerking kwam hetzij Nederlands, hetzij rechten. Aangezien ik geen taalkundige problemen had, mijn redactie-werk perfect deed, koos ik rechten, gedachtig aan de paragraaf over rechtsfilosofie in het van Nico de Wit gekochte boek dat ik nog steeds had.
Het toeval wilde dat er op de galerij van de flat waar ik woonde ook een jurist woonde. De man passeerde elke dag op een bepaald tijdstip langs het raam van onze keuken. Het was een gedistingeerde man, slank, met een peper-en-zout kleurige snor, altijd gekleed in een gabardine regenjas en uitgerust met een paraplu. Een echte heer, dacht ik, een Engelsman. Op zijn naambordje stond zijn meestertitel. Ik sprak hem er een keer op aan en hij vertelde mij dat hij had gestudeerd als extraneus, niet als universitair student. Dat kon via een repetitor. Hij gaf mij het adres van Mr.  Hollestelle bij wie hijzelf Romeins recht had gerepeteerd.
Daar kwam nog iets anders bij. Ik begreep dat ik voor het schrijverschap nog veel te onnozel was. Ik las veel, de hele geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar ik heb indertijd geen enkele Nederlandse juridische roman van formaat kunnen vinden. Het ging allemaal over lotgevallen, psychologische, sociale, noem maar op, maar nooit over het recht, zelfs niet bij de advocaat Bordewijk. (“Karakter” is niet een roman met een juridische, maar met een psychologische  problematiek.) (Zo iets als “recht en literatuur” bestaat pas vanaf de tachtiger jaren van de vorige eeuw.)
Ik bedoel niet dat ik toen maar eens besloot een juridische roman te gaan schrijven, ik begreep dat ik wat meer van de maatschappij te weten moest zien te komen om een roman in welk genre dan ook te schrijven. En zie, een candidaats rechten kreeg je door de studie van economie, sociologie en rechten, geen ervan op het gym onderwezen. Ik benaderde Hollestelle en repeteerde vervolgens ook bij hem. Om de veertien dagen ging ik met de trein van Maastricht naar Utrecht en bezocht ik hem. Hij gaf mij ook weer adressen van collega’s zodat ik voor bijna alle vakken een repetitor had. Ik haalde het candidaats in 1962.
Eenmaal zo ver besloot ik te opteren voor de meestertitel, die ik in 1967 kreeg. Ik werkte toen allang niet meer bij die ambtelijke dienst in Maastricht, maar bij de provincie Utrecht. En nog weer later, in 1970, werd ik, nadat ik ook nog een paar jaar bij de gemeente Utrecht had gewerkt, docent staats- en administratiefrecht aan de Universiteit van Utrecht. In 1979 werd ik docent rechtsgeschiedenis aan de UvA, waar ik in 1988 met wachtgeld “aan de stoeprand” werd gezet, zoals een eveneens ontslagen collega het noemde. Dat was in een golf van bezuinigingen waarin toen, - even later is de hele vakgroep opgeheven, - zes medewerkers ontslagen werden. Het kwam mij ontzettend goed uit, eindelijk zou ik, 52 jaar oud, kunnen beginnen aan mijn romandebuut.
Waarom er in Nederland geen juridische romans geschreven zijn, begreep ik vrij snel. Het juridische jargon is er niet naar. En ik was een doorgewinterde jurist geworden, diep doordrongen van het gewicht van het recht en helemaal geverseerd in de hogere kringen van de rechtsfilosofie. Met dat laatste oogstte ik overigens aan de twee faculteiten waar ik gedoceerd heb weinig tot geen bijval. Ik zat telkens in een vakgroep waar hetzij geldend recht, hetzij historisch recht werd beoefend en niet bij rechtsfilosofie. Formeel had men dus gelijk, maar ik was nu eenmaal niet formeel, maar grotendeels atopisch (zoals Socrates atopisch was).
Ik zou dit kunnen houden voor een carrière en menigeen doet dat ook. Voor mij is het dat niet geworden. Het heeft welgeteld 28 jaar geduurd, maar het was niet wat ik bedoelde. Fors gezegd: ik heb lak aan carrière. 20 februari jl. noteerde ik in mijn dagboek: “16.39 Feit: ik ging niet naar de universiteit om te doceren, maar om te studeren. Ik heb met enthousiasme gedoceerd, maar mijn ambitie was de studie, de uitbreiding en verdieping van mijn kennis, die ik altijd voor onvoldoende heb gehouden.” Ik heb de universiteit gehouden voor een klooster waar je aan je “Bildung” werkt. Dat leverde voldoende stof op om onderwijs te geven. Let wel, uit eigen - juridische, literaire, filosofische, maatschappelijke - ervaring putten en die generaliseren: ik was een enthousiaste docent, “apprenant deux fois”. (Het adagium “instruire c’est apprendre deux fois” heb ik van een van mijn repetitoren gekregen.)
Inmiddels kan ik natuurlijk niet ontkennen dat ik zwaar juridisch gevormd ben. Nog ruim in de 19e eeuw, misschien zelfs nog in de 20e, was dat geen obstakel voor literair werk. Het recht was, zoals bekend (zal ik maar zeggen), de “ratio recta”, de juiste rationaliteit. Tegenwoordig zou men zo iets zeggen als: het recht is een democratisch genomen besluit over de gang van zaken. En cetera."
Ik troost mij met de gedachte dat mijn leven zelf een roman is geworden, en wel een heel realistische.

Geen opmerkingen: