Posts tonen met het label Mèlder. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Mèlder. Alle posts tonen

dinsdag 2 augustus 2016

De wereld en ik 12: mijn Stein

Ik ben geboren in een dorp en heb daar de eerste twintig jaar van mijn leven gewoond. Mijn grootvader was er smid, zoals ook zijn vader was geweest; mijn vader was er 37 jaar lang gemeente-ontvanger. Het dorp heette Stein. Het ligt in Zuid-Limburg, aan de Maas. Ik onderneem hier geen sociologische studie, maar vertel alleen mijn ervaring van Stein, van het Stein van 1935 tot 1959, toen ik trouwde en definitief vertrok. (Wie hier niets van gelooft moet zich maar wenden tot de twee laatste delen van "Stein. Een achterland werd bruggehoofd", 1962, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M en Drs. J.F.R. Philips van het Sociaalhistorisch Centrum van Limburg, getiteld "Stein in het begin van deze eeuw" en "Een nieuw Stein in wording". Het laatste is de geschiedenis van Stein van 1935 tot 1960, precies mijn Steinder tijd.)

Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.

De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.

Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.

Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.

Dat ging eigenlijk hetzelfde. Ook hij nam een stuk brandhout en klemde dat in een bankschroef waarop hij er met groot gereedschap de grove vorm aan gaf. Dan ging die klos in een draaibank en sleep hij er met een houtbeitel de definitieve vorm in. De harde punt werd gemaakt van "koelnagels". Dat waren de spijkers die onder de zware schoenen van de mijnwerkers werden geslagen. Zij hadden een piramide-vormige kop van zo'n millimeter of zes breed. Die kop werd in de bankschroef geklemd en van terzijde ingevijld totdat er aan de bovenkant een kogelvormig kopje overbleef maar de brede basis behouden bleef. Dit voorwerpje werd dan in de punt van de tol geslagen. Soms werden er nog een of meer punaises bovenop en rondom in de tol gedrukt, zodat hij bij het draaien mooi blonk. Je had nog een ander soort tol, de smiktol. Een smik was zo iets als een zweep waarmee je je tol kon aandrijven en aan de gang houden, maar ook sommige vervoerders hadden een smik, om hun paard aan te drijven of ons, kinderen, te verhinderen op hun kar mee te rijden.
Voordat je bij die tollenman kwam moest je het winkeltje van Neske, dat op hetzelfde erfje gevestigd was, passeren. Zij verkocht snoepgoed en speelgoed. Ook karnavalsspullen en ongetwijfeld kruidenierswaren, maar die haalden wij bij "onze" kruidenierster, Betje op 't Keerend. Voor dat snoepgoed had ik meestal geen geld en voor het speelgoed al helemaal niet. Later wel soms voor een carnavalsmasker.
Als ik er goed over nadenk, herinner ik mij meer ambachtelijkheid, ook op de enkele wat grotere boerenbedrijven die in het dorp waren. Iedere boer sleep zijn eigen gereedschappen. Ook reparaties voerde hij zoveel mogelijk zelf uit. En het boerenbedrijf zelf vond uiteraard volledig handmatig plaats. Weinig mensen hadden zelfs maar een paard, gezwijge dan een tractor. Iedereen had kippen voor de eieren, konijnen en varkens voor de slacht. Op de grotere bedrijven hield men ook enkele koeien. Iedereen, niet alleen de boeren, had een moestuin waarin hij zijn eigen groenten en wat fruit teelde. Het werk daarin was ook allemaal handmatig en bij de bemesting begon men de kunstmest pas te ontdekken. Onkruidbestrijding vond plaats door wieden en vangen van kevers.
De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.

De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.

(Wordt vervolgd.)