maandag 14 november 2016

Zelfreflectie

Een poos geleden denkende en schrijvende over het tijdschrift "Mosaiek" dat ik indertijd in Maastricht uitgaf, realiseerde ik mij dat ik veel geleerd heb in, niet noodzakelijk van Maastricht, dingen die mijn denken sterk hebben gevormd. Dat was in de tijd dat ik er redacteur was, bij het bedrijf van Openbare Werken. Mijn functie hield in dat ik "de van de dienst uitgaande stukken" controleerde op "taal, stijl en logica". Iedere snipper beschreven of betiept papier ging via mijn bureau en werd pas getiept als ik er mijn fiat aan had gegeven. Die bevoegdheid oefende ik natuurlijk uit in naam van de directeur, maar hij veranderde zelden iets in een stuk dat ik had gefiatteerd, behalve natuurlijk wat de inhoud betrof. Elke ochtend deponeerde de chef van de afdeling "Archief en Correspondentie" dus een stapel concepten in mijn inbakje, links op mijn bureau, en ‘s avonds haalde hij de stapel weg uit het uitbakje, rechts op mijn bureau. (Was het inbakje niet leeg dan kreeg ik flink op mijn kop.) Was een ontwerpbrief niet te redden, dan schreef ik hem zelf, hetgeen neerkwam op een productie van mij van 600 brieven per jaar. (Zie de jaarverslagen van destijds.) Dit werk heb ik bijna vijf en een half jaar gedaan, zes dagen per week.
Je leert daar natuurlijk ontzettend veel van. Niet alleen hoe je een - ambtelijke - brief moet schrijven, maar ook waar het over gaat bij zo'n dienst. Het eerste komt tot uitdrukking bij de controle van de taal en de stijl, het tweede bij die van de logica. Die ligt immers opgesloten in de vakkennis.
Bij OW Maastricht werden vele vakken beoefend en was dus een grote verscheidenheid aan vakkennis aanwezig. Om daarvan een beeld te krijgen moet je de organisatie van de dienst bekijken. Misschien, heb ik altijd gedacht, hoorde niet alles even harmonisch erbij. Er was in ieder geval een kern en een rand. Tot die laatste hoorden wellicht de afdelingen "Plantsoenen" en "Reiniging". Tot de kern daarentegen hoorden de afdelingen ruimtelijke plannen (incl. de tekenkamer), "Stadsontwikkeling en sanering" geheten, en "Statistiek", terwijl tot de uitvoering van de plannen "Onteigening" en "Weg- en waterbouw" nodig waren. Tenslotte was er een hoofdafdeling administratie waar de financiën, de personeelszaken en archief en correspondentie waren ondergebracht.
De stedenbouwkundige zat niet op de stedenbouwkundige tekenkamer, maar had zijn eigen tekentafel. Hij maakte schetsen en ontwerpen. Ik kan mij niet meer herinneren of de stadsarchitect aan de dienst was verbonden dan wel een afzonderlijk bureau had.
Er waren ook afdelingen waar de Woningwet, de Hinderwet, de Verkeerswet en de Drank- en Horecawet werden "uitgevoerd", d.w.z. waar adviezen aan B&W werden gegeven over de te verlenen bouwvergunningen, hinderwetvergunningen, enz.
Het schijnt dat Van der Venne, de toenmalige directeur, deze organisatie bedacht had en als voorwaarde voor zijn komst naar Maastricht had gesteld dat zij werd ingevoerd.
De mensen van de dienst die zich bezighielden met de kern, dachten na over de ontwikkeling van de stad, de stadsontwikkeling, zoals het officieel heette; zij vormden maar een klein groepje van de dienst. Het waren de directeur (en de adjunct-directeur), de stedebouwkundige, de stadsarchitect, de chef van de afdeling statistiek en de staffunctionaris. Weg- en waterbouw, onteigening, sanering brachten natuurlijk ook materiaal in, maar dat was niet creatief, maar, net als statistiek, van feitelijke aard, dingen waarmee rekening moest worden gehouden.
Er ging geen stuk hierover de deur uit zonder dat ik het als redacteur - niet als notulist, dat was de directiesecretaresse - gezien en geredigeerd had. Dit impliceerde dat ik ruim vijf jaar vakmatig gelezen en geschreven heb over de ruimtelijke ontwikkeling van een stad en over de toepassing van de bovengenoemde wetten.
Nota bene, de enige Maastrichtenaar van deze "creatieve" functionarissen was de chef statistiek, dr. J.N.G.M.A. Viegen, een socioloog en cultuurhistoricus. De stadsarchitect, Ir. Dingemans, de stedebouwkundige, H.H. van der Wusten, en de staffunctionaris, Hr. De Groot, waren Hollanders, de directeur zelf, drs. J.J.J. van de Venne, een sociaal-geograaf, kwam uit Schinnen of daaromtrent, de adjunct-directeur, Hr. Heijnens, was ook alweer een Hollander, evenals de nog pas een paar jaar geleden overleden Hr. Loeffen die ook zo iets als adjunct-directeur was.
Deze structuur, maar dit terzijde, deed mij vaak denken aan de personeelsbezetting bij de staatsmijnen. Ook daar werden de beslissende stemmen uitgebracht door Hollanders. Van een stad als Maastricht had ik dat niet verwacht. Er zaten wel veel Maastrichtenaren op 't secretarie, van diploma's GA 1 en GA 2 voorziene ambtenaren, die de adviezen van - o.a. - Openbare Werken moesten klaarmaken voor B&W. Dat kwam zeer grotendeels neer op het overnemen van die adviezen of het afremmen van creatieve oplossingen. Deze bureacraten werden door de mensen van O.W. dan ook de "remmers" genoemd waarbij naar gelang het GA 1 dan wel GA 2 opgeleiden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen "remmers" en "hoofdremmers" en zelfs "(hoofd)remmers eerste klas". Ik vrees dat ik met dat beeld van Maastricht - dus, creatief = niet-Maastrichts, remmen = Maastrichts - verder door het leven ben gegaan.
Om te begrijpen hoe het beleid inzake de stadsontwikkeling - afgezien van het onderscheid tussen ontwerpers en remmers - indertijd tot stand kwam, moet men de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke ordening van toen kennen. Sindsdien zijn die wetten aanzienlijk veranderd en aangevuld, maar dat is nu niet aan de orde. Opvallend was dat het in eerste instantie niet ging om "visie" of conceptie, maar om studie. Pas geleidelijkaan, naarmate het studiemateriaal beschikbaar kwam werd de ontwikkeling van de visie, die er tenslotte wel degelijk moest komen, toegelaten. Was die toegevoegd, toen nog in het uitbreidingsplan, later in het bestemmingsplan, dan kon het stadium van de plannenmakerij beginnen.
In deze drie fasen voltrok zich een proces van reflectie, ja, liefst van zelfreflectie. De plannen moesten immers passen in een structuurplan dat de algemene ontwikkeling van de stad aangaf en waarin de dienst OW ook aanzienlijke bijdragen had geleverd. Om de "span of control" van de dienst te beperken, want dit kon best uitlopen op een total(itair)e planning, merkte men graag op dat het ging om de ruimtelijke ontwikkeling en niet om de algemene. Elke ontwikkeling echter had ruimte nodig, net als geld, accommodatie en mankracht, en in feite had OW te maken met elke ontwikkeling, of die nu op het gebied van het onderwijs lag of vervoer of wat dan ook. Voor alles was ruimte nodig. De dienst kon het niet stellen zonder een overzicht van alle ontwikkelingen en in eerste instantie van alles wat de stad aanging.
Het is duidelijk dat er een grote mate van analyserend en synthetiserend denken en creatief ontwerpen nodig was. De wetgeving leverde daar de categorieën voor. Over "totalitair" gesproken, een bestemmingsplan waarin een hele stadswijk was begrepen, besprak en plande alle facetten - of wat men liever zei: functies - van zo'n leefgemeenschap. En in het structuurplan ging het om reflectie over de stad als geheel.
Is het wonder dat ik aan dit werk een bepaalde geestelijke vorming heb overgehouden,
- een zorgvuldigheid in het onderzoek naar de feiten,
- een gevoel voor het creatieve of artistieke in het beleid,
- een degelijkheid in het maken van plannen,
- een realiteitsgevoel voor de uitvoerbaarheid ervan en
- nauwlettendheid bij de daadwerkelijke uitvoering, maar vooral
- een overzicht over al deze facetten van het denken.
Ik heb dit altijd een prachtig beeld van samenwerking tussen verschillende soorten disciplines gevonden: feitenverzameling en wetenschap, ontwerpen, plannenmakerij, uitvoering. Liefst aangevuld met evaluatie waarmee het denkproces opnieuw kan beginnen en een permanent karakter krijgt.
Ik ben geen stedebouwkundige geworden, wel een jurist. Ik heb een einddoctoraalscriptie over de Wet op de ruimtelijke ordening geschreven, later, in 1965, toen ik werkte bij de planologische dienst van de provincie Utrecht en in de avonduren rechten studeerde. Het algemene karakter van de bezinning op de ontwikkeling van een stad als Maastricht stelde mij nog weer later in staat om voor de gemeente Utrecht de zogenaamde Management-nota te schrijven waarin de organisatie van het hele stadsbestuur werd georiënteerd op het ook in het openbaar bestuur opkomende managementdenken. Ik ben geen stedebouwkundige geworden, maar heb negen jaar lang dagelijks over dat vakgebied geschreven. Dat was, om met Drion te spreken, "denken zonder diploma"! Oftewel, ik weet er wel iets van.
Het meest fascinerende vond ik die reflectie over een stad, in het bijzonder in de uitgedifferentieerde en genuanceerde vorm waarin dat op mijn werk moest gebeuren. Vooral dit, die uitgewerkte vorm, heeft mij in staat gesteld te begrijpen waarin openbaar bestuur bestaat. Bij mijn later onderwijs heb ik hier in ieder geval heel veel aan gehad.
In mijn persoonlijke leven, dus zeker toen ik gepensioneerd was, heb ik er veel ellende van ondervonden. De meeste mensen begrijpen hier immers niets van. Zij denken dat openbaar bestuur een kwestie van politiek of van techniek is en dat politiek niet meer is dan een zootje pasklare of door te drukken opvattingen, terwijl techniek iets is dat de deskundigen "gewoon" doen. Dat is dus niet zo. Conversatie met mensen die niet thuis zijn in de nuances is dan ook uiterst frustrerend. Een opvatting is weliswaar een mening - en geen "waarheid" - maar dat betekent niet dat zij niet gefundeerd is. De goede opvatting is het topje van een ijsberg, het resultaat van het verzamelen en bewerken van gegevens, van redeneringen en creatieve concepten. Het is geen wonder dat een plan, bij voorbeeld een streekplan of een bestemmingsplan, jaren van voorbereiding nodig heeft. Dat ligt niet aan het feit dat de overheid zoveel instanties telt, maar aan het feit dat er zo verschrikkelijk veel punten in de beschouwing moeten worden betrokken. (Zo'n punt is natuurlijk wel afkomstig van een in de materie gespecialiseerde instantie. In zoverre ligt het wel aan de veelheid van instanties.)
Er ligt in dit werk, zoals ik geleidelijkaan heb begrepen, een model opgesloten, een model voor reflectie en voor zelfreflectie. Ik heb het - met varianten - successievelijk leren toepassen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk, Europees en mondiaal niveau, telkens in mijn loopbaan opschuivend van gemeente, naar provincie, naar land, naar regio, naar de wereld, via het gemeente-, provinciaal, nationaal, Europees en volkenrecht. Ik heb het ook leren toepassen in het bedrijfsleven en bij non-profitorganisaties. Niet overal precies hetzelfde, maar als model, dus als uitgangshypothese. Het combineert wetenschap en feiten met visie, begrip, idee, bestuur, politiek, filosofie. Het is voor deze samenlevingsvormen, en dus zeker voor een stad, een mooi model voor zelfreflectie. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat dit alles (nog) geen rechtsdenken is. Het heeft mij dan ook giga moeite gekost om van daar af over te gaan naar het juridische denken. Het is immers grotendeels een instrumenteel, een technisch denken, wat het rechtsdenken niet is. Hierover echter een andere keer.

Geschreven in Maastricht op 24 april 2007.