Ruim vier jaar later, september 1944, stond Otje Dishuis, inmiddels Otto geworden, weer naast zijn vader te kijken naar een aantal mannen van wie hij nu wel wist dat het soldaten waren. Het waren weer Duitse soldaten. Zij hadden geen afweergeschut, maar groeven kuilen.
“Dat zijn schuttersputjes,” legde de vader van Otto uit. “Er kunnen er telkens twee in en ze moeten ze zelf graven. Kijk, dat zijn mitrailleurs.”
Het was op de Scharberg. Vroeger was dat een uit het Limburgse plateau stekende punt geweest die de loop van de Maas naar het Westen dwong zodat de rivier een hoek van 90 graden maakte. In het begin van de dertiger jaren was het Julianakanaal aangelegd en dwars door de punt heen geleid, zodat er een mooi ruim talud was ontstaan en aan de overkant het restant van de Scharberg waarachter de Maas zijn bocht maakte.
Waar Otto en zijn vader stonden hadden zij zicht over het kanaal en de Maas heen op een vlakte op de Belgische kant. Het krioelde daar van legervoertuigen, tanks, amfibiewagens, jeeps, soldaten te voet, al dan niet in enige formatie. Het waren de geallieerden. Er werden voorbereidingen getroffen om de Maas over te steken.
Otto dacht dat de geallieerden vergeleken met de Duitse soldaten een enorme overmacht hadden, maar zij moesten natuurlijk nog de Maas over en de Duitsers hadden het strategische voordeel van de hoogte waarop zij zaten. Hij voelde echter de drift van die lui aan de overkant, die waren niet te stuiten.
Er kwamen ook Duitse soldaten overgezwommen, vluchtelingen die ongewapend en ongehinderd tussen de geallieerde troepen door mochten. Sommigen hadden op geïmproviseerde vlotten gezeten, maar de meesten waren drijfnat. Otto had medelijden met ze.
Misschien hield Otto zijn vaders hand vast.
Zij stonden met zijn tweeën naast een tank, de enige aan de Duitse kant, maar de vader meende te weten dat er tienduizend Duitsers waren samengetrokken, allemaal infanterie. Die lagen dan ergens in en rond het dorp Stein. Otto’s vader was bang dat er een veldslag zou plaatsvinden en dat hun laatste uur geslagen had.
Otto nam deze dingen voor kennisgeving aan. Hij wist niet wat het laatste uur was. Hij had de hele tijd weinig van de oorlog gemerkt. Het was een tijd van grote vrijheid voor hem en zijn makkers geweest, van avonturen in het kanaal en de Maas die hen dienden tot zwembad. Dat was er in het dorp niet. Het zwemmen was dan ook veel avontuurlijker dan wanneer er wel een was geweest. Je klom op voorbij varende schepen, zocht kolken op in de Maas, dook van de brug af, lag op de Scharberg stiekem te roken of op te scheppen over je heldendaden. En ineens was het gebied een strategische plek waar twee legers elkaar aanstaarden en elkaar straks te lijf zouden gaan, de Duitsers en de geallieerden, de twee wereldmachten, zoals Otto’s vader zei.
Otto had inmiddels wel begrepen dat de Duitsers de vijanden waren, maar hij kon toch ook maar moeilijk loskomen van het beeld aan het begin van de oorlog toen de twee gemeente-ontvangers, de Duitse en de Limburgse, zich naast elkaar stonden te scheren in de keuken van zijn ouderlijke huis, beurtelings in het spiegeltje kijkend. En ook begreep hij nauwelijks dat Karl May en Old Shatterhand, die hij vereerde, eveneens Duitsers waren. Er was veel dat hij niet begreep en niet omdat hij nog zo jong was.
“Kom,” zei zijn vader, “we hebben het wel gezien.”
Zij liepen naar huis, langs het Patersbos, waar Otto en zijn vriendjes niet in mochten, maar af en toe een van de paters gingen uitdagen, de Patersberg op, de Kruisstraat door, langs de gats van Bet van den Auwe naar de Keerenderkerkweg. Zijn vader zei niets meer, hij keek bezorgd.
Die nacht sliepen zij in de kelder, bovenop een hoop aardappelen. Gedurende de periode dat de geallieerde bommenwerpers overvlogen, zo'n beetje het laatste jaar, hadden zij meestal bij buren geslapen die een veiliger kelder hadden. Het gaf ook een veiliger gevoel als je met anderen samen was.
Deze nacht wilde Otto’s vader er niet heengaan.
‘t Is de vraag of hij die nacht geslapen heeft. Otto in ieder geval wel. Hij was thuis met zijn vader en moeder, met zijn broertje en zijn zusje, hem kon niets gebeuren.
Het was nauwelijks licht toen hij wakker werd van kabaal van zijn vader. Hij kwam het huis binnen schreeuwend: “We zijn bevrijd, we zijn bevrijd!“
Hij was niet in huis kunnen blijven en had door het dorp gezworven. De Duitsers waren inderdaad vertrokken tot een kilometer of tien verderop, achter Nieuwstad. Er werd wel degelijk slag geleverd en Nieuwstad werd grotendeels verwoest, maar Stein bleef gespaard.
Een nieuw leven brak voor Otto aan, hij was negen jaar en deed het heel goed op school, maar hij was gewend aan het zwerven in de buurt van Stein, een gebied dat niet onderdeed voor de prairieën waar Karl May over vertelde. Hij was gewend aan de ruimte, aan de onbeperkte vrijheid van beweging, aan de literaire vormen waarin zo’n leven verteld werd. Dat van die geallieerden, die Engelsen, Schotten - met hun kilts en hun doedelzakken -, Canadezen, Nieuw-Zeelanders, Australiërs en zelfs Amerikanen, was er een logisch vervolg op. De wereld stroomde bij hem binnen.
Posts tonen met het label Tweede Wereldoorlog. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Tweede Wereldoorlog. Alle posts tonen
maandag 5 mei 2014
dinsdag 26 november 2013
Toen de oorlog begon
Aan de overkant van de straat, in het korenveld, stond een stuk geschut. Het gewas was nog groen, maar op zijn hoogst en moest dienen als dekking. Rond het kanon waren een vier- of vijftal mannen, gekleed in groene pakken, die "uniformen" bleken te heten, en voorzien van ijzeren hoofddeksels, "helmen" genaamd, in de weer. Een van hen schreeuwde voortdurend in een onverstaanbare taal met veel a-klanken.
Het was mooi weer, al zomers, hoewel het pas begin mei was. Het was ook nog vroeg op de dag, het zonlicht nog aan de fletse kant. De lucht was blauw, doorsneden door enkele wolkenslierten of rookvlagen, dat was niet te onderscheiden. Rook kwam er meestal uit de hoge fabriekspijpen van "de Maurits", de staatsmijn in Geleen, die achter het Steinderbos, een kilometer of zo verderop opdoemden. Tot aan dat bos strekte zich het "Lödderke" uit, een wirwar van wat men tegenwoordig volkstuintjes zou noemen en serieuze akkers.
Afgezien van dat kanon aan de overkant was er niets bijzonders aan de dag. Vreemd was wel dat de boer niet kwam om te schelden op die mensen die zijn graan vertrapten. Gewoonlijk kwam hij als gewaarschuwd aandraven, de riek in de hand, als Otje er met zijn buurjongens in speelde. Nu was hij nergens te bekennen.
Otje en zijn vader stonden toe te kijken hoe de mannen in het groen hun speelgoed opstelden. Het waren Duitsers, legde zijn vader uit, Duitse soldaten en hun speelgoed was een kanon, preciezer gezegd: luchtafweergeschut. Zij droegen uniformen en helmen. Otje moest aan postbodes denken, en aan politiemensen, die ook uniformen droegen.
"Nee," zei zijn vader, "dat is iets anders," maar hij gaf geen verdere uitleg.
De avond tevoren waren zij vrij laat teruggekeerd van een bezoek aan een zus van zijn moeder die in de Kruisstraat woonde. Tijdelijk, werd er gezegd. Toen zij bijna thuis waren, al bij het hekje van de voortuin, had zich een oogverblindende, fel witkleurige ontploffing voorgedaan ergens in of boven het "Lödderke". Zijn vader had hem in zijn kraag gegrepen en over de heg in de tuin geslingerd waarna hijzelf er ook overheen of eigenlijk meer doorheen was gesprongen.
"Een bom," riep zijn vader en drukte Otje tegen de grond.
Er gebeurde verder niets. Otje borg het beeld op zijn netvlies op en vergat het nooit meer.
‘s Anderendaags ging hij met zijn vader kijken naar een bomtrechter, zo groot dat hij aan een grintgroeve in de buurt moest denken. Zijn vader debatteerde met andere mensen over de kracht van de bom en dat de Duitsers, die zulk spul hadden, onoverwinnelijk waren.
Dat was voordat zij met hun tweeën naar het stuk geschut in het korenveld hadden staan kijken. Otje had nu wel begrepen dat het oorlog was. Eerst een ontploffing, toen een bomtrechter - zat daar ook aan de onderkant zo’n uitlaat aan, zoals hij bij zijn moeder in de keuken had gezien? - nu een kanon en soldaten. Luchtafweergeschut nog wel.
Zijn vader stak de straat over en stapte door het koren naar de Duitse soldaten. Zijn vader was onverschrokken.
"Guten Tag," zei hij tegen de man die zo hard schreeuwde.
"Und wer sind Sie?"
Otje kon wel zien dat de man het druk had en niet graag gestoord werd, maar zijn vader bleef onverstoorbaar. Die was niet bang, ook al was het oorlog. De Duitser wierp een korte blik op hem en viseerde zijn vader weer.
"Ich und mein Sohn wohnen hier," zei hij rustig, "Da". Hij wees het huis aan.
De soldaat monsterde het. Hij was een dikke man, iets groter dan Otjes vader die gewoon was, zoals hij zijn zoon altijd voorhield. In feite was hij klein van stuk en de Duitser fors. Otje voelde geen dreiging van de soldaat uitgaan. Zijn vader sprak altijd mensen op straat aan, dat was hij gewend. Hij moest dan altijd zelf maar zien dat hij iets te doen kreeg, want zijn conversatie kon soms heel lang duren, zo lang dat hij te laat voor het eten kwam en de moeder van Otje kwaad was.
"Stond je weer te sajelen?" riep zij dan geagiteerd, de pan met aardappelen met een knal op de tafel zettend.
Nu sprak zijn vader Duits. Otje had hem dat vaker horen doen, meestal aan tafel. "Du vom Walfisch ausgespuckter Jonas," riep hij wel eens tegen Otje. Of hij zong "In einer kleine Konditoreije, da sassen wir zweije, und frassen für drei. Und das elektrische Klavier, das spielte leise, eine Weise, von Liebeslust und Weh." Hij had dat Duits geleerd op kostschool, waar hij door Duitse nonnen was opgevoed. "Fietse, fietse, jeminee, toet die janse woche wee..." was ook een geliefkoosd liedje.
Van dit Duits hoorde Otje nu niets. De mannen monsterden elkaar, maar de aanwezigheid van het kind scheen de Duitser gerust te stellen.
"Schönes Haus haben Sie da. Und einen schönen Jungen. Und wie heisst du?"
"Otto."
"Menschenskind, das ist ja ein echter deutscher Name. Alle Achtung. Sind Sie...?"
"Nee," onderbrak Otjes vader hem, "ik ben Nederlander."
Een van de andere soldaten onderbrak het "sajelen" om instructies te vragen. Otje begreep nu dat de forse man de baas was, misschien wel een generaal. Deste trotser was hij op zijn vader die gewoon even wachtte tot het gesprek weer door kon gaan. De "generaal" gaf de gevraagde orders, sloeg nog een blik op de verrichtingen van zijn soldaten en wendde zich weer tot Otjes vader. Hij bood hem een sigaret aan en samen gingen zij een paar treden terzijde staan, Otjes vader de sigaret van een hem onbekend merk proevend.
Na enige tijd kwam er nog zo’n soldaat op een motorfiets aan. Hij meldde dat de "generaal" was ingekwartierd in het huis van Otje en weer wat later kwam er een groene vrachtwagen die grote stofwolken op de veldweg waaraan Otje woonde, veroorzaakte, tot grote ergernis van Otjes moeder, naar hij wist, want hij had haar net de dag tevoren geholpen met het zemen van de ramen. De chauffeur en zijn helper, beiden ook in groene uniformen, wierpen de spullen van de "generaal" met veel misbaar en verachting op het grasveld in de voortuin, over de heg heen, net zoals Otjes vader hem er overheen had gegooid. Otje haastte zich mee naar binnen om te zien hoe die inkwartiering, waarvan hij nog nooit had gehoord, ging.
De moeder van Otje bekeek de spullen, maar raakte ze niet aan. Zij was inderdaad uit haar humeur, wierp een blik op haar ramen en ging het huis weer binnen. Zijn moeder kon nooit lang boos blijven en ‘s avonds werd de "generaal" aan tafel bediend alsof hij een oom was.
‘s Ochtends stonden de heren, hun bretels over hun achterwerk hangend, zich naast elkaar in de keuken te scheren. Er hing alleen een kleine spiegel aan de muur waarin ze beurtelings keken, wachtend met afschrapen als de ander nog niet klaar was. Zij spraken Duits met elkaar. De "generaal" bleek in een dorp ergens in het Rijnland hetzelfde beroep te hebben als Otjes vader en dat leverde natuurlijk veel gespreksstof op. De conversatie was dan ook geanimeerd.
Later, toen de inkwartiering al voorbij was en er weer vrijuit gepraat kon worden, kreeg Otje te horen dat het een goede Duitser was. Hij was er een "van ons soort" komend uit het Rijnland, ook katholiek, niet bij de SS, maar bij de Wehrmacht en dienstplichtig, geen vrijwilliger. Goede Duiters waren niet-Pruisisch, wat zoveel wilde zeggen als niet-militaristisch. De hele oorlog werd gewild door de militaristische Pruisen en de anderen moesten maar meedoen. Deze visie op de oorlog bleef Otje bij tot lang nadat hij al Otto was en er was niemand die haar corrigeerde totdat hij in het Noorden te horen kreeg dat de oorlog door de Duitsers werd gevoerd om de joden uit te roeien. Van Pruisen en goede Duitsers hoorde hij toen niets meer.
Het was mooi weer, al zomers, hoewel het pas begin mei was. Het was ook nog vroeg op de dag, het zonlicht nog aan de fletse kant. De lucht was blauw, doorsneden door enkele wolkenslierten of rookvlagen, dat was niet te onderscheiden. Rook kwam er meestal uit de hoge fabriekspijpen van "de Maurits", de staatsmijn in Geleen, die achter het Steinderbos, een kilometer of zo verderop opdoemden. Tot aan dat bos strekte zich het "Lödderke" uit, een wirwar van wat men tegenwoordig volkstuintjes zou noemen en serieuze akkers.
Afgezien van dat kanon aan de overkant was er niets bijzonders aan de dag. Vreemd was wel dat de boer niet kwam om te schelden op die mensen die zijn graan vertrapten. Gewoonlijk kwam hij als gewaarschuwd aandraven, de riek in de hand, als Otje er met zijn buurjongens in speelde. Nu was hij nergens te bekennen.
Otje en zijn vader stonden toe te kijken hoe de mannen in het groen hun speelgoed opstelden. Het waren Duitsers, legde zijn vader uit, Duitse soldaten en hun speelgoed was een kanon, preciezer gezegd: luchtafweergeschut. Zij droegen uniformen en helmen. Otje moest aan postbodes denken, en aan politiemensen, die ook uniformen droegen.
"Nee," zei zijn vader, "dat is iets anders," maar hij gaf geen verdere uitleg.
De avond tevoren waren zij vrij laat teruggekeerd van een bezoek aan een zus van zijn moeder die in de Kruisstraat woonde. Tijdelijk, werd er gezegd. Toen zij bijna thuis waren, al bij het hekje van de voortuin, had zich een oogverblindende, fel witkleurige ontploffing voorgedaan ergens in of boven het "Lödderke". Zijn vader had hem in zijn kraag gegrepen en over de heg in de tuin geslingerd waarna hijzelf er ook overheen of eigenlijk meer doorheen was gesprongen.
"Een bom," riep zijn vader en drukte Otje tegen de grond.
Er gebeurde verder niets. Otje borg het beeld op zijn netvlies op en vergat het nooit meer.
‘s Anderendaags ging hij met zijn vader kijken naar een bomtrechter, zo groot dat hij aan een grintgroeve in de buurt moest denken. Zijn vader debatteerde met andere mensen over de kracht van de bom en dat de Duitsers, die zulk spul hadden, onoverwinnelijk waren.
Dat was voordat zij met hun tweeën naar het stuk geschut in het korenveld hadden staan kijken. Otje had nu wel begrepen dat het oorlog was. Eerst een ontploffing, toen een bomtrechter - zat daar ook aan de onderkant zo’n uitlaat aan, zoals hij bij zijn moeder in de keuken had gezien? - nu een kanon en soldaten. Luchtafweergeschut nog wel.
Zijn vader stak de straat over en stapte door het koren naar de Duitse soldaten. Zijn vader was onverschrokken.
"Guten Tag," zei hij tegen de man die zo hard schreeuwde.
"Und wer sind Sie?"
Otje kon wel zien dat de man het druk had en niet graag gestoord werd, maar zijn vader bleef onverstoorbaar. Die was niet bang, ook al was het oorlog. De Duitser wierp een korte blik op hem en viseerde zijn vader weer.
"Ich und mein Sohn wohnen hier," zei hij rustig, "Da". Hij wees het huis aan.
De soldaat monsterde het. Hij was een dikke man, iets groter dan Otjes vader die gewoon was, zoals hij zijn zoon altijd voorhield. In feite was hij klein van stuk en de Duitser fors. Otje voelde geen dreiging van de soldaat uitgaan. Zijn vader sprak altijd mensen op straat aan, dat was hij gewend. Hij moest dan altijd zelf maar zien dat hij iets te doen kreeg, want zijn conversatie kon soms heel lang duren, zo lang dat hij te laat voor het eten kwam en de moeder van Otje kwaad was.
"Stond je weer te sajelen?" riep zij dan geagiteerd, de pan met aardappelen met een knal op de tafel zettend.
Nu sprak zijn vader Duits. Otje had hem dat vaker horen doen, meestal aan tafel. "Du vom Walfisch ausgespuckter Jonas," riep hij wel eens tegen Otje. Of hij zong "In einer kleine Konditoreije, da sassen wir zweije, und frassen für drei. Und das elektrische Klavier, das spielte leise, eine Weise, von Liebeslust und Weh." Hij had dat Duits geleerd op kostschool, waar hij door Duitse nonnen was opgevoed. "Fietse, fietse, jeminee, toet die janse woche wee..." was ook een geliefkoosd liedje.
Van dit Duits hoorde Otje nu niets. De mannen monsterden elkaar, maar de aanwezigheid van het kind scheen de Duitser gerust te stellen.
"Schönes Haus haben Sie da. Und einen schönen Jungen. Und wie heisst du?"
"Otto."
"Menschenskind, das ist ja ein echter deutscher Name. Alle Achtung. Sind Sie...?"
"Nee," onderbrak Otjes vader hem, "ik ben Nederlander."
Een van de andere soldaten onderbrak het "sajelen" om instructies te vragen. Otje begreep nu dat de forse man de baas was, misschien wel een generaal. Deste trotser was hij op zijn vader die gewoon even wachtte tot het gesprek weer door kon gaan. De "generaal" gaf de gevraagde orders, sloeg nog een blik op de verrichtingen van zijn soldaten en wendde zich weer tot Otjes vader. Hij bood hem een sigaret aan en samen gingen zij een paar treden terzijde staan, Otjes vader de sigaret van een hem onbekend merk proevend.
Na enige tijd kwam er nog zo’n soldaat op een motorfiets aan. Hij meldde dat de "generaal" was ingekwartierd in het huis van Otje en weer wat later kwam er een groene vrachtwagen die grote stofwolken op de veldweg waaraan Otje woonde, veroorzaakte, tot grote ergernis van Otjes moeder, naar hij wist, want hij had haar net de dag tevoren geholpen met het zemen van de ramen. De chauffeur en zijn helper, beiden ook in groene uniformen, wierpen de spullen van de "generaal" met veel misbaar en verachting op het grasveld in de voortuin, over de heg heen, net zoals Otjes vader hem er overheen had gegooid. Otje haastte zich mee naar binnen om te zien hoe die inkwartiering, waarvan hij nog nooit had gehoord, ging.
De moeder van Otje bekeek de spullen, maar raakte ze niet aan. Zij was inderdaad uit haar humeur, wierp een blik op haar ramen en ging het huis weer binnen. Zijn moeder kon nooit lang boos blijven en ‘s avonds werd de "generaal" aan tafel bediend alsof hij een oom was.
‘s Ochtends stonden de heren, hun bretels over hun achterwerk hangend, zich naast elkaar in de keuken te scheren. Er hing alleen een kleine spiegel aan de muur waarin ze beurtelings keken, wachtend met afschrapen als de ander nog niet klaar was. Zij spraken Duits met elkaar. De "generaal" bleek in een dorp ergens in het Rijnland hetzelfde beroep te hebben als Otjes vader en dat leverde natuurlijk veel gespreksstof op. De conversatie was dan ook geanimeerd.
Later, toen de inkwartiering al voorbij was en er weer vrijuit gepraat kon worden, kreeg Otje te horen dat het een goede Duitser was. Hij was er een "van ons soort" komend uit het Rijnland, ook katholiek, niet bij de SS, maar bij de Wehrmacht en dienstplichtig, geen vrijwilliger. Goede Duiters waren niet-Pruisisch, wat zoveel wilde zeggen als niet-militaristisch. De hele oorlog werd gewild door de militaristische Pruisen en de anderen moesten maar meedoen. Deze visie op de oorlog bleef Otje bij tot lang nadat hij al Otto was en er was niemand die haar corrigeerde totdat hij in het Noorden te horen kreeg dat de oorlog door de Duitsers werd gevoerd om de joden uit te roeien. Van Pruisen en goede Duitsers hoorde hij toen niets meer.
zondag 1 september 2013
Mémoires 1: Van voor de oorlog
Uit mijn dagboek:
zondag 7 oktober 2012 17.07
maandag 8 oktober 2012 9.28
Wat betekent het dat iemand van ‘35 is? Dat hij van voor de oorlog is, zijnde de Tweede Wereldoorlog. Dat hij nog een jeugd heeft gehad waarin die oorlog nóg geen rol speelde, in tegenstelling tot de babyboomers bij wie de Tweede Wereldoorlog geen rol méér speelt. Behalve natuurlijk bij herdenkingen, maar die zijn niet hetzelfde als de oorlogsbelevenis.
Hoe was de tijd voor de oorlog? Het was niet een zorgeloze tijd, integendeel, het was de tijd van "De Crisis", al begonnen in 1929. Mijn ouders waren ook nog van voor De Crisis, hun jeugd had zich afgespeeld in de "roaring twenties", de tijd van het dansen op de rand van de vulkaan, de tijd van de charleston. Mijn moeder was er erg goed in. In 1929 was zij achttien en De Crisis zal zij alleen maar vervelend hebben gevonden. Hoewel van het dorp was zij van moderne dingen gaan houden, van elegante kleding, elegant kapsel, - de "permanent wave"-, elegant meubilair, al gauw een elegante kinderwagen. Jugendstil, art deco, chroom-nikkel staal, neonverlichting, ratelende auto’s waren naar haar smaak. Bovendien had zij bij rijke mensen gewerkt en daar de Franse keuken geleerd. Mijn vader was geen danser, maar een lezer van literair werk. Niet dat hij zich achter de boeken terugtrok. Ook hij, van hetzelfde dorp, had de moderniteit van de stad leren kennen. Hij was er op de HBS geweest. In 1932 kon hij een betrekking bij de overheid krijgen, een benoeming voor drie dagen per week, zodat zij veel vrije tijd hadden waarvan zij bewust genoten. Vrijheid hoorde bij de moderniteit, de moderniteit wás de vrijheid. Was je niet de onmiddellijke dupe van De Crisis en werkeloos dan kon je zorgeloos zijn, kon je de vulkaan negeren, verdringen, en dansen, zelfs al was je tractement karig. Je kon je kinderen kleden volgens de laatste mode, niet zoals de mensen van het dorp deden, in overwegend zwart, maar juist in wit, witte bloesjes, witte broekjes, witte kousjes, witte schoentjes. Zwart-wit was de kleur van de tijd, zwart-witte foto’s, zwart-wit films. Zwart-witte denkbeelden, want de "choc des opinions" in de openbaarheid was hevig en ging diep.
De zorgeloosheid en het genot van de vrijheid overleefden De Crisis en duurden nog een aantal jaren voort tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar zelfs na de oorlog stond in huis het meubilair van de moderne tijd, reed de kinderwagen met kogellagers en opvouwbare kap, droomden mijn ouders van de tijd van voor de oorlog. Als het om de kwaliteit van het een of ander ging, was het hoogste kenmerk dat het "nog van voor de oorlog" was. Wel, ik was - en ben dus - nog van voor de oorlog. Inderdaad, het was crisis, maar daar mochten wij, kinderen, niet de dupe van worden. Wij gingen gekleed in het wit, gekocht in de stad bij de gerenommeerde kinderkledingzaken die je toen nog had. Later werden wij gekleed door de kleermaker. Aan ons lijf geen confectie. Gabardine, loden jas, pofbroek, colbert van harris tweed, stropdas, wit hemd, geblokte sokken, merkschoenen. En een goede opvoeding.
Dat was op het dorp helemaal uitzonderlijk. De meeste kinderen gingen bij hun vader in de zaak, die ze te zijner tijd overnamen, of werden mijnwerker. Mijn ouders hadden op kostschool gezeten, mijn vader zijn hele lagere school en de mulo, mijn moeder korter, maar bij dezelfde nonnen. Beiden waren daardoor vervreemd van het dorp, terecht gekomen in een andere wereld, een van ontwikkeling, algemene ontwikkeling zoals het toen heette. Belezenheid was hun devies geworden. En bewuste opvoeding voor hun kinderen. Mijn vader had na de mulo de hbs gedaan en begrepen dat ook dat nog niet de beste vorming was. Hij stuurde zijn oudste twee kinderen naar het gymnasium. Voor mij is dat zijn grootste cadeau geworden.
De nonnen van de kostschool, ... nee, eerst de vraag hoe mijn ouders op kostschool terechtkwamen. Mijn grootvader van mijn vaders kant was dorpssmid, die van mijn moederskant siezoensarbeider. Zij beschikten niet over vetpotten. Beiden waren getrouwd met vrouwen die jong stierven en beiden, volstrekt los van elkaar, waren genoodzaakt hun kinderen onder te brengen op een internaat. Van Duitse nonnen. Mijn vader is er van zijn zevende tot zijn vijftiende geweest, gevormd dus door Duitse nonnen. Waarschijnlijk heeft hij van haar die hang naar belezenheid gekregen, maar in de eerste plaats de Duitse taal. Uiteraard was het Nederlands op school de verplichte taal, maar de zusters vervielen nogal eens in Duitse liedjes en Duitse lectuur. Zo leerde mijn vader een aantal wijze lessen uit de boeken van Karl May en Fritz Steuben, weliswaar "indianenverhalen", maar tegelijkertijd introducties in een andere wereld, vaak, vooral bij May, reisverhalen, zoals ook de boeken van Jules Verne waren die ook op de lijst van aanbevolen literatuur van de nonnen stonden en die allemaal aan ons werden doorgegeven. Die boeken waren goed voor je opvoeding. En zo begon mijn erudiete leven.
Het dorp waarin zich dit afspeelde heette Stein, Stein, Limburg."
zondag 7 oktober 2012 17.07
Autobiografie: ik ben van 1935, ik heb de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) meegemaakt, de Wederopbouw (1945-1963), de zestiger jaren (1963-1985) en de post-modernistische periode (1985-gisteren). Niks bijzonders voor iemand van mijn leeftijd, maar een van de interessante dingen is wel dat ik geen babyboomer ben. Dat zijn de lui die nu aan de macht zijn, voor zover zij macht hebben en voor macht niet te week geworden zijn. Laten we wel wezen, vanaf het moment dat zij het roer overnamen, ongeveer in het begin van de tachtiger jaren, zijn de teugels losgelaten en is het zaad gezaaid voor de huidige crises. Moest dat ervan komen? Lag het al opgesloten in de vijftiger jaren, tijdens de Wederopbouw, de jaren waarin ik opgroeide? Het is waar dat de babyboomers de discipline van de Wederopbouw zat waren en de vrijheid zochten. Het is ook waar dat dat geleid heeft tot een neo-liberale reactie waarin de aandacht gericht werd op de economie van het kapitalisme in plaats van op de cultuur, de “herrschatsfreie Diskussion”.
maandag 8 oktober 2012 9.28
Wat betekent het dat iemand van ‘35 is? Dat hij van voor de oorlog is, zijnde de Tweede Wereldoorlog. Dat hij nog een jeugd heeft gehad waarin die oorlog nóg geen rol speelde, in tegenstelling tot de babyboomers bij wie de Tweede Wereldoorlog geen rol méér speelt. Behalve natuurlijk bij herdenkingen, maar die zijn niet hetzelfde als de oorlogsbelevenis.
Hoe was de tijd voor de oorlog? Het was niet een zorgeloze tijd, integendeel, het was de tijd van "De Crisis", al begonnen in 1929. Mijn ouders waren ook nog van voor De Crisis, hun jeugd had zich afgespeeld in de "roaring twenties", de tijd van het dansen op de rand van de vulkaan, de tijd van de charleston. Mijn moeder was er erg goed in. In 1929 was zij achttien en De Crisis zal zij alleen maar vervelend hebben gevonden. Hoewel van het dorp was zij van moderne dingen gaan houden, van elegante kleding, elegant kapsel, - de "permanent wave"-, elegant meubilair, al gauw een elegante kinderwagen. Jugendstil, art deco, chroom-nikkel staal, neonverlichting, ratelende auto’s waren naar haar smaak. Bovendien had zij bij rijke mensen gewerkt en daar de Franse keuken geleerd. Mijn vader was geen danser, maar een lezer van literair werk. Niet dat hij zich achter de boeken terugtrok. Ook hij, van hetzelfde dorp, had de moderniteit van de stad leren kennen. Hij was er op de HBS geweest. In 1932 kon hij een betrekking bij de overheid krijgen, een benoeming voor drie dagen per week, zodat zij veel vrije tijd hadden waarvan zij bewust genoten. Vrijheid hoorde bij de moderniteit, de moderniteit wás de vrijheid. Was je niet de onmiddellijke dupe van De Crisis en werkeloos dan kon je zorgeloos zijn, kon je de vulkaan negeren, verdringen, en dansen, zelfs al was je tractement karig. Je kon je kinderen kleden volgens de laatste mode, niet zoals de mensen van het dorp deden, in overwegend zwart, maar juist in wit, witte bloesjes, witte broekjes, witte kousjes, witte schoentjes. Zwart-wit was de kleur van de tijd, zwart-witte foto’s, zwart-wit films. Zwart-witte denkbeelden, want de "choc des opinions" in de openbaarheid was hevig en ging diep.
De zorgeloosheid en het genot van de vrijheid overleefden De Crisis en duurden nog een aantal jaren voort tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar zelfs na de oorlog stond in huis het meubilair van de moderne tijd, reed de kinderwagen met kogellagers en opvouwbare kap, droomden mijn ouders van de tijd van voor de oorlog. Als het om de kwaliteit van het een of ander ging, was het hoogste kenmerk dat het "nog van voor de oorlog" was. Wel, ik was - en ben dus - nog van voor de oorlog. Inderdaad, het was crisis, maar daar mochten wij, kinderen, niet de dupe van worden. Wij gingen gekleed in het wit, gekocht in de stad bij de gerenommeerde kinderkledingzaken die je toen nog had. Later werden wij gekleed door de kleermaker. Aan ons lijf geen confectie. Gabardine, loden jas, pofbroek, colbert van harris tweed, stropdas, wit hemd, geblokte sokken, merkschoenen. En een goede opvoeding.
Dat was op het dorp helemaal uitzonderlijk. De meeste kinderen gingen bij hun vader in de zaak, die ze te zijner tijd overnamen, of werden mijnwerker. Mijn ouders hadden op kostschool gezeten, mijn vader zijn hele lagere school en de mulo, mijn moeder korter, maar bij dezelfde nonnen. Beiden waren daardoor vervreemd van het dorp, terecht gekomen in een andere wereld, een van ontwikkeling, algemene ontwikkeling zoals het toen heette. Belezenheid was hun devies geworden. En bewuste opvoeding voor hun kinderen. Mijn vader had na de mulo de hbs gedaan en begrepen dat ook dat nog niet de beste vorming was. Hij stuurde zijn oudste twee kinderen naar het gymnasium. Voor mij is dat zijn grootste cadeau geworden.
De nonnen van de kostschool, ... nee, eerst de vraag hoe mijn ouders op kostschool terechtkwamen. Mijn grootvader van mijn vaders kant was dorpssmid, die van mijn moederskant siezoensarbeider. Zij beschikten niet over vetpotten. Beiden waren getrouwd met vrouwen die jong stierven en beiden, volstrekt los van elkaar, waren genoodzaakt hun kinderen onder te brengen op een internaat. Van Duitse nonnen. Mijn vader is er van zijn zevende tot zijn vijftiende geweest, gevormd dus door Duitse nonnen. Waarschijnlijk heeft hij van haar die hang naar belezenheid gekregen, maar in de eerste plaats de Duitse taal. Uiteraard was het Nederlands op school de verplichte taal, maar de zusters vervielen nogal eens in Duitse liedjes en Duitse lectuur. Zo leerde mijn vader een aantal wijze lessen uit de boeken van Karl May en Fritz Steuben, weliswaar "indianenverhalen", maar tegelijkertijd introducties in een andere wereld, vaak, vooral bij May, reisverhalen, zoals ook de boeken van Jules Verne waren die ook op de lijst van aanbevolen literatuur van de nonnen stonden en die allemaal aan ons werden doorgegeven. Die boeken waren goed voor je opvoeding. En zo begon mijn erudiete leven.
Het dorp waarin zich dit afspeelde heette Stein, Stein, Limburg."