Jeu was een onderwijzer, of, zoals men het in Limburg meestal zegt: "unne meister". Lang voordat hij zijn diploma haalde was hij echter al "miene meister". Ik ben zijn oudste leerling.
Onlangs, in september, toen hij pas gelegerd was aan de Oude Akerstraat in Bemelen, hadden wij een kort, maar heel intensief gesprek over onze jeugd, een broersmoment. Hij had zijn "10 generaties Lenssen" klaar en wij hadden het over wat daar niet in staat, namelijk die jeugd.
Onze jeugd was de tijd vóór en in de tweede wereldoorlog. Op het einde ervan was Jeu van de lagere school af en begon hij aan vervolgonderwijs. Hij ging naar Sittard, naar Tilburg, naar Rolduc, want hij wilde "pater worden", de verwijdering diende zich aan. Het was het einde van een jeugd die ik de onze kan noemen. Ieder ging zijn eigen weg, ik, drie jaar jonger dan hij, nog op de lagere school, hij al in hoger, voor mij voorlopig onbereikbare sferen.
Er was zeker één ding dat ik van hem had en voortzette: het ideaal om priester te worden. Jeu, mijn oudste broer, was een voorbeeld voor mij. Hij priester, ik ook priester. Wij zijn het allebei niet geworden, maar daar gaat het mij niet om. Ik wil vastleggen dat Jeu een groot ideaal had en dat ik het hebben van een groot ideaal van hem heb overgenomen. Het grote ideaal van destijds was de Blijde Boodschap. Dat was het heil van de mensheid. Wij zijn allebei geen priester geworden, maar hebben het idee bewaard dat je moet werken aan het heil van de mensheid en wij zijn allebei terecht gekomen in het onderwijs, een soort seculiere vorm van priesterschap.
Dat was niet het enige dat ik van Jeu heb geleerd. Jeu kon natuurlijk drie jaar eerder lezen dan ik. Ik had vrij vroeg het idee dat wij alles, als broers, samen deden. Als hij met mijn vader aan tafel die tekentjes die letters waren zat te ontcijferen en er woorden en zinnen en verhalen van zat te maken, was ik erbij. "Wij" deden dan aan lezen, weldra sprookjes van Grimm en Moeder de Gans. Vóórdat ik naar school ging kon ik al lezen, dankzij dat meedoen aan het spelletje dat Jeu met mijn vader speelde. Mijn vader had er trouwens niet altijd tijd voor en zodoende speelden Jeu en ik met zijn tweeën het spelletje dat lezen heette. Ik geloof dat het hem irriteerde dat ik zo goed meekon, maar dat was zijn eigen schuld, hij legde de dingen gewoon goed aan mij uit.
Dat samen lezen had tot gevolg dat wij toewerkten naar een eigen bibliotheek. Met verjaardagen en sinterklazen kocht onze vader altijd boeken. Wij lazen Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben. Karl May en Fritz Steuben schreven indianenverhalen, Jules Verne meestal reisverhalen. Natuurlijk begreep Jeu dat allemaal al eerder en beter dan ik, maar hij wist mij mee te slepen en wij vertaalden de verhalen in spelen. Wij waren Winnetou en Old Shatterhand, Tecumseh en Vliegende Pijl, wij gingen sluipen in ‘t Mèlder en ons ophouden bij een vuurtje, zoals men in die boeken deed. Het mooiste was dat sluipen in hooigras, dan was je voor de vijand niet zichtbaar. We vergaten vaak dat dit voor de boer van wie het grasland was, niet het geval was, die ons dan ook dreigend en scheldend wegjoeg. Die begreep niks van de prachtige ideeën van Jeu en mij, over trappers en nobele indianen en rawdies en greenhorns.
Het sluipen kwam ons wat later nog te pas bij de verkennerij. Wij hadden het boek "Verkennen voor jongens" van de oprichter van de padvinderij gekocht en bespraken druk wat daarin stond. Baden Powell, de oprichter, had dat boek geschreven toen hij in de wildernis in Zuid-Afrika of zo woonde. Dat was niet erg, wij hadden onze wildernis in ‘t Mèlder, aan de Scharberg, in ‘t Lödderke, in ‘t Steinderbos, in de Landweer, in ‘t Breinder. En in alles was Jeu in die tijd mijn voortrekker. Hij heeft mij in ieder geval iets geleerd wat hij gegarandeerd op school niet is gaan onderwijzen, het sluipen.
Onze wegen zijn ver uit elkaar gegaan. Wij kregen onze eigen gezinnen, onze eigen werkkringen, onze eigen woonplaatsen. Wij gingen allebei daarin zo zeer op, dat het eigen werelden werden. Het broersmoment was veelal vergeten.
Tot een half jaar geleden dus. Hij zei dat hij veel las en dat hij het als een mooi geschenk van zijn jeugd beschouwde dat hij gráág las. "Weet je dat nog?" vroeg hij en meteen zaten wij aan die intieme tafel in de woonkamer aan de Keerenderkerkweg schrijvers en titels op te sommen die wij samen hadden gelezen. Niets was vergeten, zeker niet het plezier dat wij ervan hadden gehad en dat wij weer een ogenblik samen beleefden.
Danke, Jeu.
Posts tonen met het label roeping. Alle posts tonen
Posts tonen met het label roeping. Alle posts tonen
maandag 6 maart 2017
woensdag 27 november 2013
In illo tempore: roeping van Otto Dishuis
Midden ‘38 verliet Otje Dishuis de beslotenheid van zijn jeugd en ontdekte de wereld. Tot dan toe had zijn kosmos bestaan uit zijn vader en moeder, zijn drie jaar oudere broertje, het huis, het plaatsje achter het huis, het steegje erlangs en het grasveldje ervoor. Aan het einde van het grasveldje, van het huis uit gezien dus, waar overigens een hoge ligusterheg stond, was weliswaar een weg, maar dat was niet tot hem doorgedrongen. Het uiterst incidentele verkeer daarop gaf er ook geen aanleiding toe. Een paar weken voor zijn derde verjaardag, op de laatste zondag van juni, trok echter de processie over die weg. Zijn vader liep mee, zijn broertje misschien ook al, maar zijn moeder en hij stonden bij het tuinhek te kijken. Het duurde minstens een kwartier voordat zij helemaal voorbij was. Het schouwspel overstelpte Otje tot in zijn zieltje.
Zij waren vroeg op geweest. Zijn vader en buren hadden voor hun stuk weg het pad aangelegd dat door alle straten en wegen liep waar de processie voorbijkwam. Toen men klaar was, had zijn vader zijn zondagse kostuum aangetrokken, hadden ook de kinderen hun zondagse kleren aangekregen en was de vader naar de kerk vertrokken.
Toen begon het wachten. Lang voordat de processie voor hun huis arriveerde, was zij al aangekondigd. Eerst hoorde men de dorpsharmonie, het trommel- en fluitenkorps en de schutterij naderen. Geleidelijk werd ook het gezang van het maagdenkoor en van het zangkoor, waarvan het geluid niet zover droeg, hoorbaar. En tenslotte kwam de kop van de processie, het maagdenkoor, om de hoek. Een trein, een prachtig monster, een opgetuigde rups naderde Otje. De maagden waren helemaal in het wit en wuifden op de maat van hun lied - "Ave, ave, ave Maria, ave, ave, ave Mari-hi-a" - met palmtakken. Vlak voor zijn ogen schreden zij voorbij. Wel twintig groeperingen volgden: de jongens- en de meisjesschool, de vglo, de Maria-congregatie, de R.K. Duivenzetvereniging, de (R.K.?) voetbalclub, de volwassen mannen, de volwassen vrouwen, zusters van het nonnenklooster, paters van het patersklooster, die hardop en van links naar rechts afwisselend de rozenkrans baden, de mandoline-club, die speelde, de toneelvereniging "Vondel", die niet speelde, de geuniformeerde en bewapende schutterij, vooraf gegaan door een Dishuis die de trom roerde, het trommel- en fluitenkorps, geleid door een tambour-maître die met een blinkende metalen stok met een dikke knop onderaan goochelde, en bestaande uit drie of vier rijen trommelaars en even zovele fluitspelers, die speelden, de harmonie, die speelde, het kerkelijk zangkoor dat zong, en helemaal aan het einde de baldakijn, behangen met kleden van gouddraad, waaronder een van de parochiegeestelijken in een gouden mantel de gouden monstrans droeg, voorbij het gouden korenveld aan de overkant onder de gouden juni-zon, onder het koele oog van de intens blauwe hemel. Na de ontzettende opwinding van de gezangen, het getrommel en de muziek, na het adembenemende schouwspel van de voorbij paraderende, vaak geuniformeerde groepen, was de baldakijn met de drager van de monstrans een rustgevende anti-climax, nog geaccentueerd door het gezicht van de twee parochiegeestelijken die, bekleed met een eenvoudige superplie over hun toga, tamelijk prozaïsch liepen te brevieren tot het hun beurt was om de monstrans over te nemen.
Men stapte bedaard en ongeveer het halve dorp nam eraan deel. Wat zich aan Otje vertoonde moest "de wereld" zijn, alles wat buiten het huis en gezin van zijn ouders bestond. En deze wereld had de vorm van de meest uitgewerkte manifestatie van het parochieleven. In één orkanische klap begreep hij dat er een buitenwereld was en tegelijkertijd dat hij déze vorm had. Hij had wel iets vermoed van het bestaan van een wereld die de gestalte van de familie had, die van zijn vader en zijn moeder, misschien zelfs wel iets van de vorm van het dorp, maar nooit had zich iets met zo grote intensiteit en pracht aan hem gemanifesteerd als de parochie. Hij was verpletterd en zich ter zelfder tijd voor het eerst van zichzelf bewust. Want met deze processie kon hij zich volledig identificeren, zij was zijn luisterrijke uitbreiding, zijn hymnische wereld. Weken erna zong hij de liedjes die hij gehoord had, net als de zangers en de brevierende priesters aan het slot, een kerkboek voor zich uit dragend en plechtig stappend. Hij informeerde naar alles wat met de processie en de parochie te maken had en doorliep een stoomcursus katholicisme.
Maanden later, begin november, werd zijn eerste zusje geboren. Zijn moeder beviel in de Vroedvrouwenschool in Heerlen en was tien dagen van huis. Otje en zijn broertje bleven bij hun vader, maar op de dag dat zijn moeder terugkeerde, in een taxi, wachtten zij haar op bij een broer van zijn vader. Zij stonden buiten op de stoep en buren hadden zich bij hen gevoegd. Zijn broertje was waarschijnlijk op school, maar in het middelpunt van die groep volwassenen stond hij, Otje, en vertelde van de processie, van het trommel- en fluitenkorps, van het zangkoor, van het brevieren en van Jezus.
"Ik zie je nog staan," zei zijn moeder wel eens. "Je praatte en vertelde en iedereen was vol aandacht voor je."
Ongetwijfeld heeft zij dat indertijd ook gezegd en heeft hij het gehoord, zoals hij haar maanden tevoren had horen zeggen dat hij zo goed melodieën kon onthouden. Dat er een nieuw kind met haar mee was gekomen, drong niet tot hem door zo vervuld was hij van de evenementen die zich over hem heen stortten, over hem en hem alleen. Hij had het verhaal gehoord van die Jezus die op twaalfjarige leeftijd in de tempel te midden van de schrift-geleerden had gezeten en hen versteld had doen staan van zijn wijsheid, en begreep dat hij, die dit al op driejarige leeftijd presteerde, een nog hogere roeping moest hebben. Ja, een roeping had hij, een uitverkorene was hij. En zeker heeft hij dat inzicht onder woorden gebracht in de gedragen taal van de bijbel-vertaling waaruit zijn vader het verhaal van de jeugd van Jezus wel eens voorlas.
Het stond voor hem vast dat hij priester zou worden en hij begon onmiddellijk zich in zo’n figuur in te leven. Hij schreed door het tuintje van vijf meter diep achter het huis, brevierde in een kerkboek van zijn vader, zong psalmen, maakte zegenende gebaren, stelde zich in op het verrichten van wonderen, bedacht en orakelde steeds meer wijsheid, was totaal vervuld van zijn nieuwe leven.
Voor iets anders had hij geen tijd.
Vroeg in het nieuwe jaar deden zijn ouders hem op de bewaarschool. Hij verzette zich hevig, vatte het op als lèse-majesté, voelde zich niet begrepen. Daar kwam bij dat hij plotseling zindelijk moest zijn. Ook daarvoor had hij geen tijd gehad. Toen zijn vader hem sloeg omdat hij weer eens met een volle broek rondliep, wist hij dat zijn vader hem aan het verraden was. Hij was niet jaloers op het nieuwe kind, maar zag in dat hij zich vergist had in zijn vader. Hij was helemaal niet die enthousiaste impressario van zijn optredens die hij altijd had voorgegeven te zijn, hij was zijn kritikus geworden en wel op een heel laag niveau. In plaats van te accepteren dat zijn zoon geroepen was, dat de wijze woorden hem aangeboren waren en als parels uit zijn mond (Chrysostomos!) rolden en dat hij zijn tijd nodig had om zijn wijsheid te overdenken, in plaats dus van hem daarin te steunen, onderwierp hij zijn zoon aan het regime van de kakschool, waar hij nota bene niet in zijn broek mocht kakken. En de vader deed dat met een autoriteit die berustte op iets dat niet in hem zat, maar dat van buiten hem kwam en waar hij de lakei van was. De lul. Dat woord kende Otje niet en zou hij ook niet, zelfs niet in gedachten, hebben durven gebruiken, maar zijn oordeel over zijn vader had een gelijke strekking.
Zijn exaltatie was voorbij. Van een geroepene was hij een onbegrepen, een miskend kind geworden. Net als bij de processie trad een anti-climax in, zij het dat hij niet onder een baldakijn terechtkwam, maar er net achter. (Ongeveer zoals Michael York in "De drie musketiers" na een geduchte slingerpartij aan een eind touw om bovenop een rijdende koets te komen, er net achter in de modder valt.) De paradijselijke volheid van zijn hoge ideaal en zijn bliksemsnelle verwerkelijking waren versplinterd en over bleven brokstukken, die hij zijn leven lang weer aan elkaar heeft proberen te lijmen.
Een eerste scherf trof hij in die achterhoede van de processie aan: het boek en het lezen, zo niet het brevieren. Zijn broertje zat inmiddels op school en leerde lezen. Om zijn vader, wiens aandacht Otje kwijt meende te zijn, te behagen, maar ook om die brevierende priester na te bootsen, begon hij mee te doen met het leren lezen. Dat hij nabootste en stiekem toch doorging met priester, misschien wel heilige te worden hield hij voor zichzelf, maar aan zijn vader demonstreerde hij hoe zijn broertje het moest doen. Tot diens ergernis lukte hem dat ook nog en hij was dra zijn betuttelaar, een betweterig en vervelend kliertje. Drie jaar, de tijd dat zijn broertje op de bewaarschool zat, had hij zich enig kind gevoeld en hij wilde coute que coute die positie handhaven.