Ik kan het begin van mijn filosoferen niet mooier omschrijven dan door het volgende citaat:
”Sinds mijn jeugd geworpen in de werveling van de wereld, heb ik heel jong door ervaring begrepen dat ik niet geschapen was om erin te leven en dat ik nimmer zou komen tot de staat waarnaar mijn hart verlangde. Terwijl ik dus ophield te zoeken naar het geluk waarvan ik voelde dat ik het niet tussen de mensen kon vinden, sprong mijn vurige verbeelding al boven de ruimte van mijn nauwelijks begonnen leven uit, als over een gebied dat mij vreemd was, om rust te vinden op een kalme plek waar ik mij kon vestigen.
Dat gevoel, sinds mijn jeugd gevoed door de opvoeding en gedurende mijn hele leven versterkt door die lange reeks van treurigheden en ongelukken die het hebben gevuld, heeft mij in de hele geschiedenis doen zoeken om de natuur en de bestemming van mijn wezen te kennen, met meer belangstelling en zorg dan ik bij wie dan ook heb gevonden. Ik heb veel mensen gekend die veel geleerder filosofeerden dan ik, maar hun filosofie was hun zogezegd vreemd. Terwijl zij geleerder wilden zijn dan anderen, bestudeerden zij het heelal om te weten hoe het geordend was zoals zij de een of andere machine zouden bestuderen die hen was opgevallen, louter uit nieuwsgierigheid. Zij bestudeerden de menselijke natuur om er geleerd over te kunnen praten, maar niet om zichzelf te leren kennen; zij werkten om de anderen te onderwijzen, maar niet om zichzelf innerlijk te verlichten. Veel van hen wilden niets anders dan een boek maken, deed er niet toe welk, als het maar ontvangen werd. Als het dan klaar en gepubliceerd was, interesseerde hen de inhoud alleen nog maar om hem te laten accepteren door de anderen en om het te verdedigen voor het geval het aangevallen werd; maar overigens zonder er profijt van te trekken voor eigen gebruik, zonder zich zelfs te laten hinderen door de vraag of de inhoud fout of waar was, als hij maar niet verworpen werd. Wat mij betreft, als ik wilde leren was het om mijzelf te kennen en niet om te onderwijzen; ik heb altijd geloofd dat je, alvorens anderen te onderwijzen, eerst moet beginnen genoeg te kennen voor jezelf; en van alle studies die ik in mijn leven geprobeerd heb onder de mensen te verrichten, was er nauwelijks een die ik niet ook gedaan zou hebben op een verlaten eiland waartoe ik de rest van mijn leven beperkt zou zijn.” (Jean-Jacques Rousseau, Les rêveries du promeneur solitaire, troisième promenade, Bibliothèque de la Pléiade, pg. 1012-1013.)
Wil iemand weten waarom ik altijd zo autobiografisch schrijf, dan moet hij zich het bovenstaande goed inprenten.