Hoewel wij in een rechtsstaat leven is er bij het grote publiek maar weinig belangstelling voor het recht. Door politici wordt er nogal eens een beroep op gedaan en van andere staten wordt vaak gezegd dat zij geen rechtsstaat zijn (en “dus” geen lid van de Europese Unie kunnen worden). Hoeveel retoriek dat is laat ik maar daar, het grote publiek moet niet veel hebben van het recht. Kijk maar naar “De rijdende rechter”. Het valt mij altijd op dat de gang naar de rechter pas plaatsvindt als de gemoederen op kookpunt zijn: met andere middelen is men blijkbaar niet tot overeenstemming kunnen komen. Conflictsituaties slepen zich vaak jarenlang voort zonder dat de partijen op een oplossing komen. Kúnnen komen meestal, zij hebben het rechte denken niet. Men zoekt oplossingen zelden in “het juridische”. (Zelfs de gang naar de rijdende rechter is een uitvlucht. Het is immers geen officiële rechter en niets is zo vervelend als het officiële. Toch?) Conflictsituaties worden beoordeeld door middel van opwinding, verontwaardiging, beroep op “normaal”, op fatsoen, op omgangscodes en dat soort dingen. Kom niet aan met “het recht”, dan “haken de partijen af”. Totdat de spanning ondragelijk wordt. Men dénkt niettemin dat die middelen recht verschaffen: “moet kunnen”, “kan toch niet”, “doe normaal”, “hiervan kom ik aan het kotsen”, “fuck you”, “alles komt bij mij in opstand”, “dit pik ik niet”.
Terwijl ik gisteren met spijt vaststelde dat mijn “Manuale juris synopticum”, een handige samenvatting van het recht, op de lederen rug slijtage vertoonde kon ik mij niet weerhouden erin te bladeren. Ik heb het ooit cadeau gekregen van een monnik “ex libris cisterciensium in Echt”, uit de bibliotheek van de Cistersienzen in Pey-Echt. Het is een verzameling van romeinsrechtelijke teksten. In het middelpunt staan de “Instituten” van Justinianus en die van Gaius, maar er omheen worden nog een groot aantal uitspraken geciteerd van destijds beroemde juristen zoals Ulpianus, Paulus, Marcianus. De beide “Instituten” staan tegenover elkaar op de linker- en de rechterpagina's. Om de overeenkomsten duidelijk te maken. Het boek beslaat een duizend bladzijden.
Met enige nostalgie las ik de eerste regels van het eerste boek van de “Instituten” van Justinianus. Het begint met een reeks opmerkelijke definities. Eerst die van justitie, dan die van rechtsgeleerdheid en vervolgens die van het recht. Justitie, rechtsbedeling, is de constante en voortdurende wil om iedereen zijn recht te geven. Rechtsgeleerdheid is de notie van de goddelijke en menselijke dingen, de wetenschap van het juiste en het onjuiste. De beginselen van het recht zijn: oprecht leven, een ander niet schaden en ieder het zijne geven. Wat een eenvoud en wat een vanzelfsprekendheid! (In het Latijn klinkt het nog veel mooier, als een gedicht: justitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuendi.) En hoe ver staan wij daarvan af!!
Voor jezelf: oprecht leven; met betrekking tot anderen: niemand schaden (verbod) en: ieder het zijne geven (gebod). En de justitie moet er permanent op gericht zijn iedereen zijn recht te geven. Het komen tot een goed oordeel wordt bereikt door de rechtsgeleerdheid die een idee heeft van de goddelijke en de menselijke dingen en weet wat juist en wat onjuist is. Zij is, voeg ik eraan toe, niet alleen in het bezit van de rechtsgeleerden, maar kan van iedereen zijn die zich verdiept in de goddelijke en menselijke dingen en in het juiste en het onjuiste. In de rechtsstaat wordt iedereen ook geacht dit laatste te doen. Het wordt uitgedrukt door het adagium “iedereen wordt geacht de wet te kennen”.
Geen tijd daarvoor? Dan is dat niet alleen tot je eigen schade, bij rechtsdwaling schaad je immers jezelf, maar ook tot schade van de rechtsstaat, die staat en valt met het besef van het recht. Hoe meer mensen zich daarvan niets aantrekken, hoe slechter hij er voor staat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten