Ik was al eerder vertrokken, weggelopen van huis. Hoe oud zal ik zijn geweest? Zestien, zeventien? Op een avond had ik mijn loden jas achterop gedaan en was opgestapt, alsof ik een eindje ging fietsen. Het was mooi weer. Als ik even mijn verbeelding de vrije loop laat zie ik mijzelf fietsen op de dijk van de Maas, zwart afgetekend tegen het rood-oranje van de ondergaande zon, de benen in de bekende draaiende beweging. Op weg naar het Zuiden. Ik zie mij immers naar links fietsen en ik kijk tegen de ondergaande zon in. Ik weet wel dat dit beeld niet bestaan kan hebben, maar als ik aan die avond denk, zie ik het altijd zó voor me. In werkelijkheid had ik wel het Zuiden als mijn bestemming gekozen maar ben ik eerst naar het Noorden gefietst, naar Berg aan de Maas, waar de veerpont was die ik moest hebben. Van daar af, aan de overkant van de Maas, - de Belgische kant, zodat ik al in het buitenland was, - ben ik mij pas in zuidelijke richting gaan bewegen. Via Berg was ik het snelst in het buitenland en dus weg, aldus was de redenering.
In België was ik de betonweg naar Tongeren gevolgd. Eer ik weer op de hoogte van mijn punt van vertrek was, was het al beginnen te donkeren. En wat later moest ik mijn loden jas aantrekken omdat het ook begon te regenen. De weg was donker, de verlichting was spaarzaam. Autoverkeer was er in die tijd nog nauwelijks. Ik begon mij eenzaam te voelen. Merkwaardig genoeg was ik uit eenzaamheid vertrokken, maar de eenzaamheid die mij nu overviel, had ik niet zelf gekozen. Zij was niet warm en behagelijk, maar vreemd en dreigend. Na een uur of wat, toen ik Tongeren bereikte, begon de regen door de loden jas heen te dringen.
Tongeren was verlaten. Het zal een uur of tien zijn geweest. Er was niemand op straat. De keien glommen in de straatlantaarns. Het was windstil en de regen was eigenlijk meer een dikke, gestaag naar beneden zakkende mist, een zware motregen. Ik had geen geld bij me. De bedoeling was dat ik naar de zee zou fietsen waar ik zou kunnen aanmonsteren op een boot om kost en inwoning te verdienen. Die boot zou mij naar het Zuiden brengen, mijn einddoel. Ik wist dat uit het boek "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit. Er kwam daarin een jongen voor, net zo'n jongen als ik, die ook wel eens tweede hands boeken kocht in een winkeltje met een klokje aan de deur. Zijn boeken gingen over vlinders en hij had thuis, in de tuin achter het hotel van zijn vader, dat Miramar heette en bij de Mont Ventoux lag, een vlinderfokkerij. Op een dag kwam daar de eerste pop uit, maar toevallig beliefde het die vader om de huisknecht opdracht te geven de vlinderhokken op te ruimen omdat er zo nodig een tuinfeestje moest worden gegeven voor een aantal belangrijke, maar ongetwijfeld burgerlijke gasten. Dat tafereel was diep in mijn geheugen gegrift: een huisknecht, zoals ik die kende uit "Pa Pinkelman en tante Pollewop", bezig de konijnenhokken, zoals ik die kende van mijn eigen vader, met gelakschoende voeten in elkaar te trappen en met gehandschoende handen terzijde te leggen. Hoe groot die vlinders wel niet geweest moeten zijn, kan ik mij zelfs nu niet voorstellen. Hoe dan ook, die jongen vertrok nog diezelfde nacht, "auf niemals Widersehen", nam dienst op een stoomschip, voer wat rond en belandde tenslotte op Bali waar hij gelukkig trouwde en vlinders en dochters fokte. De dochters noemde hij naar de vlinders, Rodope, Atlanta, geloof ik. Dat laatste kon ik toen nog helemaal niet overzien. Ik vond het zoals de schrijfster wilde dat ik het vond: een mooi gebaar, maar later ben ik mij gaan afvragen of de toen man geworden jongen hiermee eigenlijk niet iets heel geks tot uitdrukking wilde brengen, namelijk dat zijn premier amour, voor de vlinders, bleef gaan boven die voor zijn vrouw en dochters. Een nogal steriel manneke dus. Augusta de Wit ontmoette hem op Bali, de vlinderman.
Aldus dacht ik mij ook mijn zwerftocht. Want dat was het, ik wilde zwervend zijn, zwervend en anders niet. Wat er in Tongeren precies gebeurde vermag ik ook nu niet echt te doorzien. Ik was doornat en alleen, de zeehaven was nog zeer ver weg, ik had honger en was moe, ik besloot om te keren. Dacht ik dat mijn plan niet goed was geweest, dat ik op die manier geen zeehaven zou bereiken, geen zeeschip en gevolgelijk geen Zuiden? Welnee. Bedacht ik dat ik het de volgende keer anders, beter zou aanpakken, geld bij me zou steken, een koffer of tas vol kleding? Welnee. Ik vergat de jongen uit Miramar, vergat mijn verlangen naar het Zuiden dat ik voor een plan had aangezien, en dat was alles.
Nu ja, alles, ik moest nu naar huis zien te komen. Misschien had ik mij voorgesteld dat ik in de berm van de weg, naast mijn fiets had kunnen slapen, toegedekt door mijn loden jas. Daarvan kon echter geen sprake zijn. Ik had ook geen geld en kon dus geen hotel opzoeken. En voor het opzoeken van een andere gelegenheid, bij voorbeeld bij de ouders van een beeldschoon meisje dat verliefd op mij was geworden, zoals ongetwijfeld ergens in "Alleen op de wereld" wordt beschreven, was het te laat geworden. Heb ik nog overwogen om ergens aan een poort te kloppen, een late, eenzame vreemdeling, met het verzoek om nachtverblijf? De weg terug moest noodzakelijk worden afgelegd, maar aardig was het niet. Ik kwam om een uur of een, half twee bij de veerpont aan die gesloten was. Een bord langs de weg vermeldde dat de pont om zes uur 's ochtends open ging. Dat waren dus nog ruim vier uur. Er staat daar aan die kant van de Maas alleen maar een café. Verder is er wijd en zijd niets of niemand te zien. Het dichtstbijzijnde dorp was een kilometer of twee verderop. Trouwens, wat had ik daar kunnen zoeken wat ik niet ook in Tongeren had kunnen vinden? Ik ben er wel nog heengefietst, maar alleen maar om te constateren wat ik net zei. En wat ik natuurlijk van tevoren al wist. Maar ik moest iets te doen hebben. Naast het café aan de Maas was een afdakje waaronder ik postvatte. Om drie uur was mijn laatste sigaret op. Gelukkig kwam de veerman wat vroeger dan de officiële openingstijd en toen hij mij zag, stak hij meteen over om mij op te halen. De tien kilometer die ik toen nog naar huis moest, waren in no time afgelegd. In de keuken stond een badkuip vol lauwig water. Wij hadden nog geen badkamer en wasten ons in een lange verplaatsbare kuip. De laatste was te lui geweest om die op te ruimen of misschien had hij gedacht dat ík nog moest komen en had hij het badwater voor mij laten staan. Ik was doornat en verkleumd tot op het bot. Of het water echt nog lauw was, weet ik niet meer, maar voor mij was het dat toen wel. Nadat ik mijn voeten had gewassen en aldus opgewarmd, legde ik mij op de divan in de huiskamer waar ik meestal sliep. Toen de eerste naar beneden kwam om naar zijn werk te gaan of naar school, was er niets opmerkelijks te zien. Zoals gewoonlijk lag ik op de divan te slapen; ik was waarschijnlijk op een nogal laat tijdstip thuisgekomen.
Toen mijn grootvader stierf, begin 1956, was er even een moment van instabiliteit in de familie, waarvan ik gebruik maakte om toestemming te krijgen om het huis voorgoed te verlaten. "Om het schip te krijgen, heb ik hen goud beloofd" dreunde het voortdurend door mijn hoofd en dat kwam er op neer dat ik had aangekondigd dat ik aan de universiteit Nederlands wilde gaan studeren. Wij hadden daar het geld niet voor en de beurzenstelsels van die tijd waren niet erg soepel. Misschien wilde ik ook geen beurs. Ik wist immers wel dat ik ook niet wilde studeren. Ik wilde zwervend zijn, zwervend en anders niet. Mijn vader en ik bezochten derhalve de arbeidsbureaus van enkele universiteitssteden om het werk te zoeken dat ik als werkstudent nodig had. Na Nijmegen kwamen we in Utrecht. Ik was toen alleen, mijn vader had ik weten af te schudden. Op de eerste kaart die uit het kaartsysteem kwam werd een redacteur gezocht voor een gezellig familieblad, "Okido" geheten. (Volgens mijn herinnering werd ik ontvangen door de directeur van het Arbeidsbureau, die die kaartenbak naast of zelfs op zijn bureau had staan. Er was kennelijk niet veel werk. Maar misschien bedriegt ook hier mijn geheugen mij.) Ik hoefde niet verder te kijken. Dit was precies wat ik zocht. Dat er stond "bureauredacteur" begreep ik niet alleen niet, maar het interesseerde mij ook niet, er stond in ieder geval "redacteur" en redacteur wilde ik zijn, redacteur en anders niet. (Alle redacteuren zwerven immers ook.) Om precies te zijn, ik wilde eigenlijk schrijver zijn, schrijver en anders niet. Maar om te kunnen schrijven moest je iets hebben meegemaakt en om dingen mee te maken moest je ergens komen en dat deed je weer al zwervende. En verder wist iedereen, zoals mijn vader, die natuurlijk geen grote schrijvers las, mij onder ogen had gebracht dat er met schrijven in Nederland geen droog brood te verdienen was. Nu hoefde dat voorlopig voor mij ook nog niet, dat kon wachten tot mijn ontdekking en de erkenning na mijn dood, maar ik had er toch wel iets van opgestoken en begrepen dat ik toch iets moest hebben. En zo'n redacteurschap, dat was het. Misschien was dat ook wel zo, maar dat het mij dus nu eigenlijk meer om het verwerven van arbeidsomstandigheden ging dan om de arbeid zelf, doorzag ik nog niet, zoals blijkt uit de onderhandelingen met mijn aanstaande werkgever.
Ik spoedde mij daar onmiddellijk heen. Het ging om een gevestigde katholieke uitgeverij aan de Kromme Nieuwe Gracht, Neerlandia N.V. Het gebouw waar zij was ondergebracht, was een groot zeven- of achttiende eeuws geval dat naar achteren toe, in de negentiende of misschien zelfs de twintigste eeuw, was uitgebreid met een gebouw van één verdieping waarin de drukkerij was gevestigd. De kamers aan de achterkant van het hoofdgebouw, althans die op de begane grond, waren daardoor ingebouwd, tamelijk donker en besloten, gezellig dus. Het hoofdgebouw betrad men door de brede deur aan de voorkant die altijd open stond, waarna men in een marmeren gang kwam waarop aan beide zijden deuren uitkwamen. Rechts waren ook enkele loketten en de administratie, links was een wachtkamertje of zo. In de gang stond een eiken bank voor wachtenden. (Er waren nooit wachtenden vóór u.) Aan het einde van de gang ging men naar rechts en kon dan dwars door een kamer heenlopen naar een daarachter gelegen vertrek. In dat laatste zat de redactie waar ik later heb gewerkt. In het eerdere vertrek werd ik, toen ik er voor de eerste keer kwam, ontvangen aan een midden in het vertrek staande tafel waar je omheen moest lopen als je het vertrek door wilde. Boven die tafel hing een lamp of was een lichtkoepel, in ieder geval was daar licht, terwijl de vier uithoeken van het vertrek in duisternis waren gehuld. Eerst kwam er een grote imponerende man met een donderende stem binnen die zei dat wij nog even moesten wachten op mevr. Zusenzo die weliswaar niet redactrice van Okido was en er dus eigenlijk niets mee te maken had, maar die hij, de directeur, er toch graag bij had. De directeur was een man van een jaar of vijfendertig, maar dat kon ik toen niet begrijpen, hij was voor mij gewoon volwassen. Mevr. Zusenzo was een oudere mevrouw, een Indische mevrouw met blauwig wit haar en een donkere teint. Zij was uiterst modieus gekleed en alles aan haar, tot en met haar gedrag, was verzorgd. De directeur niet, dat was een jongensachtig type, wel een kop groter dan ik, maar bij voorbeeld niet gekleed in kostuum, doch in een combinatie. Aanvankelijk zaten de directeur en mevr. Zusenzo naast elkaar tegenover mij, maar nadat er koffie was gebracht was mevr. Zusenzo wel zo kies om aan de kant van de tafel plaats te nemen. Het stelde mij niet echt méér op mijn gemak. Ik zei dat ik onmiddellijk kon beginnen en dat ik genoegen zou nemen met een salaris van f. 100,- per maand, bruto. Wij werden het daar niet over eens en zij stelden voor dat ik de baan zou aannemen voor f. 150,- per maand, bruto. Het kon mij niet schelen. Alles was best, zelfs een hoger salaris, als ik de baan maar kreeg. Mevr. Zusenzo wist ook een kamer waar ik voor niet al te veel geld onmiddellijk in kon, zij het voorlopig, want ik moest wel uitzien naar een behoorlijke kamer. Ook wat dat betreft wist zij wel iets, maar dat was nog niet beschikbaar. Ook dat vond ik best, gewend als ik was dat de dingen voor mij werden gedaan.
Binnen tien dagen was ik aan de slag. Ik zat met mevr. Zusenzo op de kamer van de redactie. Er zat nog een meisje van mijn leeftijd, ook een gymnasiaste, maar voor halve dagen of zo, die kon dus genegeerd worden. Het redactievertrek was ongeveer zes bij zes en onze bureaus stonden diagonaal tegenover elkaar. Met één deur kwam men uit het hiervoor omschreven ontvangvertrek, met een andere kwam men boven aan een trapje dat naar de zetterij leidde. (Boven aan dat trapje kon men als baas neerzien op de zetters als die staakten, dacht ik, al weet ik niet waarom, want men kon er uiteraard even goed op neerzien als zij werkten wat doorgaans het geval was. Er heeft zich echter een keer een staking voorgedaan en toen verscheen ik - in mijn schrikwekkendheid - boven aan het trapje en wist de staking te breken.) Vanaf het begin was mij duidelijk dat ik mij van mevr. Zusenzo zoveel mogelijk moest distanciëren. Deze mevrouw kon er eenvoudig niks van weten en verder had de directeur mij ook al meteen in vertrouwen genomen, en toen zonder dat zij erbij was. Heeft hij toen ook zo iets tegen mij gezegd? Ik weet het niet meer, maar er groeide wel degelijk een verstandhouding waarin mevr. Zusenzo niet betrokken was. Zij was redactrice van een modeblad, bezocht modeshows en schreef daarover reportages. Verder publiceerde zij raderpatronen die de lezers ook konden kopen zodat haar afdeling eigenlijk een postorderbedrijf was. Zo zag zij het althans niet, dacht ik, want zij deed altijd erg gedistingeerd. Haar man was een bekend arts of architect en zij verkeerden dus in de kringen. De directeur wilde ook wel tot de kringen behoren, geloof ik, en wilde haar dus niet afstoten.
De directeur wilde echter voor alles "Okido" moderniseren, er een blad met reportages van maken en daarvoor had hij mij nodig. Mevr. Zusenzo vond eigenlijk dat het bij het oude moest blijven, dat had succes genoeg. De directeur vertelde mij al vrij snel dat zijn ideaal van een goed weekblad "Time" was. "Okido" leek daar in de verste verte niet op. Het was een blad met een feuilleton, een kort verhaal, een sterrenpagina, een correspondentierubriek, een reportage over iets dat niet al te actueel was, maar ook niet uit het Stenen Tijdperk, meest een nieuwe uitvinding dus. Het had een productietijd van drie weken, wat ook zijn actualiteit bepaalde. Iets dat korter geleden was, kon er niet meer in. Ik had natuurlijk alle lust om te moderniseren. Ik dacht dat er zich een unieke kans voordeed om mijn eigen ideeën te verwezenlijken. Hoe ik kon denken dat ik die had, weet ik niet. Ik had met dit soort business nog nooit te maken gehad. Wij begonnen met een nieuw omslag, in vier kleuren en op glanzend papier. Tot nog toe was het blad, ook het omslag, gedrukt op grof krantenpapier en er konden alleen lijntekeningen op worden verwerkt, geen foto's. Dat veranderde dus allemaal in één slag. De naam lieten wij nog enkele maanden zoals hij was. De tweede stap was de actualisering. Wij begonnen met onze productietijd in te korten en ten slotte konden wij reportages geven van gebeurtenissen die zelfs nog diezelfde week hadden plaatsgevonden. Die onderdelen waarvoor dat nodig was, konden wij produceren in drie dagen. Voor het grootste deel hadden wij dat bereikt, doordat ik zulke goeie maatjes met de mensen in de drukkerij was, met de zetters en de stiep- en clichémakers. Die leefden enorm mee met mijn enthousiasme, hoewel het heel nuchtere Utrechters waren die het allemaal wel geloofden maar mij wel een plezier wilden doen. Zo dacht ik. Wij actualiseerden niet alleen, wij bezuinigden ook. Het blad draaide met verlies toen ik er kwam. De eerste taak die ik kreeg was bezuinigen op de redactiekosten. Dat moest ik bereiken door zoveel mogelijk zelf te schrijven. Dat ging als volgt. Allereerst begon ik zelf korte verhalen te vertalen. Op de immense zolder van het oude gebouw lagen stapels tijdschriften, "Paris Match", "Saturday Evening Post", "Life", “Oggi” e.d., vol met de mooiste korte verhalen die in het Amerika van vóór "Playboy" geschreven werden. Daaruit nam ik vrijelijk over. Ik zocht een poosje naar enkele geschikte dingen, zette mij dan achter de typemachine met een twee- of drietal verhalen, een woordenboek en een kop koffie en vertaalde en lijmde aan elkaar wat ik kon gebruiken. Ik weet niet welke beroemde Amerikaanse schrijvers ik op die wijze met elkaar in ongewild literair kontakt heb gebracht, maar het procédé leverde de besparing van het geld op dat wij normaliter aan oorspronkelijke korte verhalen moesten uitgeven. Hetzelfde deed ik met andere onderdelen van het blad. De sterrenpagina werd geschreven, voor f. 25,- per aflevering, door een wat excentrieke dame, die ik eruit zette, waarna ik zelf de sterrenpagina ging schrijven. Hoewel ik natuurlijk van dit soort zaken niks afwist, wist ik mij ook hieruit aardig te redden. Ik vroeg mensen uit de drukkerij, waar een paar honderd mensen werkzaam waren, naar hun geboortedatum en schreef dan op hun lijf mijn voorspelling, zoveel mogelijk in algemene termen, maar met die concrete persoon voor ogen. Verder was het niet moeilijk de juiste woorden te vinden om dingen te zeggen die niet geverifieerd konden worden noch op iets concreets sloegen, "Ich blieb ganz allgemein". Ook andere dingen ging ik zelf doen.
Een van de mooiste dingen vond ik mijn wekelijkse bezoeken aan Amsterdam. Daar deed ik drie dingen: mij in Amsterdam voelen, voor mij het Mekka van alles in Nederland, tijdschriften uitzoeken en films bezoeken. Ik ging altijd meteen naar Van Gelderen op het Damrak en kocht voor een tientje de laatste nummers van de grote internationale geïllustreerde bladen. Dat alleen al was een heerlijke bezigheid die ik nog steeds niet goed kan laten. Vervolgens ging ik naar een of twee filmverhuurkantoren waar ik persvoorstellingen van de laatste films bezocht. Ik nam altijd enkele foto's mee en wat documentatiemateriaal aan de hand waarvan ik twee bladzijden filmbespreking samenstelde. Ik herinner mij "Piroschka" en "A town like Alice". De bioscoop waar dat meestal in plaatsvond, was naast Van Gelderen in de Kalverstraat en ik geloof dat ik van Amsterdam eigenlijk niet veel meer leerde kennen dan de route van het station naar het Muntplein over het Damrak en de Kalverstraat. Enkele keren heb ik ook de warme buurt achter de Nicolaaskerk bezocht, waarover een andere keer, en er woonde een journalist ergens vier hoog aan de Nieuwe Zijds of aan de Spuistraat. Verder was daar ook een persbureau waar ik wel eens reportages kocht, bv. een over de oprichting door Nasser van de Assoeandam. Uit de door mij gekochte tijdschriften werden mopjes uitgeknipt en overgeclicheerd, werden korte verhalen volgens het al beschreven procédé overgenomen. Een enkele keer maakte ik zelf reportages met foto's, bv. over het oud-Limburgs schuttersfeest, of interviews, o.a. met een toen bekende gitarist in Bilthoven, Jan Sirks, die ook van muizen of ratten hield.
In deze activiteiten ging ik zo goed als helemaal op. Ik wist niet alleen niets van het onderscheid tussen een bureauredacteur en een reporter, maar ook niets van dat tussen journalistiek en literatuur. Als ik maar kon schrijven. Eens schreef ik zelfs zelf een kort verhaal, maar daar vond niemand wat aan. Ik begreep toen met een schok dat ik nog erg kinderachtig was en mij dus voorlopig maar moest houden aan het kopiëren van anderen. Ik was nog pas twintig.
Dat ik het onderscheid tussen journalistiek en literatuur niet begreep kostte mij tenslotte de kop. Het was al begonnen met een reportage die ik van iemand had gekocht over de toen net opkomende Lou van Burg. Ik gaf niets om dat soort figuren, sterker, ik minachtte ze. De reportage was van het gewone kaliber, met alles erin over "hoe het allemaal begonnen was" en hoe succesvol de man wel niet was, maar aan het slot zat de interviewer met Lou van Burg tijdens een repetitie in de zaal te kijken naar de repeterende revue-meisjes en liet hij Van Burg zeggen: "Lekkere beentjes heeft die meid, hè." Dát vond ik een typering die ik mijn literaire smaak niet ontzeggen kon en met die eindzin werd de reportage afgedrukt. Er ontstond een rel. Mevr. Zusenzo was woedend. Zei ze op gedistingeerde toon. Ik vond dat onzin en hypokriet. Dat laatste zei ik niet toen ik op de mat werd geroepen. Ik verdedigde het literaire karakter van de typering, maar dat vond zij weer onzin, literatuur hoorde in het blad niet thuis, alleen maar fatsoenlijke reportages. Het nummer lag al in de kiosken en er kon dus niets meer worden veranderd, maar ik was gewaarschuwd. Van de directeur begreep ik niets. Die gaf haar gelijk en bleek dus, als puntje bij paaltje kwam, helemaal niet zo'n avontuurlijke Rausdauer als hij voorgaf te zijn. Ook vond ik dat hij zich lullig gedroeg (hoewel die term toen nog niet werd gebruikt).
Al met al voelde ik mij nogal gebelgd. De nieuwe formule van het blad begon succes te hebben. Oude abonné's zegden op, de kioskverkoop begon echter aan te trekken. Wij hadden ook de naam van het blad veranderd, het heette nu "Parade". Die naam had de directeur gestolen van een engelstalig blad. Het woord werd in zwart en met schreefloze letter geheel in onderkast afgedrukt tegen een rode achtergrond, waarbij de "p" en de "d" naar beneden en naar boven afliepen, zoals dat heet. Dit rode blokje met zwarte tekst stond links boven op de voorpagina, terwijl de rest van de voorpagina in beslag werd genomen door één grote foto, die de hoofdreportage aankondige. Zie "Paris Match". Ik rekende mij het groeiende succes van het blad toe, te meer daar de directeur bij herhaling zei dat het blad wel zijn lievelingsuitgave was, maar dat ik het toch doen moest, aangezien hij het te druk had. (Van een reporter vernam ik overigens dat hij eens tegen hem had gezegd dat hij mij uit de goot had getrokken, waarvoor ik, meende hij, niet eens dankbaar was. Waar dat op sloeg begreep ik niet, want ik was immers de literator van het gezelschap, hij was alleen maar een handelsman en die mevr. Zusenzo was niks anders dan gedistingeerd.)
Was het geval met de beentjes nog maar een waarschuwing en een aanleiding tot gebelgdheid, het geval met prinses Brigitte van Zweden was het einde. Dat meisje, zo oud als ik, wilde gymnastieklerares worden wat natuurlijk nieuws was. Ik had een reportage in handen gekregen die op de gewone manier bestond uit wat tekst en enkele foto's. We werden het erover eens dat het een hoofdreportage moest worden, d.w.z. foto op het omslag, en al vrij vooraan in het nummer twee bladzijden waarvan de linker geheel en de rechter voor een derde in beslag werd genomen door een grofkorrelige foto en voorts door, over twee kolommen, het begin van de tekst die dan aan het einde van het nummer, met een klein fotootje, ter breedte van een kolom, zou worden beëindigd. De prinses stond op de foto in sporttricot, een pakje dat de benen geheel bloot liet, evenals de armen en de hals; verder was het helemaal gesloten. De cliché-makerij bleek plotseling, buiten mij om, opdracht te hebben broekspijpjes aan het tricot te tekenen, zodat de benen een centimeter of vijf meer bedekt zouden zijn. Een pijploos tricot vond men niet decent. Voordat ik het allemaal goed en wel door had bleek ik er al een casus belli van te hebben gemaakt en bleek ik al te hebben gedreigd met ontslagname als dit doorging. Dit was, vond ik, de test-case waaruit moest blijken hoever ik in de toekomst met onze actualisering en modernisering kon gaan. Het antwoord dat ik kreeg was duidelijk: men zou mij node missen, maar het beleid van hogerhand was onmiskenbaar. Ik vroeg nog diezelfde dag het salaris van nog steeds f. 150,- per maand bruto dat mij op dat moment toekwam, en vertrok.
Geschreven in de vorige eeuw