Een concrete filosofie dus. "Wat is concreet filosoferen?" vraagt Marcel in zijn "Essai de philosophie concrète". "Het is zeker niet een terugkeren naar het empirisme. Men zou het kunnen benaderen door te zeggen dat het een hic et nunc filosoferen is." Hier en nu filosoferen. Het echte filosoferen, het ware is een denken hier en nu. En dat hier en nu is de situatie. De ware filosoof denkt in, vanuit zijn situatie. Hij is daarmee geëngageerd. Het is zijn existentie.
Marcel is de filosoof geweest die de term "existentialisme" heeft gelanceerd. "Ik bediende mij al in 1928 van uitdrukkingen die exact die zijn welke Jaspers later in zijn systeem moest gebruiken. Een zuiver toeval, maar gefundeerd in dit type van filosoferen zelf." Waaraan hij toevoegt: "Wat ik nooit zo sterk mogelijk ben opgehouden te willen onderstrepen dat is dat een filosofie die uitgaat van het cogito, dat wil zeggen van een niet-ingevoegd iets (T.L. - in de realiteit), of zelfs van het niet-ingevoegd zijn als daad, riskeert dat zij zich nooit bij het zijn (T.L. - dat de realiteit is) kan vervoegen." Marcel neemt hier afstand van Descartes. De "ego", de eerste persoon van het "cogito", ik denk, die deze laat denken is niet geïncorporeerd, letterlijk niet belichaamd. Hij doet net of alleen het denken bestaat en negeert de wereld waarin de denker leeft.
Het is waar dat de formule van Descartes heeft geleid tot de eenzijdige rationalistische en/of idealistische filosofieën van de 17e en 18e eeuw, die op hun beurt het andere uiterste van het even eenzijdige empirisme opriepen. Dit stelde Kant op het einde van de 18e eeuw voor, zoals het genoemd is, "een vertwijfelde situatie, een katastrofe van het denken". Het rationalistische denken stelde zich te autonoom op, terwijl anderzijds het empirisme alleen door ervaring meende uit te kunnen komen. Zo’n beetje: men kon wel mooie ideeën hebben, maar deugden die ook in de praktijk, en omgekeerd praktijk zonder ideeën leidt tot niets (dan herhaling). Kant stelde zich ten doel die impasse te doorbreken en ideeën en ervaring te verenigen. Hij slaagde er tot op zekere hoogte in, maar zijn oplossing bevredigde talloze tijdgenoten en opvolgers niet, zodat het debat doorging. Het hoogtepunt in die ontwikkeling was de filosofie van Hegel. Zijn systeem leek de discussie te beslissen, maar na zijn dood, en zelfs tijdens zijn leven al, stonden ook weer talloze filosofen met andere opvattingen op die hem meenden te kunnen bestrijden. Zijn filosofie werd ook weer absoluut idealistisch gevonden en ongeschikt in de praktijk. Tot die nieuwere filosofieën behoorde, met enige vertraging, ook het existentialisme.
Men is gewoon die richting in hoofdzaak toe te schrijven aan Karl Jaspers, Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre, maar de grote lijnen van het denken van Marcel stonden al vast voordat hij kennisnam van het werk van Jaspers en Heidegger, beiden leeftijdgenoten van hem. Marcel keert met zijn opmerking over het "cogito" terug naar wat het begin van de moderne filosofie wordt genoemd, naar Descartes. De filosoof echter is, voor hem, belichaamd en via zijn lichaam neemt hij deel aan de werkelijkheid. De geest, waarmee hij denkt, zetelt in het lichaam en kan er zich niet van losmaken. En ook niet losdenken. Met zijn lichaam neemt hij zijn omgeving waar, die zijn realiteit is. Een concrete realiteit, die van de situatie waarin de denkende mens denkt en beweegt.
Ik pretendeer hier niet een samenvatting van de filosofie van Gabriel Marcel te geven, ik doe slechts een poging te documenteren wat mij indertijd erin heeft aangetrokken. Zeker laat mijn geheugen mij af en toe in de steek. Ik constateer dat als ik de boeken waaruit ik heb geciteerd weer opensla en zie wat ik onderstreept heb en dus, zoals ik gewoon ben, begrepen. Ook nu ik weer lees in "De opstand der horden" word ik overweldigd door het grote aantal denkbeelden en analyses van Ortega y Gasset die mij al dan niet bewust zijn bijgebleven. Zij zijn zo vertrouwd als mijn familie. Ik sta ook versteld van zijn analyse. Het boek is geschreven in mijn geboortejaar, bijna 82 jaar geleden, maar het is alsof ik een recente verhandeling over de moderniteit en zelfs de postmoderniteit lees. De typiek van de massa-mens die helemaal niet meer zit met zijn gebreken, maar er zelfs van geniet - en ze dus ook niet als gebreken ziet, - wordt bijna woordelijk gebezigd door actuele auteurs die vat proberen te krijgen op het verschijnsel "moderniteit". Men citeert Baudelaire die de moderniteit ziet in het efemere, het vluchtige, modieuze, voorbijgaande, en beschrijft de postmoderniteit als het roekeloos genieten daarvan, zonder ook maar enige behoefte te hebben aan iets als een samenhang, laat staan een fundament. Wel, Ortega y Gasset zag het al in 1935. En ik met hem een generatie - en een wereldoorlog - later.
(Wordt vervolgd.)
Posts tonen met het label Ortega y Gasset. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Ortega y Gasset. Alle posts tonen
maandag 3 juli 2017
donderdag 7 mei 2015
Filosoferen 1
Wat is filosoferen? Van Dale definieert het als "wijsgerige vraagstukken behandelen, wijsgerig een stof behandelen" of "diep nadenken, peinzen". Daar kom je dus niet ver mee. Toen ikzelf te kennen gaf dat ik filosofie wilde studeren, vroeg men mij waaróver ik zou willen filosoferen. Die vraag begreep ik niet, totdat zij werd toegelicht met "bij voorbeeld over het recht?". Dat, het recht, was niet wat ik bedoelde. Ik bedoelde juist iets anders, zo iets als bv. Gabriel Marcel in "De mens zichzelf een vraagstuk" of José Ortega y Gasset in "De opstand der horden" deed. Of zoals Friedrich Nietzsche in "Der Wille zur Macht". Ik voelde wel dat het bij die schrijvers om "ein weites Feld" ging, om een visie op de wereld. Was ik daar al aan toe?
Wat die mensen uitstraalden was voor mij in de eerste plaats intelligentie, luciditeit. Zij doorzagen dingen, zij brachten dingen onder woorden die jezelf ook wel waarnam, maar waarvoor jij zelf, maar ook je omgeving de woorden niet had. Je kreeg ze door het lezen - en bestuderen - van hun werken. Filosoferen was dus dingen onder woorden brengen op een intelligente manier. Maar de dingen die mijn filosofen onder woorden brachten waren in feite geen tastbare dingen, maar meer problemen (de mens zelf) of mentaliteiten (van de horden, van de nationaal-socialisten) of vormen, graden van intelligentie (Nietzsche schreef veel intelligenter dan mijn kapelaan die "het allemaal wist"). Deze mensen schreven tastend, zij wikten en wogen hun woorden, opperden alternatieven, iets kon zus zijn, maar ook zo, zij dachten en schreven niet rechtlijnig, omsingelden dat wat ze onder woorden wilden brengen, bekeken het van alle kanten. Ik was wel gewend aan levensbeschouwing, immers de katholieke catechismus opende met de vraag: waartoe zijn wij op aarde? waarop meteen het antwoord volgde, prompt, zonder wikken en wegen, zonder aanleiding tot twijfels. Hier, bij Marcel, Nietzsche, Ortega y Gasset, Heidegger ging het er heel anders aan toe, filosofisch.
Op de vraag waaróver ik wilde filosoferen gaf ik niet dit antwoord, ik was net 19 en voelde dat ik niet bevoegd was om iets beschouwelijks te zeggen over zulke onderwerpen. Ik kende alleen maar mijn dorpsgenoten. Dat zij zichzelf een vraagstuk zouden zijn of dat zij een hordenmentaliteit zouden hebben, laat staan, in hun geestelijke en materiële armoede, machtswellustelingen zouden zijn, kwam bij mij niet op. Niet met die woorden althans. In de loop der tijd zijn de categorieën van de filosofen die ik las wel degelijk toepasselijk geworden op mijn directe omgeving, maar dat heeft een lange tijd nodig gehad. Hoezeer in het begin de stof van die boeken ook op grote afstand van mijn dagelijkse leven stond, ik bleef ze lezen. Ik begreep heel goed dat er een gebied in open lag dat interessant was, dat prettig was om in te verblijven, vanwege die intelligentie en luciditeit. Het was een verademing om er de sleur, de banaliteit, de platvloersheid, het dogmatisme, het gebrek aan beschouwelijkheid van alledag in te ontvluchten. Dáár was mijn vaderland, niet "Limburg, dierbaar oord", dáár kwamen alle levensproblemen aan de orde, niet zoals in de catechismus, apodictisch, maar vatbaar voor afwegen. En het waren, natuurlijk, juist de kunstenaar-filosofen, zoals Nietzsche, Marcel, Sartre, Heidegger e.t.q. die mij het meeste aantrokken. Voor strenge, systematische filosofie, voor catechismus-filosofie voelde ik - lange tijd! - niets. Eigenlijk vond ik dat filosofie literair moest worden uitgedrukt, prozaïsch (Dostojewski) dan wel poëtisch (Hölderlin).
Jaren na mijn eindexamen realiseerde ik mij dat ik vaak in de ruimte zwamde. Ik had geen discipline, gewoon, geen vak en vakbekwaamheid, op welk gebied dan ook. Ik was toen eindredacteur van alle correspondentie van een bepaald overheidsbedrijf, kon mij met mijn geletterdheid daar heel goed handhaven, maar was slechts een "schrijvertje", zoals een vriend mij eens betitelde, ja, zoals een andere zei, een "geheimschrijver". (Haha!) Ik had nergens verstand van. Ik besloot een academische studie te beginnen, iets dat dicht bij het leven, bij de werkelijkheid stond: rechten. Als iets te maken had met de maatschappij, dan was het dat vak. Het gaf concreetheid. Je moest feiten zorgvuldig onder ogen zien en er het recht op toepassen. De overheidsdienst waar ik werkte deed dat metterdaad en ik was er dus al aan gewend, maar het was maar een deel van het recht, administratiefrecht (zoals het toen nog heette), terwijl het recht het hele leven bestreek. Hiermee zou ik bevoegd worden om over het leven te filosoferen.
Een van de eerste dingen die ik leerde was het onderscheid tussen recht en feit. Het recht was iets in de geest, het feit iets in de werkelijkheid en in de juridische praktijk moesten die twee "op elkaar betrokken worden", zoals de uitdrukking vaak luidde. Letterlijk betekende dit dat het recht een voorraad was waar je iets uit kon trekken om het aan een feit te hangen, zoals een etiket. Kort gezegd, er waren twee soorten etiketten: goed en fout. De kunst van dat betrekken was dat je heel zorgvuldig het feit of de feiten vaststelde en alle mogelijke etiketten proefondervindelijk toepaste om tenslotte tot een oordeel te komen, een dat afgewogen was. Het feit was, als je het goed deed, in al zijn nuances en facetten onderzocht en de mogelijke oordelen even zorgvuldig en genuanceerd onder de loep genomen.
Dat was iets anders dan "het gevoel". Dat oordeelde, voor zover het dat was, direct, zonder omhaal. De feiten waren onmiddellijk duidelijk en dienden zich gelabeld aan. Er hoefde niet over geluld te worden. Je voelde gewoon dat iets niet in de haak was, wie er gelijk had, wie de boef was, je kon het aan zijn uiterlijk al zien. Dat "gevoel", dat in de dichterlijkheid een belangrijke rol speelt, was hier dus niet op zijn plaats. Juridisch oordelen, rechtspraak hoorden volgens regels plaats te vinden, het werk van gedisciplineerde, d.w.z. vakkundige, mensen te zijn. Zo iemand wilde ik ook wel zijn. En niet alleen op het gebied van het gemeenterecht, maar op het recht in zijn geheel, tot en met de rechtsfilosofie (en wat ik later heb leren kennen als de "meta-juridica"). Een mooie bijkomstigheid was dat dit werk vereiste dat je thuis was in het toe te passen recht en dat je feiten kon onderkennen, een vorm van eruditie dus, van belezenheid in het recht en van weten wat er in de wereld te koop is. Als dat geen levenswijsheid is.
Laten we zeggen, het is een praktische wijsheid en een van een bepaald facet van het leven, het is niet "de" filosofie. Er zitten wel elementen in die bij filosoferen ook voorkomen, bv. het oordelen, het, zoals het in de rechtspraak heet, doen van uitspraken. In het recht is het duidelijk dat de feiten geen labels dragen tenzij ze er door een mens aan worden gehangen. Dat is in de filosofie ook zo. Het is misschien het eerste dat je je moet realiseren als je wil gaan filosoferen. Filosoferen is niet het doen van zogenaamd wijze, sonore en zelfvoldane uitspraken als "het leven is nu eenmaal zoals het is" of "het beste is horen, zien en zwijgen" of "het is allemaal niks". Filosoferen is het doen van gefundeerde uitspraken, het beoordelen van een feit of ding aan de hand van beginselen. Zoals in de rechtspraak het recht het beginsel is op grond waarvan een uitspraak kan worden gedaan, zo zijn er gehelen van - andere - beginselen waar men op kan teruggrijpen om een oordeel tot stand te brengen.
En wat helemaal interessant is dat is dat je een feit kunt zien zonder dat er een oordeel over geveld wordt, gewoon zoals het gebeurt, right or wrong.
Dat is iets wat de meeste mensen niet kennen, laat staan kunnen. Zij kunnen iets dat is niet laten zijn voor wat het is, maar moeten er altijd een oordeel over hebben: lelijk, mooi, goed, fout, "nou ja, zeg!" en dergelijke. Een feit is echter voor alles een feit, voordat de mens er iets van vindt. Meestal is het "ik vind" te voorbarig. Over de meeste feiten zijn wetenschappen ontwikkeld en een van de eerste "oordelen" is de benoeming ervan. De naam waarmee men iets benoemt is het paspoort naar de beginselen. Zegt men bij voorbeeld dat er bij iets opzet in het spel is, dan volgt daaruit onmiddellijk dat er door iemand verantwoordelijkheid moet worden gedragen. Zegt men dat een dood "natuurlijk" is, dan is alle verantwoordelijkheid uitgesloten.
Een zeer zuivere benoeming van feiten, waar dus het oordeel buiten de deur wordt gehouden, vindt men in de romanliteratuur. Daar wordt als het goed is het oordeel overgelaten aan de lezer, zodat je er de meest afgrijselijke dingen in kan lezen zonder dat de schrijver erbij vertelt wat hij ervan vindt. Intussen dringt het feit zich door de beschrijving in al zijn facetten onweerstaanbaar op. Lees bij voorbeeld eens een roman van Philip Roth, zeg "Nemesis". Het verhaal speelt zich af in 1944 in een Amerikaanse stad waar een polio-epidemie uitbreekt. Bucky Cantor, die de leiding heeft van een speelplaats waar kinderen uit de buurt vertier kunnen hebben, voert strijd tegen de oprukkende epidemie waaraan de een na de andere van de onder zijn hoede staande kinderen bezwijken. De roman geeft een teder en exact beeld van de emoties - angst en kwaadheid, vertwijfeling en verdriet - dat zich met de besmetting breed maakt en waar Bucky zelf slachtoffer van wordt. Als je het uit hebt, doe je het boek dicht en vraagt je je af wat dit betekent. Je komt er gauw achter dat je dat zelf moet zeggen.
Wat die mensen uitstraalden was voor mij in de eerste plaats intelligentie, luciditeit. Zij doorzagen dingen, zij brachten dingen onder woorden die jezelf ook wel waarnam, maar waarvoor jij zelf, maar ook je omgeving de woorden niet had. Je kreeg ze door het lezen - en bestuderen - van hun werken. Filosoferen was dus dingen onder woorden brengen op een intelligente manier. Maar de dingen die mijn filosofen onder woorden brachten waren in feite geen tastbare dingen, maar meer problemen (de mens zelf) of mentaliteiten (van de horden, van de nationaal-socialisten) of vormen, graden van intelligentie (Nietzsche schreef veel intelligenter dan mijn kapelaan die "het allemaal wist"). Deze mensen schreven tastend, zij wikten en wogen hun woorden, opperden alternatieven, iets kon zus zijn, maar ook zo, zij dachten en schreven niet rechtlijnig, omsingelden dat wat ze onder woorden wilden brengen, bekeken het van alle kanten. Ik was wel gewend aan levensbeschouwing, immers de katholieke catechismus opende met de vraag: waartoe zijn wij op aarde? waarop meteen het antwoord volgde, prompt, zonder wikken en wegen, zonder aanleiding tot twijfels. Hier, bij Marcel, Nietzsche, Ortega y Gasset, Heidegger ging het er heel anders aan toe, filosofisch.
Op de vraag waaróver ik wilde filosoferen gaf ik niet dit antwoord, ik was net 19 en voelde dat ik niet bevoegd was om iets beschouwelijks te zeggen over zulke onderwerpen. Ik kende alleen maar mijn dorpsgenoten. Dat zij zichzelf een vraagstuk zouden zijn of dat zij een hordenmentaliteit zouden hebben, laat staan, in hun geestelijke en materiële armoede, machtswellustelingen zouden zijn, kwam bij mij niet op. Niet met die woorden althans. In de loop der tijd zijn de categorieën van de filosofen die ik las wel degelijk toepasselijk geworden op mijn directe omgeving, maar dat heeft een lange tijd nodig gehad. Hoezeer in het begin de stof van die boeken ook op grote afstand van mijn dagelijkse leven stond, ik bleef ze lezen. Ik begreep heel goed dat er een gebied in open lag dat interessant was, dat prettig was om in te verblijven, vanwege die intelligentie en luciditeit. Het was een verademing om er de sleur, de banaliteit, de platvloersheid, het dogmatisme, het gebrek aan beschouwelijkheid van alledag in te ontvluchten. Dáár was mijn vaderland, niet "Limburg, dierbaar oord", dáár kwamen alle levensproblemen aan de orde, niet zoals in de catechismus, apodictisch, maar vatbaar voor afwegen. En het waren, natuurlijk, juist de kunstenaar-filosofen, zoals Nietzsche, Marcel, Sartre, Heidegger e.t.q. die mij het meeste aantrokken. Voor strenge, systematische filosofie, voor catechismus-filosofie voelde ik - lange tijd! - niets. Eigenlijk vond ik dat filosofie literair moest worden uitgedrukt, prozaïsch (Dostojewski) dan wel poëtisch (Hölderlin).
Jaren na mijn eindexamen realiseerde ik mij dat ik vaak in de ruimte zwamde. Ik had geen discipline, gewoon, geen vak en vakbekwaamheid, op welk gebied dan ook. Ik was toen eindredacteur van alle correspondentie van een bepaald overheidsbedrijf, kon mij met mijn geletterdheid daar heel goed handhaven, maar was slechts een "schrijvertje", zoals een vriend mij eens betitelde, ja, zoals een andere zei, een "geheimschrijver". (Haha!) Ik had nergens verstand van. Ik besloot een academische studie te beginnen, iets dat dicht bij het leven, bij de werkelijkheid stond: rechten. Als iets te maken had met de maatschappij, dan was het dat vak. Het gaf concreetheid. Je moest feiten zorgvuldig onder ogen zien en er het recht op toepassen. De overheidsdienst waar ik werkte deed dat metterdaad en ik was er dus al aan gewend, maar het was maar een deel van het recht, administratiefrecht (zoals het toen nog heette), terwijl het recht het hele leven bestreek. Hiermee zou ik bevoegd worden om over het leven te filosoferen.
Een van de eerste dingen die ik leerde was het onderscheid tussen recht en feit. Het recht was iets in de geest, het feit iets in de werkelijkheid en in de juridische praktijk moesten die twee "op elkaar betrokken worden", zoals de uitdrukking vaak luidde. Letterlijk betekende dit dat het recht een voorraad was waar je iets uit kon trekken om het aan een feit te hangen, zoals een etiket. Kort gezegd, er waren twee soorten etiketten: goed en fout. De kunst van dat betrekken was dat je heel zorgvuldig het feit of de feiten vaststelde en alle mogelijke etiketten proefondervindelijk toepaste om tenslotte tot een oordeel te komen, een dat afgewogen was. Het feit was, als je het goed deed, in al zijn nuances en facetten onderzocht en de mogelijke oordelen even zorgvuldig en genuanceerd onder de loep genomen.
Dat was iets anders dan "het gevoel". Dat oordeelde, voor zover het dat was, direct, zonder omhaal. De feiten waren onmiddellijk duidelijk en dienden zich gelabeld aan. Er hoefde niet over geluld te worden. Je voelde gewoon dat iets niet in de haak was, wie er gelijk had, wie de boef was, je kon het aan zijn uiterlijk al zien. Dat "gevoel", dat in de dichterlijkheid een belangrijke rol speelt, was hier dus niet op zijn plaats. Juridisch oordelen, rechtspraak hoorden volgens regels plaats te vinden, het werk van gedisciplineerde, d.w.z. vakkundige, mensen te zijn. Zo iemand wilde ik ook wel zijn. En niet alleen op het gebied van het gemeenterecht, maar op het recht in zijn geheel, tot en met de rechtsfilosofie (en wat ik later heb leren kennen als de "meta-juridica"). Een mooie bijkomstigheid was dat dit werk vereiste dat je thuis was in het toe te passen recht en dat je feiten kon onderkennen, een vorm van eruditie dus, van belezenheid in het recht en van weten wat er in de wereld te koop is. Als dat geen levenswijsheid is.
Laten we zeggen, het is een praktische wijsheid en een van een bepaald facet van het leven, het is niet "de" filosofie. Er zitten wel elementen in die bij filosoferen ook voorkomen, bv. het oordelen, het, zoals het in de rechtspraak heet, doen van uitspraken. In het recht is het duidelijk dat de feiten geen labels dragen tenzij ze er door een mens aan worden gehangen. Dat is in de filosofie ook zo. Het is misschien het eerste dat je je moet realiseren als je wil gaan filosoferen. Filosoferen is niet het doen van zogenaamd wijze, sonore en zelfvoldane uitspraken als "het leven is nu eenmaal zoals het is" of "het beste is horen, zien en zwijgen" of "het is allemaal niks". Filosoferen is het doen van gefundeerde uitspraken, het beoordelen van een feit of ding aan de hand van beginselen. Zoals in de rechtspraak het recht het beginsel is op grond waarvan een uitspraak kan worden gedaan, zo zijn er gehelen van - andere - beginselen waar men op kan teruggrijpen om een oordeel tot stand te brengen.
En wat helemaal interessant is dat is dat je een feit kunt zien zonder dat er een oordeel over geveld wordt, gewoon zoals het gebeurt, right or wrong.
Dat is iets wat de meeste mensen niet kennen, laat staan kunnen. Zij kunnen iets dat is niet laten zijn voor wat het is, maar moeten er altijd een oordeel over hebben: lelijk, mooi, goed, fout, "nou ja, zeg!" en dergelijke. Een feit is echter voor alles een feit, voordat de mens er iets van vindt. Meestal is het "ik vind" te voorbarig. Over de meeste feiten zijn wetenschappen ontwikkeld en een van de eerste "oordelen" is de benoeming ervan. De naam waarmee men iets benoemt is het paspoort naar de beginselen. Zegt men bij voorbeeld dat er bij iets opzet in het spel is, dan volgt daaruit onmiddellijk dat er door iemand verantwoordelijkheid moet worden gedragen. Zegt men dat een dood "natuurlijk" is, dan is alle verantwoordelijkheid uitgesloten.
Een zeer zuivere benoeming van feiten, waar dus het oordeel buiten de deur wordt gehouden, vindt men in de romanliteratuur. Daar wordt als het goed is het oordeel overgelaten aan de lezer, zodat je er de meest afgrijselijke dingen in kan lezen zonder dat de schrijver erbij vertelt wat hij ervan vindt. Intussen dringt het feit zich door de beschrijving in al zijn facetten onweerstaanbaar op. Lees bij voorbeeld eens een roman van Philip Roth, zeg "Nemesis". Het verhaal speelt zich af in 1944 in een Amerikaanse stad waar een polio-epidemie uitbreekt. Bucky Cantor, die de leiding heeft van een speelplaats waar kinderen uit de buurt vertier kunnen hebben, voert strijd tegen de oprukkende epidemie waaraan de een na de andere van de onder zijn hoede staande kinderen bezwijken. De roman geeft een teder en exact beeld van de emoties - angst en kwaadheid, vertwijfeling en verdriet - dat zich met de besmetting breed maakt en waar Bucky zelf slachtoffer van wordt. Als je het uit hebt, doe je het boek dicht en vraagt je je af wat dit betekent. Je komt er gauw achter dat je dat zelf moet zeggen.