donderdag 17 oktober 2024

 Chronologie van een zwervende klerk

I. Prehistorie

1907

geboorte in Stein van Antonius Lenssen, genaamd Toon, de vader van Ton. Hij is de tweede van 5 zonen van Matthias (Ties) Lenssen en Anna Maria Meijs. Ties was smid in een lange reeks van smeden, teruggaande tot in de 17e eeuw. Zijn vader was Antonius (Teuntje) Lenssen, smid in Leuth (B.), overl. 7 oktober 1912, in Stein.

1911

geboorte van Mechtildis Schepers, genaamd Til, de moeder van Ton, dochter van Joannes Mathijs (Sjeng) Schepers, landbouwer en mijnwerker, en Maria Blonden, overl. 12 augustus 1920;

1914

dood van de moeder van Toon;

 Toon gaat naar het internaat van de Zusters van het Heilig Hart in Valkenburg;

1920

12 augustus: dood van de moeder van Til; 

Til gaat naar het internaat van de Zusters van het Heilig Hart in Valkenburg;

1922

Toon gaat naar de hbs in Maastricht;

1923 of 1924

Til verlaat het internaat, werkt bij verschillende mensen, tenslotte aan de Parallelweg in Maastricht bij het echtpaar Ir. Klein, ingenieur bij de Nederlandsche Spoorwegen;

1925

Toon verlaat de hbs, is 4 jaar slagersleerling;

werkt kort in de mijn, maar moet wegens astma ophouden;

wordt kantonnier bij de gemeente Stein;

1931

Toon wordt gemeente-ontvanger in Stein;

huwelijk van Toon en Til

II. 1935-1959

1935

geboorte van Joannes Maria Antonius Lenssen, genaamd Ton, in Stein;

1941

Ton gaat naar de jongensschool Sint Jan in Stein; is regelmatig eerste van de klas;

1947

Ton gaat naar het Klein Seminarie Rolduc;

schrijft er aan het indianenverhaal “Winniper”;

krijgt na de tweede klas het concilium abeundi;

1949

Ton gaat naar het Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard;

1954

Ton slaagt voor gym bèta;

gaat naar het Centraal Laboratorium van de Staatsmijnen in Limburg, waar hij technisch-administratief medewerker wordt bij de afdeling Corrosie-onderzoek, hoofdzakelijk belast met documentatie;

studeert in zijn vrije tijd M.O.Nederlands; 

1956

Ton wordt, nog op zijn 20e, alleen-redacteur van het weekblad “Okido”, later omgedoopt in “Parade”, aan de Kromme Nieuwe Gracht in Utrecht;

schrijft er o.a. in over de oprichting van de Assoean-dam, over de Suez-kanaal-crisis, over de geschiedenis van de kolonisatie van Algerije door Frankrijk;

bespreekt films;

schrijft de “sterren-pagina”;

schrijft reportages (over het “ Oud-Limburgs” schuttersfeest) en interviews (met de gitarist Jan Sirks in Bilthoven);

vertaalt korte verhalen uit Amerikaanse bladen als “Saterday Evening Post” en “Life”;

probeert met “Parade” het weekblad “Time” te imiteren;

1957

terugkeer naar Stein om zijn vader, gedurende anderhalf jaar, financieel te steunen;

Ton wordt chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Het werk bestaat in het bijhouden van de magazijnvoorraad en het verzendklaar maken van bestellingen;

in de verloren uren op het rustige magazijn leest Ton veel, o.a. de hele “In de ban van de ring”; 

1958

1 september: reis naar Spanje als freelance reisverslaggever: twee publicaties in “De Gazet van Limburg” (“Alfredo Climent”, “Volkomen Spaans”);

interviews met een liefhebber van tropische vissen en met de leiding van de “Stoppenclub” in Stein;

diverse sollicitaties;

III. 1959-1988: juridisch-bestuurlijk

1959

Ton wordt redacteur bij het Bedrijf van Openbare Werken in Maastricht waar hij belast is met de “controle op taal, stijl en logica van alle van de dienst uitgaande stukken”;

Ton trouwt op 21 augustus met Anna Clara Wilhelmina Larik, genaamd Enny, geboren op 17 november 1937;

het paar vestigt zich in Maastricht aan het Old Hickoryplein; 

1960

het paar verhuist naar de Hermelijnstraat in Maastricht;

Ton begint als extraneus aan een studie rechten;

1962

7 januari: geboorte van Raimundus Antonius Anna Maria Lenssen, genaamd Ramon;

Ton slaagt voor zijn candidaatsexamen in de rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Utrecht;

1963

Ton geeft “Mosaiek. Maandblad voor cultuur en politiek” uit;

na vier nummers is het geld op;

Ton is secretaris van de Filmliga die op zijn instigatie heropgericht is; 

1964

Ton wordt benoemd tot secretaris van de Provinciaal Planologische Dienst in Utrecht;

schrijft o.a. de redevoeringen van de commissaris van de Koningin en de voorzitter van de Provinciaal Planologische Commissie ter gelegenheid van de installatie van die commissie;

het gezin verhuist naar de Jacob van Lennepstraat in Utrecht; 

1965

het gezin verhuist naar de Jan Luyckenstraat in Utrecht;

27 december: geboorte van Marcus Hubertus Mechtildis Lenssen, genaamd Mark;

Ton schrijft de scriptie “Een en ander over de Wet op de Ruimtelijke Ordening”;

Ton bezorgt een nieuwe druk van “De Woningwet en de Wet Ruimtelijke Ordening” in de reeks Schuurman-Jordens;

1967

Ton slaagt voor zijn examen meester in de rechten aan de Universiteit van Utrecht; 

de griffier der Staten vraagt Ton hem vertrouwelijk te rapporteren over de prestaties van de dienst, hetgeen hij weigert;

reorganisatie van de PPD waarbij de directeur op non-actief wordt gesteld en Ir. Van der Linden van Sprankhuizen, directeur van de Provinciale Waterstaat, interim-directeur wordt;

conflict met de interim-directeur die Ton verzoekt hem te rapporteren over zijn collega’s van de dienst, hetgeen Ton weigert; 

1968

Ton wordt ambtenaar Algemene Zaken ter secretarie van de gemeente Utrecht;

schrijft er de “Managment-nota”, waarmee de managementtechniek in een van de eerste gemeentebesturen wordt geïntroduceerd, en de eerste versie van de “Nota Jeugd- en Jongerenbeleid”, nodig in verband met de onrust onder de jeugd;

moet het college van B&W informeren over de ludieke filosofie van de jeugd;

organiseert management-cursussen voor de ambtelijke top; 

1969

het gezin verhuist naar de Veenbesstraat in Soest;

1970

Ton wordt wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep staats- en administratiefrecht aan de Rijks-Universiteit Utrecht;

doceert achtereenvolgens in alle jaren van het curriculum;

ontwikkelt en geeft er de cursussen “Staatsrechttheorie” en “Staatsrechtsgeschiedenis”;

schrijft “De notie van de staatsrechtswetenschapstheorie;

1971

13 februari: geboorte van Fabius Lucas Antonius Lenssen, genaamd Fabian;

1972

het gezin verhuist naar de Stolberglaan in Utrecht;

1975

Ton richt “Letterkundig-staatsrechtelijke berichten” (L.-S.B.) op;

begeleidt het studentencongres “Meesters in het bestuur”;

wordt illegaal door studenten gekozen lid van de faculteitsraad; 

begeleidt de collectieve scriptie “De emancipatoire functie van de Algemene Bijstandswet”;

wordt geïnterviewd door aankomend journalist Geert Mak over de bestuurlijke perikelen van de rechtenfacultei van de RUU;

1978

is lid en voorzitter van de interfacultaire werkgroep “Milieukunde”;

schrijft “De Raad voor de Constitutie”, een fictionele bespreking van een fictionele dissertatie over een fictioneel instituut waarvan publicatie in NJB wordt geweigerd door Henc van Maarsseveen en Oelie Jessurun d’Oliveira omdat het stuk “de lezers op een verkeerd been zou kunnen zetten”; 

1979

Ton wordt wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam;

organiseert, samen met Mr. Laurens Winkel, de cursus “Volkenrechtsgeschiedenis” en doceert het vak;

doceert ook geschiedenis van het Nederlandse staatsrecht aan de hand van “Hoofdlijnen van de rechterlijke organisatie in de noordelijke Nederlanden”, van De Monté Ver Loren.Spruyt;

ontwikkelt en geeft de cursus “Geschiedenis van het Nederlandse bestuursrecht”;

neemt deel aan het rechtshistorisch congres “L’individu face au pouvoir” in Delfi en levert de bijdrage “L’individu grace au pouvoir”;

neemt deel aan het symposium “Wissenschaft und Recht der Verwaltung seit dem Ancien Régime” en levert de bijdrage “Konstitutionelles Verwaltungsrechtsdenken in der Batavischen Republik”; 

1980

het gezin verhuist naar de Nieuwe Prinsengracht in Amsterdam;

1986

het gezin verhuist naar de Jacob Marisstraat in Amsterdam;

IV. 1988-2011: gymnasiaal-literair 2

1988

Ton vestigt zich als zelfstandig schrijver;

het gezin verhuist naar Singel 121 in Amsterdam;

correspondeert zonder resultaat met K.L. Pol, die plotseling overlijdt, over “Het struikelblok”, fictioneel interview van Ton met Mr. Arthur Zingendhart, fractievoorzitter van de Radikaal Democratische Partij in de Tweede Kamer;

eerste tekenen van prostatitis;

1990

12 juli: dood door kanker van Enny Larik;

1993

27 februari: samenleving met Anna Maria Cornelia Blom, genaamd Mieke;

Ton schrijft de roman “Liefde” die wordt gelezen door Prometheus en De Arbeiderspers, maar door beiden niet geaccepteerd;

Ton neemt enige schrijflessen  bij Eric Reichenbach, in de Verenigde Staten afgestudeerd “creative writer;

Schrijft de novelle “Caresse” over zijn reizen naar Curacao;

1998

paar verhuist naar Ringlaan 200 in Maasmechelen; 

2000

paar verhuist naar Cannerweg 255 in Maastricht;

Ton geeft een cursus “De actualiteit van de geschiedenis van Europa” aan het Cultureel Centrum Maasmechelen;

2002

Ton begint aan “De geschiedenis van de roman” en houdt een drietal lezingen over het onderwerp bij “Letters bij de lunch” in het Centre Céramique in Maastricht;

2003

Ton geeft aan huis een cursus “Geschiedenis van de roman”;

2005

5 januari: Ton krijgt een collaps bij een wandeling op de Halembaye in België; onderzoek in het ziekenhuis wijst uit dat hij hartritmestoornissen heeft;

verkeerde medicatie (tambocor) heeft ten gevolge dat Ton in een week drie keer flauwvalt, daarbij met zijn hoofd achterover tegen de grond slaat en een flinke verwonding oploopt;

Ton geeft een lezing over het ontstaan van het humanisme in Italië voor studenten aan de Kunstacademie in Maastricht;

2006

augustus: Ton krijgt een pacemaker;

V. 2011-heden: de tijd van memoires

2011

15 augustus: Ton begint aan zijn chronologie.

donderdag 22 juni 2023

Okido/Parade

 Een van de mooiste en gelukkigste perioden van mijn leven was het jaar 1956. In dat jaar was het zover: ik kon vertrekken.

Ik was al eerder vertrokken, weggelopen van huis. Hoe oud zal ik zijn geweest? Zestien, zeventien? Op een avond had ik mijn loden jas achterop gedaan en was opgestapt, alsof ik een eindje ging fietsen. Het was mooi weer. Als ik even mijn verbeelding de vrije loop laat zie ik mijzelf fietsen op de dijk van de Maas, zwart afgetekend tegen het rood-oranje van de ondergaande zon, de benen in de bekende draaiende beweging. Op weg naar het Zuiden. Ik zie mij immers naar links fietsen en ik kijk tegen de ondergaande zon in. Ik weet wel dat dit beeld niet bestaan kan hebben, maar als ik aan die avond denk, zie ik het altijd zó voor me. In werkelijkheid had ik wel het Zuiden als mijn bestemming gekozen maar ben ik eerst naar het Noorden gefietst, naar Berg aan de Maas, waar de veerpont was die ik moest hebben. Van daar af, aan de overkant van de Maas, - de Belgische kant, zodat ik al in het buitenland was, - ben ik mij pas in zuidelijke richting gaan bewegen. Via Berg was ik het snelst in het buitenland en dus weg, aldus was de redenering.

In België was ik de betonweg naar Tongeren gevolgd. Eer ik weer op de hoogte van mijn punt van vertrek was, was het al beginnen te donkeren. En wat later moest ik mijn loden jas aantrekken omdat het ook begon te regenen. De weg was donker, de verlichting was spaarzaam. Autoverkeer was er in die tijd nog nauwelijks. Ik begon mij eenzaam te voelen. Merkwaardig genoeg was ik uit eenzaamheid vertrokken, maar de eenzaamheid die mij nu overviel, had ik niet zelf gekozen. Zij was niet warm en behagelijk, maar vreemd en dreigend. Na een uur of wat, toen ik Tongeren bereikte, begon de regen door de loden jas heen te dringen.

Tongeren was verlaten. Het zal een uur of tien zijn geweest. Er was niemand op straat. De keien glommen in de straatlantaarns. Het was windstil en de regen was eigenlijk meer een dikke, gestaag naar beneden zakkende mist, een zware motregen. Ik had geen geld bij me. De bedoeling was dat ik naar de zee zou fietsen waar ik zou kunnen aanmonsteren op een boot om kost en inwoning te verdienen. Die boot zou mij naar het Zuiden brengen, mijn einddoel. Ik wist dat uit het boek "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit. Er kwam daarin een jongen voor, net zo'n jongen als ik, die ook wel eens tweede hands boeken kocht in een winkeltje met een klokje aan de deur. Zijn boeken gingen over vlinders en hij had thuis, in de tuin achter het hotel van zijn vader, dat Miramar heette en bij de Mont Ventoux lag, een vlinderfokkerij. Op een dag kwam daar de eerste pop uit, maar toevallig beliefde het die vader om de huisknecht opdracht te geven de vlinderhokken op te ruimen omdat er zo nodig een tuinfeestje moest worden gegeven voor een aantal belangrijke, maar ongetwijfeld burgerlijke gasten. Dat tafereel was diep in mijn geheugen gegrift: een huisknecht, zoals ik die kende uit "Pa Pinkelman en tante Pollewop", bezig de konijnenhokken, zoals ik die kende van mijn eigen vader, met gelakschoende voeten in elkaar te trappen en met gehandschoende handen terzijde te leggen. Hoe groot die vlinders wel niet geweest moeten zijn, kan ik mij zelfs nu niet voorstellen. Hoe dan ook, die jongen vertrok nog diezelfde nacht, "auf niemals Widersehen", nam dienst op een stoomschip, voer wat rond en belandde tenslotte op Bali waar hij gelukkig trouwde en vlinders en dochters fokte. De dochters noemde hij naar de vlinders, Rodope, Atlanta, geloof ik. Dat laatste kon ik toen nog helemaal niet overzien. Ik vond het zoals de schrijfster wilde dat ik het vond: een mooi gebaar, maar later ben ik mij gaan afvragen of de toen man geworden jongen hiermee eigenlijk niet iets heel geks tot uitdrukking wilde brengen, namelijk dat zijn premier amour, voor de vlinders, bleef gaan boven die voor zijn vrouw en dochters. Een nogal steriel manneke dus. Augusta de Wit ontmoette hem op Bali, de vlinderman.

Aldus dacht ik mij ook mijn zwerftocht. Want dat was het, ik wilde zwervend zijn, zwervend en anders niet. Wat er in Tongeren precies gebeurde vermag ik ook nu niet echt te doorzien. Ik was doornat en alleen, de zeehaven was nog zeer ver weg, ik had honger en was moe, ik besloot om te keren. Dacht ik dat mijn plan niet goed was geweest, dat ik op die manier geen zeehaven zou bereiken, geen zeeschip en gevolgelijk geen Zuiden? Welnee. Bedacht ik dat ik het de volgende keer anders, beter zou aanpakken, geld bij me zou steken, een koffer of tas vol kleding? Welnee. Ik vergat de jongen uit Miramar, vergat mijn verlangen naar het Zuiden dat ik voor een plan had aangezien, en dat was alles.

Nu ja, alles, ik moest nu naar huis zien te komen. Misschien had ik mij voorgesteld dat ik in de berm van de weg, naast mijn fiets had kunnen slapen, toegedekt door mijn loden jas. Daarvan kon echter geen sprake zijn. Ik had ook geen geld en kon dus geen hotel opzoeken. En voor het opzoeken van een andere gelegenheid, bij voorbeeld bij de ouders van een beeldschoon meisje dat verliefd op mij was geworden, zoals ongetwijfeld ergens in "Alleen op de wereld" wordt beschreven, was het te laat geworden. Heb ik nog overwogen om ergens aan een poort te kloppen, een late, eenzame vreemdeling, met het verzoek om nachtverblijf? De weg terug moest noodzakelijk worden afgelegd, maar aardig was het niet. Ik kwam om een uur of een, half twee bij de veerpont aan die gesloten was. Een bord langs de weg vermeldde dat de pont om zes uur 's ochtends open ging. Dat waren dus nog ruim vier uur. Er staat daar aan die kant van de Maas alleen maar een café. Verder is er wijd en zijd niets of niemand te zien. Het dichtstbijzijnde dorp was een kilometer of twee verderop. Trouwens, wat had ik daar kunnen zoeken wat ik niet ook in Tongeren had kunnen vinden? Ik ben er wel nog heengefietst, maar alleen maar om te constateren wat ik net zei. En wat ik natuurlijk van tevoren al wist. Maar ik moest iets te doen hebben. Naast het café aan de Maas was een afdakje waaronder ik postvatte. Om drie uur was mijn laatste sigaret op. Gelukkig kwam de veerman wat vroeger dan de officiële openingstijd en toen hij mij zag, stak hij meteen over om mij op te halen. De tien kilometer die ik toen nog naar huis moest, waren in no time afgelegd. In de keuken stond een badkuip vol lauwig water. Wij hadden nog geen badkamer en wasten ons in een lange verplaatsbare kuip. De laatste was te lui geweest om die op te ruimen of misschien had hij gedacht dat ík nog moest komen en had hij het badwater voor mij laten staan. Ik was doornat en verkleumd tot op het bot. Of het water echt nog lauw was, weet ik niet meer, maar voor mij was het dat toen wel. Nadat ik mijn voeten had gewassen en aldus opgewarmd, legde ik mij op de divan in de huiskamer waar ik meestal sliep. Toen de eerste naar beneden kwam om naar zijn werk te gaan of naar school, was er niets opmerkelijks te zien. Zoals gewoonlijk lag ik op de divan te slapen; ik was waarschijnlijk op een nogal laat tijdstip thuisgekomen.

Toen mijn grootvader stierf, begin 1956, was er even een moment van instabiliteit in de familie, waarvan ik gebruik maakte om toestemming te krijgen om het huis voorgoed te verlaten. "Om het schip te krijgen, heb ik hen goud beloofd" dreunde het voortdurend door mijn hoofd en dat kwam er op neer dat ik had aangekondigd dat ik aan de universiteit Nederlands wilde gaan studeren. Wij hadden daar het geld niet voor en de beurzenstelsels van die tijd waren niet erg soepel. Misschien wilde ik ook geen beurs. Ik wist immers wel dat ik ook niet wilde studeren. Ik wilde zwervend zijn, zwervend en anders niet. Mijn vader en ik bezochten derhalve de arbeidsbureaus van enkele universiteitssteden om het werk te zoeken dat ik als werkstudent nodig had. Na Nijmegen kwamen we in Utrecht. Ik was toen alleen, mijn vader had ik weten af te schudden. Op de eerste kaart die uit het kaartsysteem kwam werd een redacteur gezocht voor een gezellig familieblad, "Okido" geheten. (Volgens mijn herinnering werd ik ontvangen door de directeur van het Arbeidsbureau, die die kaartenbak naast of zelfs op zijn bureau had staan. Er was kennelijk niet veel werk. Maar misschien bedriegt ook hier mijn geheugen mij.) Ik hoefde niet verder te kijken. Dit was precies wat ik zocht. Dat er stond "bureauredacteur" begreep ik niet alleen niet, maar het interesseerde mij ook niet, er stond in ieder geval "redacteur" en redacteur wilde ik zijn, redacteur en anders niet. (Alle redacteuren zwerven immers ook.) Om precies te zijn, ik wilde eigenlijk schrijver zijn, schrijver en anders niet. Maar om te kunnen schrijven moest je iets hebben meegemaakt en om dingen mee te maken moest je ergens komen en dat deed je weer al zwervende. En verder wist iedereen, zoals mijn vader, die natuurlijk geen grote schrijvers las, mij onder ogen had gebracht dat er met schrijven in Nederland geen droog brood te verdienen was. Nu hoefde dat voorlopig voor mij ook nog niet, dat kon wachten tot mijn ontdekking en de erkenning na mijn dood, maar ik had er toch wel iets van opgestoken en begrepen dat ik toch iets moest hebben. En zo'n redacteurschap, dat was het. Misschien was dat ook wel zo, maar dat het mij dus nu eigenlijk meer om het verwerven van arbeidsomstandigheden ging dan om de arbeid zelf, doorzag ik nog niet, zoals blijkt uit de onderhandelingen met mijn aanstaande werkgever.

Ik spoedde mij daar onmiddellijk heen. Het ging om een gevestigde katholieke uitgeverij aan de Kromme Nieuwe Gracht, Neerlandia N.V. Het gebouw waar zij was ondergebracht, was een groot zeven- of achttiende eeuws geval dat naar achteren toe, in de negentiende of misschien zelfs de twintigste eeuw, was uitgebreid met een gebouw van één verdieping waarin de drukkerij was gevestigd. De kamers aan de achterkant van het hoofdgebouw, althans die op de begane grond, waren daardoor ingebouwd, tamelijk donker en besloten, gezellig dus. Het hoofdgebouw betrad men door de brede deur aan de voorkant die altijd open stond, waarna men in een marmeren gang kwam waarop aan beide zijden deuren uitkwamen. Rechts waren ook enkele loketten en de administratie, links was een wachtkamertje of zo. In de gang stond een eiken bank voor wachtenden. (Er waren nooit wachtenden vóór u.) Aan het einde van de gang ging men naar rechts en kon dan dwars door een kamer heenlopen naar een daarachter gelegen vertrek. In dat laatste zat de redactie waar ik later heb gewerkt. In het eerdere vertrek werd ik, toen ik er voor de eerste keer kwam, ontvangen aan een midden in het vertrek staande tafel waar je omheen moest lopen als je het vertrek door wilde. Boven die tafel hing een lamp of was een lichtkoepel, in ieder geval was daar licht, terwijl de vier uithoeken van het vertrek in duisternis waren gehuld. Eerst kwam er een grote imponerende man met een donderende stem binnen die zei dat wij nog even moesten wachten op mevr. Zusenzo die weliswaar niet redactrice van Okido was en er dus eigenlijk niets mee te maken had, maar die hij, de directeur, er toch graag bij had. De directeur was een man van een jaar of vijfendertig, maar dat kon ik toen niet begrijpen, hij was voor mij gewoon volwassen. Mevr. Zusenzo was een oudere mevrouw, een Indische mevrouw met blauwig wit haar en een donkere teint. Zij was uiterst modieus gekleed en alles aan haar, tot en met haar gedrag, was verzorgd. De directeur niet, dat was een jongensachtig type, wel een kop groter dan ik, maar bij voorbeeld niet gekleed in kostuum, doch in een combinatie. Aanvankelijk zaten de directeur en mevr. Zusenzo naast elkaar tegenover mij, maar nadat er koffie was gebracht was mevr. Zusenzo wel zo kies om aan de kant van de tafel plaats te nemen. Het stelde mij niet echt méér op mijn gemak. Ik zei dat ik onmiddellijk kon beginnen en dat ik genoegen zou nemen met een salaris van f. 100,- per maand, bruto. Wij werden het daar niet over eens en zij stelden voor dat ik de baan zou aannemen voor f. 150,- per maand, bruto. Het kon mij niet schelen. Alles was best, zelfs een hoger salaris, als ik de baan maar kreeg. Mevr. Zusenzo wist ook een kamer waar ik voor niet al te veel geld onmiddellijk in kon, zij het voorlopig, want ik moest wel uitzien naar een behoorlijke kamer. Ook wat dat betreft wist zij wel iets, maar dat was nog niet beschikbaar. Ook dat vond ik best, gewend als ik was dat de dingen voor mij werden gedaan.

Binnen tien dagen was ik aan de slag. Ik zat met mevr. Zusenzo op de kamer van de redactie. Er zat nog een meisje van mijn leeftijd, ook een gymnasiaste, maar voor halve dagen of zo, die kon dus genegeerd worden. Het redactievertrek was ongeveer zes bij zes en onze bureaus stonden diagonaal tegenover elkaar. Met één deur kwam men uit het hiervoor omschreven ontvangvertrek, met een andere kwam men boven aan een trapje dat naar de zetterij leidde. (Boven aan dat trapje kon men als baas neerzien op de zetters als die staakten, dacht ik, al weet ik niet waarom, want men kon er uiteraard even goed op neerzien als zij werkten wat doorgaans het geval was. Er heeft zich echter een keer een staking voorgedaan en toen verscheen ik - in mijn schrikwekkendheid - boven aan het trapje en wist de staking te breken.) Vanaf het begin was mij duidelijk dat ik mij van mevr. Zusenzo zoveel mogelijk moest distanciëren. Deze mevrouw kon er eenvoudig niks van weten en verder had de directeur mij ook al meteen in vertrouwen genomen, en toen zonder dat zij erbij was. Heeft hij toen ook zo iets tegen mij gezegd? Ik weet het niet meer, maar er groeide wel degelijk een verstandhouding waarin mevr. Zusenzo niet betrokken was. Zij was redactrice van een modeblad, bezocht modeshows en schreef daarover reportages. Verder publiceerde zij raderpatronen die de lezers ook konden kopen zodat haar afdeling eigenlijk een postorderbedrijf was. Zo zag zij het althans niet, dacht ik, want zij deed altijd erg gedistingeerd. Haar man was een bekend arts of architect en zij verkeerden dus in de kringen. De directeur wilde ook wel tot de kringen behoren, geloof ik, en wilde haar dus niet afstoten.

De directeur wilde echter voor alles "Okido" moderniseren, er een blad met reportages van maken en daarvoor had hij mij nodig. Mevr. Zusenzo vond eigenlijk dat het bij het oude moest blijven, dat had succes genoeg. De directeur vertelde mij al vrij snel dat zijn ideaal van een goed weekblad "Time" was. "Okido" leek daar in de verste verte niet op. Het was een blad met een feuilleton, een kort verhaal, een sterrenpagina, een correspondentierubriek, een reportage over iets dat niet al te actueel was, maar ook niet uit het Stenen Tijdperk, meest een nieuwe uitvinding dus. Het had een productietijd van drie weken, wat ook zijn actualiteit bepaalde. Iets dat korter geleden was, kon er niet meer in. Ik had natuurlijk alle lust om te  moderniseren. Ik dacht dat er zich een unieke kans voordeed om mijn eigen ideeën te verwezenlijken. Hoe ik kon denken dat ik die had, weet ik niet. Ik had met dit soort business nog nooit te maken gehad. Wij begonnen met een nieuw omslag, in vier kleuren en op glanzend papier. Tot nog toe was het blad, ook het omslag, gedrukt op grof krantenpapier en er konden alleen lijntekeningen op worden verwerkt, geen foto's. Dat veranderde dus allemaal in één slag. De naam lieten wij nog enkele maanden zoals hij was. De tweede stap was de actualisering. Wij begonnen met onze productietijd in te korten en ten slotte konden wij reportages geven van gebeurtenissen die zelfs nog diezelfde week hadden plaatsgevonden. Die onderdelen waarvoor dat nodig was, konden wij produceren in drie dagen. Voor het grootste deel hadden wij dat bereikt, doordat ik zulke goeie maatjes met de mensen in de drukkerij was, met de zetters en de stiep- en clichémakers. Die leefden enorm mee met mijn enthousiasme, hoewel het heel nuchtere Utrechters waren die het allemaal wel geloofden maar mij wel een plezier wilden doen. Zo dacht ik. Wij actualiseerden niet alleen, wij bezuinigden ook. Het blad draaide met verlies toen ik er kwam. De eerste taak die ik kreeg was bezuinigen op de redactiekosten. Dat moest ik bereiken door zoveel mogelijk zelf te schrijven. Dat ging als volgt. Allereerst begon ik zelf korte verhalen te vertalen. Op de immense zolder van het oude gebouw lagen stapels tijdschriften, "Paris Match", "Saturday Evening Post", "Life", “Oggi” e.d., vol met de mooiste korte verhalen die in het Amerika van vóór "Playboy" geschreven werden. Daaruit nam ik vrijelijk over. Ik zocht een poosje naar enkele geschikte dingen, zette mij dan achter de typemachine met een twee- of drietal verhalen, een woordenboek en een kop koffie en vertaalde en lijmde aan elkaar wat ik kon gebruiken. Ik weet niet welke beroemde Amerikaanse schrijvers ik op die wijze met elkaar in ongewild literair kontakt heb gebracht, maar het procédé leverde de besparing van het geld op dat wij normaliter aan oorspronkelijke korte verhalen moesten uitgeven. Hetzelfde deed ik met andere onderdelen van het blad. De sterrenpagina werd geschreven, voor f. 25,- per aflevering, door een wat excentrieke dame, die ik eruit zette, waarna ik zelf de sterrenpagina ging schrijven. Hoewel ik natuurlijk van dit soort zaken niks afwist, wist ik mij ook hieruit aardig te redden. Ik vroeg mensen uit de drukkerij, waar een paar honderd mensen werkzaam waren, naar hun geboortedatum en schreef dan op hun lijf mijn voorspelling, zoveel mogelijk in algemene termen, maar met die concrete persoon voor ogen. Verder was het niet moeilijk de juiste woorden te vinden om dingen te zeggen die niet geverifieerd konden worden noch op iets concreets sloegen, "Ich blieb ganz allgemein". Ook andere dingen ging ik zelf doen.

Een van de mooiste dingen vond ik mijn wekelijkse bezoeken aan Amsterdam. Daar deed ik drie dingen: mij in Amsterdam voelen, voor mij het Mekka van alles in Nederland, tijdschriften uitzoeken en films bezoeken. Ik ging altijd meteen naar Van Gelderen op het Damrak en kocht voor een tientje de laatste nummers van de grote internationale geïllustreerde bladen. Dat alleen al was een heerlijke bezigheid die ik nog steeds niet goed kan laten. Vervolgens ging ik naar een of twee filmverhuurkantoren waar ik persvoorstellingen van de laatste films bezocht. Ik nam altijd enkele foto's mee en wat documentatiemateriaal aan de hand waarvan ik twee bladzijden filmbespreking samenstelde. Ik herinner mij "Piroschka" en "A town like Alice". De bioscoop waar dat meestal in plaatsvond, was naast Van Gelderen in de Kalverstraat en ik geloof dat ik van Amsterdam eigenlijk niet veel meer leerde kennen dan de route van het station naar het Muntplein over het Damrak en de Kalverstraat. Enkele keren heb ik ook de warme buurt achter de Nicolaaskerk bezocht, waarover een andere keer, en er woonde een journalist ergens vier hoog aan de Nieuwe Zijds of aan de Spuistraat. Verder was daar ook een persbureau waar ik wel eens reportages kocht, bv. een over de oprichting door Nasser van de Assoeandam. Uit de door mij gekochte tijdschriften werden mopjes uitgeknipt en overgeclicheerd, werden korte verhalen volgens het al beschreven procédé overgenomen. Een enkele keer maakte ik zelf reportages met foto's, bv. over het oud-Limburgs schuttersfeest, of interviews, o.a. met een toen bekende gitarist in Bilthoven, Jan Sirks, die ook van muizen of ratten hield.

In deze activiteiten ging ik zo goed als helemaal op. Ik wist niet alleen niets van het onderscheid tussen een bureauredacteur en een reporter, maar ook niets van dat tussen journalistiek en literatuur. Als ik maar kon schrijven. Eens schreef ik zelfs zelf een kort verhaal, maar daar vond niemand wat aan. Ik begreep toen met een schok dat ik nog erg kinderachtig was en mij dus voorlopig maar moest houden aan het kopiëren van anderen. Ik was nog pas twintig.

Dat ik het onderscheid tussen journalistiek en literatuur niet begreep kostte mij tenslotte de kop. Het was al begonnen met een reportage die ik van iemand had gekocht over de toen net opkomende Lou van Burg. Ik gaf niets om dat soort figuren, sterker, ik minachtte ze. De reportage was van het gewone kaliber, met alles erin over "hoe het allemaal begonnen was" en hoe succesvol de man wel niet was, maar aan het slot zat de interviewer met Lou van Burg tijdens een repetitie in de zaal te kijken naar de repeterende revue-meisjes en liet hij Van Burg zeggen: "Lekkere beentjes heeft die meid, hè." Dát vond ik een typering die ik mijn literaire smaak niet ontzeggen kon en met die eindzin werd de reportage afgedrukt. Er ontstond een rel. Mevr. Zusenzo was woedend. Zei ze op gedistingeerde toon. Ik vond dat onzin en hypokriet. Dat laatste zei ik niet toen ik op de mat werd geroepen. Ik verdedigde het literaire karakter van de typering, maar dat vond zij weer onzin, literatuur hoorde in het blad niet thuis, alleen maar fatsoenlijke reportages. Het nummer lag al in de kiosken en er kon dus niets meer worden veranderd, maar ik was gewaarschuwd. Van de directeur begreep ik niets. Die gaf haar gelijk en bleek dus, als puntje bij paaltje kwam, helemaal niet zo'n avontuurlijke Rausdauer als hij voorgaf te zijn. Ook vond ik dat hij zich lullig gedroeg (hoewel die term toen nog niet werd gebruikt).

Al met al voelde ik mij nogal gebelgd. De nieuwe formule van het blad begon succes te hebben. Oude abonné's zegden op, de kioskverkoop begon echter aan te trekken. Wij hadden ook de naam van het blad veranderd, het heette nu "Parade". Die naam had de directeur gestolen van een engelstalig blad. Het woord werd in zwart en met schreefloze letter geheel in onderkast afgedrukt tegen een rode achtergrond, waarbij de "p" en de "d" naar beneden en naar boven afliepen, zoals dat heet. Dit rode blokje met zwarte tekst stond links boven op de voorpagina, terwijl de rest van de voorpagina in beslag werd genomen door één grote foto, die de hoofdreportage aankondige. Zie "Paris Match". Ik rekende mij het groeiende succes van het blad toe, te meer daar de directeur bij herhaling zei dat het blad wel zijn lievelingsuitgave was, maar dat ik het toch doen moest, aangezien hij het te druk had. (Van een reporter vernam ik overigens dat hij eens tegen hem had gezegd dat hij mij uit de goot had getrokken, waarvoor ik, meende hij, niet eens dankbaar was. Waar dat op sloeg begreep ik niet, want ik was immers de literator van het gezelschap, hij was alleen maar een handelsman en die mevr. Zusenzo was niks anders dan gedistingeerd.)

Was het geval met de beentjes nog maar een waarschuwing en een aanleiding tot gebelgdheid, het geval met prinses Brigitte van Zweden was het einde. Dat meisje, zo oud als ik, wilde gymnastieklerares worden wat natuurlijk nieuws was. Ik had een reportage in handen gekregen die op de gewone manier bestond uit wat tekst en enkele foto's. We werden het erover eens dat het een hoofdreportage moest worden, d.w.z. foto op het omslag, en al vrij vooraan in het nummer twee bladzijden waarvan de linker geheel en de rechter voor een derde in beslag werd genomen door een grofkorrelige foto en voorts door, over twee kolommen, het begin van de tekst die dan aan het einde van het nummer, met een klein fotootje, ter breedte van een kolom, zou worden beëindigd. De prinses stond op de foto in sporttricot, een pakje dat de benen geheel bloot liet, evenals de armen en de hals; verder was het helemaal gesloten. De cliché-makerij bleek plotseling, buiten mij om, opdracht te hebben broekspijpjes aan het tricot te tekenen, zodat de benen een centimeter of vijf meer bedekt zouden zijn. Een pijploos tricot vond men niet decent. Voordat ik het allemaal goed en wel door had bleek ik er al een casus belli van te hebben gemaakt en bleek ik al te hebben gedreigd met ontslagname als dit doorging. Dit was, vond ik, de test-case waaruit moest blijken hoever ik in de toekomst met onze actualisering en modernisering kon gaan. Het antwoord dat ik kreeg was duidelijk: men zou mij node missen, maar het beleid van hogerhand was onmiskenbaar. Ik vroeg nog diezelfde dag het salaris van nog steeds f. 150,- per maand bruto dat mij op dat moment toekwam, en vertrok.

Geschreven in de vorige eeuw

maandag 20 juni 2022

Legitimatie van Europa: een in memoriam


Een van de dingen die Europa zeker niet lijkt te hebben is wijsheid. Dat lijkt een attribuut van India of van het "ondoorgrondelijke" Afrika. Europa heeft, zou men kunnen stellen, rationaliteit, maar geen wijsheid. Op 8 januari 1985 hield Prof. Dr. A.D. Leeman, hoogleraar in de Latijnse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, zich in zijn Dies-rede nog eens bezig met de vraag "Wat is wijsheid?". Hij onderzocht "waar wij ons houvast moeten zoeken" en behandelde in het kort vier antieke gedachtencomplexen "die pretenderen zo'n houvast te bieden".

Het eerste gedachtencomplex bestaat uit het systeem der vier kardinale deugden: rechtvaardigheid, moed, zelfbeheersing en inzicht. "Haar meest harmonieuze vorm," aldus Leeman,

"kreeg de leer van de kardinale deugden bij Panaitios, een Griekse Stoicus van gematigde signatuur, die met de beste vertegenwoordigers van de Romeinse elite in de 2e eeuw v. Chr., de z.g. Scipionenkring, bevriend was. Zijn werk "over het juiste handelen" is verloren gegaan, maar leeft gelukkig voort in een Latijnse bewerking, die Cicero een eeuw later onder de titel "De officiis - Over de plichten - vervaardigde."

Dit laatste werk nu staat - en dan volgt zo'n zin waarvan je helemaal warm kunt worden -

"aan het begin van een lange Europese humanistische traditie, waartoe mensen behoorden als Petrarca, Erasmus, Coornhert, Montaigne, de filosofen der Verlichting en velen die na hen kwamen - een traditie van evenwichtige, tolerante, verlichte, vredelievende en stijlvolle, harmonieuze levensvormen, gebaseerd op een besef van de menselijke waardigheid; deze traditie behoort tot het beste, dat Europa zichzelf en de wereld te bieden heeft."

Dan volgen de beschrijvingen van de andere drie gedachtencomplexen die ieder voor zich ook weer fraai en helder geformuleerd zijn en de moeite van het lezen en herlezen waard. Ik zal mij echter toch beperken tot de samenvatting. Leeman heeft op de vraag "Wat is wijsheid?" vier antwoorden gegeven: 

- de wijze als verlichte, humane gentleman bij Panaitios - verstandig, rechtvaardig, moedig, beheerst en ... stijlvol; 

- de wijze als de orde stichtende staatsman bij Cicero - zich bewust van de hoogheid van zijn taak in harmonie met de kosmische orde; 

- de wijze als de afzijdige in moeizaam verworven sereniteit, vrij van levensangst en ontstegen aan menselijke dwaasheid rondom, bij Lucretius; 

- en de wijze als de relativerende levenskunstenaar, die in speelse ernst zichzelf wil zijn, bij Horatius;

"...vier wereldbeelden, maar alle gedoopt in de beginselen van humaniteit en rationaliteit en alle vier onvervreemdbaar opgegaan in de contrastrijke samenklang der Europese traditie."

Een rede, geschreven in een stijl het onderwerp waardig - met bv. buitengewoon fraaie vertalingen van fragmenten van Lucretius en Horatius - die als breviertje kan dienen voor wie van tijd tot tijd zijn klassieke, gymnasiale verleden nog eens wil doornemen en mediteren.

Aanvankelijk was ik er zo enthousiast over dat ik mij voornam het werkje onder de aandacht van mijn studenten te brengen met de toelichting "Kijk, dat is nu wat ik bedoel als ik het heb over de Europese traditie, die ik zo de moeite waard vind: een traditie van evenwichtige, tolerante, verlichte, vredelievende en stijlvolle, harmonieuze levensvormen, gebaseerd op een besef van de menselijke waardigheid." In tweede instantie begreep ik echter dat ik mij vergiste en een andere gedachtengang heb dan Leeman. (Wordt vervolgd.)

zaterdag 18 juni 2022

Amerika

woensdag 18 juni 2022 10.47

Een Russische minister van defensie, in 1920, Leon Tolstoy genaamd, merkte eens op: "Amerika is het sterkste land ter wereld, het is ook het bangste land." De uitspraak getuigt van een groot psychologisch inzicht. Je hoeft maar te kijken naar de stapels wapens om te zien wie de angsthazen zijn. Een gerust mens heeft zulks niet.

zaterdag 14 mei 2022

Mijn bloggen

 Wat is een blog en wat is bloggen? Ik ben sinds begin 2006 blogger en heb zo'n 250 blogposts geschreven en gepubliceerd, de ene kort de andere lang. En over heel uiteenlopende onderwerpen, naargelang het mij uitkwam: filosofie, internationale politiek, over Amerika, over Nederland, over geschiedenis, literatuur, geloof, liefde, ouder- en kindschap, over novelistiek, over mijzelf, en zo. Ik heb er, sinds 1951, een enorme bibliotheek voor aangeschaft (ong. 140 strekkende meter plank). De laatste jaren besteedde ik meer aandacht aan mijn fb-posts, omdat dat wijder lezerschap beloofde. (Verwachting niet uitgekomen. Soit.) Ik beschouw dit werk als essayistiek. Ik lees er veel voor en vorm mij mijn eigen begrip. Soms schenk ik meer aandacht aan de geschiedenis, soms juist aan de actualiteit (tegen de achtergrond van de geschiedenis). Zo heb ik rond 2010 diepgaande studie gemaakt van Amerika, zijn mentaliteit,  persoonlijkheden, o.a. Obama, en buitenlandse politiek, neergelegd in een reeks blogposts, hieronder te raadplegen. Enfin, dit voor vandaag, ik ga naar de Giro kijken.

woensdag 23 februari 2022

Dichterlijke rechtspraak (ook van toepassing bij bestuurlijke beslissingen)

Gepubliceerd in Nederlands Juristenblad: Nussbaum, Martha C., Poetic Justice. The Literary Imagination and Public Life, Boston 1995. XIX + 143 blz. f. 60,-. 

 Martha Louise Craven Nussbaum promoveerde in 1975 op "Aristotle's De motu animalium", op welk werk de UB van de UvA indertijd de trefwoorden "Zoology, Pre-Linnean works; Animal locomotion" toepaste. Het was toen zeker nog niet te voorzien dat wij twintig jaar later door haar zouden worden getracteerd op een werk over de bezigheden van rechters. Algemene bekendheid kreeg zij vooral door haar "The Fragility of Goodness: Luck and Ethics in Greek Tragedy and Philosophy" (1986). En nu is er dan dit boekje dat de titel "Poetic Justice" draagt, wat m.i. het beste kan worden vertaald met "Dichterlijke rechtspraak". "Dichterlijke rechtspraak"? Wat moet men zich dáárbij voorstellen? Niet rechtspraak op rijm, maar vonnissen tot stand gebracht met gebruikmaking van in de (roman-)literatuur ontwikkelde methoden van benadering van individuele gevallen. "Justice" is natuurlijk een veel ruimer begrip dan rechtspraak, maar in het boek van Nussbaum komt het allemaal neer op het werk van rechters en juryleden. Haar stelling is niet dat, zoals Walt Whitman heeft gesuggereerd, de rechters vervangen moeten worden door dichters, maar dat de rechters (en juryleden) meer literair, in het bijzonder op de manier van de roman, moeten denken. Dat levert andere resultaten op dan wanneer zij alleen maar juridisch redeneren. Er zit in de literatuur iets dat rechters goed kunnen gebruiken en waarmee de gerechtigheid gediend is. Dat is uiteraard een uiterst interessante stelling, in het bijzonder in een tijd dat de literatuur zich meer dan ooit gedistancieerd heeft van het openbare leven en van de maatschappij. Maar ook in een land, zoals Nederland, waarin de literatuur er niet opvallend blijk van geeft rechters te zien als fantasierijke, met verbeeldingskracht toegeruste figuren. In de tijd van François Pauwels was dat nog anders, maar die is voorbij. Rechters zijn niet eens figuren die de literaire moeite van het uitbeelden waard zijn, laat staan op een andere dan karikaturale manier. Het lijkt logisch, als je een dergelijke stelling wil verdedigen, om uit te leggen wat je onder literatuur verstaat. Nussbaum komt daarbij uit op definities die de literatuur op het eerste gezicht ongeschikt lijken te maken voor het rechterlijke bedrijf. De literatuur werkt met fantasie en vooral met emoties. Rechters daarentegen zijn volgens haar de instrumenten van een door economie bepaald politiek denken waarin de mensen ingedeeld, ingesloten en in bedwang gehouden moeten worden zoals in de maatschappijen die beheerst worden door Big Brother. Literatuur echter beweegt zich juist bij voorkeur buiten het economische kader, opent daar landschappen en vergezichten waarin de mens, als individu, meer tot zijn recht komt. Als rechters meer literair denken kunnen zij zich veel beter indenken in de individuele situatie en problematiek van de verdachten en zodoende beter recht spreken. Dat rechters de instrumenten zouden zijn van uitsluitend economisch gemotiveerde politiek is een gedachte die in de Verenigde Staten vooral is vertolkt door Richard A. Posner in zijn boek "The Economics of Justice" (1981). Tegen hem lijkt zich het boek van Nussbaum in hoofdzaak te richten. Posner, Judge Posner, heeft meer geschreven, in het bijzonder "Law and Literature. A Misunderstood Relation" (1988), waarin hij een overzicht geeft van probleemstellingen en theorieën op het gebied van "recht en literatuur". In de Verenigde Staten is dat hier en daar een vakgebied geworden, compleet met leerstoelen, hoogleraren en specialistische tijdschriften. Het verschijnsel is in Nederland niet onbekend, maar minder uitgewerkt dan in Amerika. Veel van wat Nussbaum in haar boek te berde brengt komt uit een cursus die zij begin 1994 aan de universiteit van Chicago heeft gegeven, dezelfde universiteit waaraan, in de tachtiger jaren, ook Posner heeft gedoceerd en nog eerder, in het begin van de 70er jaren de grondlegger van de "law and literature movement", James Boyd White. Als "movement" is deze activiteit overigens verbonden met de "critical legal studies movement", de Amerikaanse beweging van kritische juristen. Een van de meest vooraanstaande woordvoerders van deze kritische stroming is Richard H. Weisberg die in 1984 debuteerde met "The Failure of the Word. The Protagonist as Lawyer in Modern Fiction", o.m. in 1992 gevolgd door "Poethics". Ook ons land kent iets hiervan. In april jl. verscheen het eerste nummer van het twee-maandelijkse blad "Karakters. Tijdschrift voor literatuur en recht." Iets eerder was te Leiden door J. Gakeer een proefschrift ("De macht van het woord") verdedigd over de genoemde James Boyd White. In 1984 had het juridische studentenblad "Ars Aequi" een thema-nummer gewijd aan het onderwerp en in het midden van de 70er jaren heeft het maandblad "Letterkundig-Staatsrechtelijke Berichten" zeven nummers gekend. En al in 1968 was G.C.J.J. van den Bergh gepromoveerd op het mooie "Themis en de Muzen". Op een beweging is dit alles hier te lande intussen niet uitgelopen, temeer omdat het niet erg paste in de neo-marxistische en structuralistische tendenzen in het alternatieve denken of daarin destijds niet snel genoeg verwerkt is kunnen worden. (Ik denk eigenlijk het laatste.) Het probleem dat Nussbaum stelt, - of rechters iets hebben aan literaire vorming - is slechts een deelprobleem van het gehele vak zoals het wordt gedefinieerd. Men bestudeert er die literatuur in waarin juridisch relevante dingen voorkomen en omgekeerd de interesse die het recht voor de literatuur kan hebben. Het laatste kan men zich het gemakkelijkste voorstellen. Hiertoe behoren vraagstukken van censuur, smaad e.d. Men kan echter ook denken aan methodologische belangstelling waarbij de rechtsgeleerdheid onderzoekt wat zij van de literatuurwetenschap kan leren (om tot de conclusie te komen dat de juridische hermeneutiek veel ouder en veel verfijnder is dan de literaire en zelfs de theologische). De literatuur waarin juridisch interessante dingen voorkomen, is immens. Sommige vakgeleerden werken aan een canon van in aanmerking komende romans en andere literaire werken, zoals toneelstukken. Ook dit gebied ziet men heel snel als men er eenmaal op is geattendeerd. Ik hoef maar te herinneren aan de befaamde "Rumpole" van de Engelse auteur John Mortimer. Posner pleit voor de opneming in deze canon van in ieder geval werken van de volgende auteurs: Mark Twain, Albert Camus, Shakespeare, Christopher Marlowe, Sophokles, Susan Glaspell, Kafka, Arthur Koestler, Dickens, Herman Melville, Dostojewski. Dit zij alleen nog maar Posners "prime candidates". Weisberg had zich in "The Failure of the Word" gebaseerd op Dostojewski, Flaubert, Camus en Melville, terwijl hij in "Poethics" veel ontleent aan o.a. Faulkner en John Barth. Voor Nederland zou men o.a. kunnen denken aan Emants, Couperus en Bordewijk. Het gebied breidt zich trouwens razendsnel uit, nu er steeds meer literatuur verschijnt waarin juridische problemen in het middelpunt staan. Denk maar aan de "legal novels" van o.a. John Grisham die zich in een enorme populariteit verheugen. (Men kan, wat die belangstelling betreft, ook denken aan "legal films" waarvan uiteraard een groot aantal verfilmde "legal novels" zijn, maar die vaak ook oorspronkelijk werk laten zien, zoals "L.A. Law", "Blind Justice" of ons eigen "Pleidooi". Het vakgebied van de "rechtscinematografie".) "Law and Literature" is in de VS zowel een vak als een kritische beweging. De laatste is gebaseerd op de stelling dat de literatuur een humaniteit vertoont waaraan de juristen een voorbeeld kunnen nemen. Daarmee wordt een moralistisch element in de discussie ingevoerd dat blijkbaar ook ethici als Nussbaum aantrekt en het veld van discussie uitbreidt tot buiten de rechtsgeleerdheid en de literatuur. Overigens is het zo dat de discussie in hoofdzaak gevoerd wordt door juristen. Hoewel er talloze schrijvers over het recht schrijven, is mij van de kant van de literatuurtheorie geen verhandeling bekend over bij voorbeeld de "juridische roman". Men kent daar blijkbaar alleen nog maar de psychologische en de sociale roman. Zou het genre, evenals dat van de politieke roman, echter niet juist heel interessante experimenten met de geëngageerde roman kunnen opleveren? Hoewel de stelling van Nussbaum zo aannemelijk is dat zij zich nauwelijks van een open deur onderscheidt, - natuurlijk is het goed dat rechters ook eens een goede roman lezen - kan ik mij toch ook voorstellen dat zij van de zijde van juristen een zekere, gerechtvaardigde wrevel oproept. Is het niet naief om zoveel heil te verwachten van roman-literatuur? Is de roman-literatuur er wel op uit om dit soort lering te verstrekken? En is wat zij wel aan de hand doet niet al in het rechtsdenken verdisconteerd? Nussbaum zegt "het traditionele juridische redeneren" niet te willen opheffen, maar alleen aan te vullen, maar zij onderzoekt niet of wat zij in de literatuur vindt, niet onder een wellicht andere naam al door de juristen ontwikkeld is. Tenslotte gaat men er in de rechtsgeleerdheid niet van uit dat de rechter een wetsautomaat is en zeker in de 20e eeuw heeft men veel zorg besteed aan een meer individualiserend denken.

dinsdag 4 februari 2020

Vita brevis, een bekentenis


 Mijn eerste ideaal was “priester worden”. Ik ging dus op mijn twaalfde graag naar het Klein Seminarie Rolduc, waar mijn broer Jeu ook op zat. Ik bleef er twee jaar, haalde veel kattekwaad uit en kreeg de goede, maar dwingende raad om het ergens anders te zoeken. Zij begrepen daar niks van mijn roeping: zelfs het priesterschap was, als je het mijzelf vroeg, nog niet genoeg, ik wilde heilige worden.
 Ik had veel over die lui gelezen in een kerkboekje dat “Gouden legenden” heette en geschreven was door een Italiaan, wist ik wanneer. Het bracht mij op nog een ander boekje, geschreven door een Nederlander, Thomas van Kempen geheten; het nodigde uit tot navolging van Christus. Ik heb dat heel serieus genomen, maar begreep geleidelijk aan dat ik voor heiligheid de verkeerde kant opging, al maakte ik het niet zo bont als Portnoy.
 Vervolgens ging ik naar het “Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard”, afdeling gymnasium. Na een poos, op ongeveer mijn 15e, wilde ik geen priester meer worden. Ik wilde schrijver worden. Dat kwam vooral door Karl May, Jules Verne, James Fenimore Cooper, Chateaubriand, Walter Scott, e.t.q., die ik dag en nacht las. Om te schrijven moest je natuurlijk iets te schrijven hebben en dat verwierf je, zoals duidelijk zal zijn, door reizen. Vooral, in navolging van Old Shatterhand, in indianen-gebied.
 Ik had het gym nog niet af en moest dus nog een wijle wachten. Het was niet zo dat school mij hinderde, ik leerde goed en veel interessants, maar ik was er heilige noch schrijver.  Ik was, vrees ik, iets veel ergers, ik was een dromer. En ik droomde de droom van de filosoof. Ik wist echter nog niet waarom, als je überhaupt kunt weten waarom je iets droomt. Hij werd de droom van mijn leven, van einer der von Gott dazu verdammt ist ein Philosoph zu sein. Ondanks alle tegenspartelen, uitvluchten, omwegen moest ik tenslotte het hoofd buigen en mij overgeven aan de studie van de logika, de ethika en de metafysika, zoals ze al sinds ‘s Europa’s heugenis filosofie bedrijven.
 Wat was de overweging? Het christendom, begreep ik, had zijn bloei gehad, in de Middeleeuwen. Het had een systeem ontwikkeld waarin de hele kosmos begrepen werd. Zo iets heb je nodig voor je geborgenheid. Het was een Mount Everest en culmineerde in God. Aan hem geloofde ik niet meer en daarmee viel het hele systeem in elkaar. Toen moest ik een ander kosmologisch systeem zien te vinden wilde ik enige geborgenheid overhouden en niet in de plomp springen. Was het literatuur? Het gewone leven van alledag? De een of andere politieke overtuiging? Was het de geschiedenis? Werken? Amusement? Genieten? Was het een carrière? Zij en nog een aantal meer vielen af. Overbleef de discipline die ze allemaal gerelativeerd had: de filosofie, de fröhliche Wissenschaft.

maandag 22 juli 2019

Ode aan Stein


Ooit, - voor mij een poos,
voor anderen een halve eeuw geleden, -
bereisde ik de steppen en de zee.
Ik leefde in het woud en in woestijn.
Min dacht ik over de beschaving,
die gaf alleen maar grenzen aan,
beslotenheid en opgesloten zijn.

Ik had het paradijs.
Het heette Stein, Apeiron
was 't voor mij.
De Scharberg was een voorgebergte,
uitziende op de eeuwigheid.
De Maas, waarvan ik koning was,
de Amazone, Rio Grande.
En 't Veld dat boeren plachten
te bezaaien, was Oostelijke Vlakte.
't Mèlder, waar men ternauwernood
een nieuwbouwwijk heeft kunnen plaatsen,
diende als jachtveld ons, Apachen.

Dit was mijn jeugd,
het onbegrensde Stein.
Inmiddels heb ik ingezien:
het was niet zo dat alles groot
maar dat ik kleiner was.

Maastricht, 3 september 2007

woensdag 15 mei 2019

Bezoek aan het 'Museo Dali'

 "Ik begrijp absoluut niet waar je je druk om maakt. Je hebt een fantastisch aanbod gekregen en je zeurt maar. Wat voor twijfels kun je nu in godsnaam hebben? Dit is de kans van je leven," zei Caroline ongeduldig.
 Zij namen met moeite plaats, turend onder de tafel of zij niet op een kat of een hond trapten. Het vertrek was praktisch geheel in duister gehuld. Op de bar stond één kaars en op de tafel een tweede. Er was verder nog niemand.
 "Ja," antwoordde Peter, "dacht je dat ik het zelf begrijp?"
 Caroline had haar gedachten niet helemaal bij het gesprek. Zij trok haar neus op. Het rook muf als in een kelderruimte. Zij probeerde om zich heen dingen te onderscheiden. Aan drie kanten zag zij alleen maar ondoorgrondelijke duisternis en zelfs achter de boogvormige ingang was het schijnsel van de maan maar heel zwak waarneembaar.
 "Het is hier net als in mijn huwelijk," schoot het door haar heen, "het kan maar één kant op. En dan nog naar de maan ook." Maar zij vond die gedachte zelf overdreven en verdrong haar aanstonds weer.
 Peter keek verongelijkt. Haar gebrek aan aandacht frustreerde hem. Hij achtte het zelf echter ook mogelijk dat hij inderdaad zeurde. Maar waarom waren zij dan hier? Toch om over zijn probleem te praten? De hele reis had zij er al weinig belangstelling voor getoond.
 Zij zwegen allebei en luisterden naar de absolute stilte die over hen viel. Het naturistenterrein waarop zij waren aangekomen, lag acht praktisch onbegaanbare kilometers van de dichtstbijzijnde nederzetting vandaan en er lag zelfs geen vliegroute overheen. Over dat laatste stuk hadden zij drie kwartier gedaan, voorzichtig met hun auto manoeuvrerend tussen de keien en kuilen van het pad dat zich om de ene na de andere heuvel slingerde zodat men tenslotte geen enkel gevoel voor richting meer had.
 "Dit is wel het meest echte naturistenterrein dat ik in jaren gezien heb," zei Caroline, zelf niet wetend of zij misnoegd moest zijn of erin berusten dat zij het onderwerp hadden aangehaald.
 "Wij zijn geen echte naturisten," antwoordde Peter, "anders zouden we dit prachtig vinden."
 Voor het ogenblik waren zij van zijn onderwerp afgeleid.
 Het restaurant lag onder het woonhuis van de beheerder van het terrein, halverwege een helling, aan drie kanten onder de grond. De ingang was gelijkvloers met een terras dat uitzicht gaf op een langgerekte vallei waarin het terrein zich als een amfitheater uitstrekte. Rechts naast het terras lag het zwembad. Vroeger, toen het huis nog een boerderij was, moest de ruimte bestemd zijn geweest tot voorraadkamer. Zij had een boogvormige entree die overdag veel licht doorliet, maar het was nu tegen acht uur op een septemberavond en zij zaten vrij ver naar achteren.

 Peter had van zijn uitgever het aanbod gekregen om een geschiedenis van de Europese cultuur te schrijven. Hij was cultuurhistoricus, gepromoveerd op het ontstaan van het Europese individualisme op de grens van de Middeleeuwen en de Renaissance.
 Voor het ogenblik werd de conversatie afgebroken. Een ander stel met wie zij nog geen kennis hadden gemaakt, nam plaats aan de tafel vlak naast de hunne. Namen werden uitgewisseld en de gebruikelijke vragen werden gesteld: "Waar staat jullie tent? Zijn jullie allang hier? Is het eten hier goed?"
 De eigenaar van de camping had hun eten in het "restaurant", zoals hij het zelf noemde, aangeboden. De naam was wel erg wijds gekozen. Peter en Caroline waren vlak voor duister aangekomen, hadden geen eetvoorraden bij zich en moesten praktisch wel hier eten, wilden zij niet aangewezen zijn op biscuits, het enige dat in de campingwinkel nog te koop was. Het seizoen was voorbij. Van de eigenaar, een gebroken Nederlands sprekende Brusselaar, hadden zij gehoord dat er nog een stel gasten op het terrein was, maar dat was zo groot en de duisternis was zo snel ingevallen, dat Peter en Caroline niet meer hadden kunnen ontdekken waar die stonden.
 Het waren jonge mensen, rond de dertig, een niet al te grote man die er niettemin stevig genoeg uitzag om ziekenverpleger te kunnen zijn, en een jongere vrouw die onophoudelijk praatte, met een Fries accent. De man, die Henri bleek te heten, was rustig en acteerde evenwicht.
 Bij de soep bleek dat er in de regio weinig te beleven viel. Men kon 's avonds naar Rosas waarvan men de lichten op zo'n 25 km afstand kon zien, of overdag naar Figueras. Caroline zei meteen dat zij daar in ieder geval een van de komende dagen heen wilde. Henri wees er heel ervaren op dat zij dan een mooie dag moesten uitkiezen, omdat anders de queue bij de ingang wel honderd meter lang kon zijn en men eindeloos moest wachten op zijn kaartje. Daar hadden Henri noch Caroline zin in.
 Het zei Peter helemaal niets, want hij wist niet wat er in Figueras te zien was. Na verloop van tijd begreep hij dat daar het "Museo Dali" was, door de schilder zelf ontworpen en vol van zijn kunst. Het vooruitzicht er een bezoek te brengen lokte hem niet aan.
 Het eten verliep geanimeerd. De maaltijd was goed verzorgd en de gastvrouw, die alleen maar Frans sprak, kwam aan het einde haar welverdiende complimenten in ontvangst nemen. Peter en Caroline, die de enige op het terrein aanwezige caravan hadden gehuurd, voorlopig voor een nacht, trokken zich vroeg terug, vermoeid van de lange autorit vanaf de Bourgogne. Er werd verder noch over de kans van zijn leven die Peter misschien wel zou missen noch over het bezoek aan het "Museo Dali" gesproken. Om tien uur sliepen zij als rozen, ongeïnteresseerd in het uitzicht over de inmiddels maanovergoten vallei tot aan Rosas toe.
 "Het is te mooi weer om naar Figueras te gaan," zei Peter 's ochtends bij de thee.
 "Je moet juist gaan als het mooi weer is," merkte Caroline nog slaperig op. "Je hebt het niet goed begrepen."
 "Ik bedoel dat het weer te mooi is om waar dan ook heen te gaan," antwoordde Peter slim. "Ik ga vandaag mijn portie zon binnenhalen."
 Het was rond tien uur. De zon stond onder een hoek van 45 graden en was al flink warm. De vallei, waarin achter elkaar van rechts welgeteld tien heuvelruggen uitmondden, die haar een Toscaans aanzicht gaven, was nog een beetje mistig.
 "Dit vind ik nu een echte Hokusai," riep Caroline enthousiast en haalde haar camera tevoorschijn.
 Peter liep een paar passen de struiken in en piste op een roodbruine slak van ruim een decimeter lang. Hij kreeg snel spijt van zijn dierenmishandeling en wendde de straal af. Tot zijn verbazing maakte Caroline geen opmerking over zijn luiheid. Het terreintoilet was enkele terrassen lager.
 Zij hadden een half slaperige ochtend en rond een uur begaven zij zich naar het sanitaire blok. Sjoukje, het welbespraakte vriendinnetje van Henri, scharrelde er rond met vaatwerk en lichtte hun in dat er geen warm water meer was. Dat was er alleen 's ochtends tussen negen en tien. Peter hield zijn handen en voeten beurtelings onder de koude douche, maakte zijn borst nat en droogde zich af. Er was ook geen stroom, zodat hij zich niet kon scheren. Hij keek met welgevallen naar Caroline die pogingen deed om zich helemaal te douchen met het ijskoude water. 's Middags luierden zij in gemakkelijke stoelen rond de caravan in de warme zon, hielden wat boeken bij de hand en besloten nog maar een nacht de caravan te huren en de tent pas daags erna op te zetten. Het was avond voordat zij eraan toekwamen te lezen. Ook de tweede, doodstille nacht sliepen zij meer dan tien uur aan één stuk en de volgende dag scheen de zon weer alsof zij in de tropen waren.
 "Vandaag wil ik naar Figueras," kondigde Caroline aan tot ongenoegen van Peter die nog wel een dag had willen verdoen met zonnebaden. Rond een uur of elf vertrokken zij.
 Het "Museo Dali" lag meteen aan het begin van de stad. Zij konden gemakkelijk parkeren en er was nauwelijks volk op de been. Peter, die op het verkeer en op de eenrichtingsstraten moest letten, had wel bij het passeren een opzichtig, steenrood gebouw met vreemde uitwassen eraan gezien, maar zij waren er al langs toen Caroline riep dat het daar was. Zij herkende het van foto's.
 "Ik weet niet of ik erheen wil," mopperde Peter. "Laten we eerst maar eens zien iets te eten te krijgen."
 In een smalle straat waren tafels buiten gezet, een meter van de gevels vandaan. De spaarzame voetgangers konden er aan beide kanten langs.
 "Ik ga in ieder geval even kijken," deelde Caroline gedecideerd mee terwijl zij op hun eten wachtten. "Misschien kun jij je een uurtje bezighouden met op een terras zitten."
 Caroline was kunsthistoricus. Zij liet zich dit soort gelegenheden niet ontgaan. Peter bromde dat zij wel zouden zien.
 Het bleek in het geheel niet druk bij de ingang en zij konden onmiddellijk kaartjes kopen. Binnen was het drukker, maar het zes verdiepingen hoge gebouw kon de toeristen gemakkelijk herbergen. Het was hoefijzervormig gebouwd. Binnen het hoefijzer was een tuin aangelegd waarin een immense Amerikaanse auto van voor de oorlog stond met veel chroom eraan terwijl er ook een heleboel beelden stonden. Men naderde het hoefijzer aan de spitse kant en keek links en rechts langs hoge wanden met nissen waarin ook allerlei bronskleurige Dali-achtige beelden waren opgesteld. Peter en Caroline schuifelden met de andere bezoekers mee, zich verbazend over het grote aantal Nederlanders dat er rond liep.
 "Ik mis de smeltende horloges," zei Peter, maar Caroline was een en al bewondering.
 "Dit is vooral het latere werk van Dali," lichtte zij geïntrigeerd toe.
 Na een uur was het plezier eraf. Het was teveel voor Peter die zich beklemd begon te voelen en moeilijk deed. Caroline was ook uitgekeken.
 "Het valt toch tegen," besloot zij de rondgang.
 Peter was in gedachten.
 Zij wandelden nog wat rond in de stille stad en begrepen uit gesprekken dat er een of andere nationale feestdag was en dat daarom zo weinig mensen op straat waren. De winkels waren natuurlijk dicht. Zij hadden door de zon en de vacantie zelf zo'n 's zondags gevoel gehad dat hun dat niet was opgevallen. Zij besloten weer naar de camping terug te keren om nog wat van de zon te genieten.
 Er bleek die dag nog een stel te zijn gearriveerd, weer Hollanders, deze keer, tot voldoening van Peter, ook uit Amsterdam. Zij stonden met een busje vlak bij de caravan en hadden zich al in gemakkelijke stoelen geïnstalleerd. Het kennismakingsritueel herhaalde zich. Nee, het was niet druk geweest in het "Museo Dali", men kon zonder problemen een kaartje kopen...
 Peter trok zich vrij snel terug achter zijn boek. Caroline bleef nog wat praten.
 Tegen achten liepen zij weer naar het restaurant. Zij strompelden over het onverlichte pad, zichzelf met een zaklantaarn voorlichtend. Onder het terras aangekomen, aan de voet van de stijle trap, zei Peter:
 "Ik ga het niet doen."
 "Ik vind het stom," zei Caroline geresigneerd, onmiddellijk begrijpend waar hij op doelde. "Je zult er spijt van hebben."
 "Ik wist ineens waarom," ging Peter verder alsof hij haar niet had gehoord. "ik wist het toen ik mij de schilderijen van Dali voor de geest haalde die er niet hingen, die van het gesmolten horloge en van de woestijnen met heremieten en wezens die uit menselijke lichaamsdelen zijn samengesteld. Heb jij er daar één van gezien? Ik werd ineens surrealist. Begrijp je? Oké, ik werk al tien jaar aan mijn cultuurgeschiedenis van Europa. Ik wacht inderdaad op een kans om al mijn publicaties, deelpublicaties, weet je, aaneen te kunnen voegen tot een compleet standaardwerk, iets om mee voor de dag te komen, iets voor iemand van mijn leeftijd en ervaring."
 Hij sloeg naar een mug die om zijn oren zoefde, haalde diep adem alsof hij een grote inspanning meester moest worden.
 "Verdomd, zo is het. Je hebt gelijk, de kans van mijn leven. Maar, weet je wat? Vanmiddag werd ik surrealist. Ik zág ineens waar die gek in Figueras mee bezig is geweest, waar de hele modernistische kunst mee bezig is geweest. En jij, de specialist op dat gebied, jij hebt mij niets gezegd. Terwijl ik in je armen lag, liet je me maar tobben..."
 "We moeten doorlopen," merkte Caroline op. "Het eten wordt al binnengebracht. Ik vond Dali 'no big deal'."
 Inderdaad liep boven hun hoofd op het terras de gebroken Nederlands sprekende Brusselaar met een groot dienblad naar het nu helder verlichte restaurant toe. Peter verroerde echter geen vin. Hij stond als vastgenageld.
 "Weet je wat die man gepresteerd heeft? Weet je dat? Ik zal het je zeggen. Ik zal jou zeggen wat jij allang wist, maar niet begreep. Die man heeft de tijd en de ruimte vernietigd. Na hem is er geen geschiedenis meer. Inderdaad, de tijd is gesmolten. De chronologie is zinloos geworden. Er is geen chronologie meer. En er is geen afgebakende ruimte meer. Alles is mogelijk. Wij leven tegelijk met mensen uit het stenen tijdperk. Het stenen tijdperk is nu en die mensen zijn hier. Weet je? Een chronologische geschiedenis is waardeloos geworden. Dát heeft die man tot stand gebracht."
 Hij liep enkele passen heen en weer. Caroline liet hem betijen. Boven het restaurant was nog zwak het gloeien van de ondergaande zon te zien, maar boven hun hoofden en naar het Oosten was de hemel bezaaid met sterren. De tien bergruggen lagen als slapende walvissen in de helling van de vallei. Aan de einder schitterden de lichten van Rosas waar het toeristenvermaak in volle gang was.
 "Het zou een levenswerk worden," zei Peter. "Het opnieuw doordenken van alle bekende figuren die zich in de loop van de geschiedenis hebben voorgedaan, het concipiëren van die geschiedenis volgens heel nieuwe beginselen, zou nog moeten beginnen. Ik zou helemaal opnieuw moeten beginnen. Ik ken de geschiedenis wel, maar nu het verhaal ervan, snap je? Ik ga daar niet aan beginnen."
 "Schiet maar op," mopperde Caroline, "anders kan onze man uit Brussel opnieuw beginnen."

Ton Lenssen, september 1992, Amsterdam

zaterdag 15 december 2018

Mijn mémoires 5

In "Mijn mémoires 4" formuleerde ik "mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten." Ik besloot de tekst met: "Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog." Al een paar jaar later, in 1996, schreef ik een ontwerp  van dat vervolg. Ik laat het hier volgen:

"Ik ben van mening dat de - historische - ontwikkeling die ik zocht, begonnen is in de tweede helft van de 11e eeuw. Ik heb talrijke gronden voor die opvatting. En er is natuurlijk de bekende tegenwerping dat zij, als humanisme, pas met de Renaissance, met Petrarca, begint. Naar gelang ik erin slaag aan te tonen dat zij ouder is, vervalt de noodzaak mijn standpunt ten overstaan van het laatstgenoemde te rechtvaardigen.
In de tweede helft van de 11e eeuw beginnen veel bewegingen die uitlopen op de zg. "Renaissance van de 12e eeuw". Voor mij, als jurist, was dat in de eerste plaats de opkomst van het geleerde recht, die het begin markeert van de ontwikkeling die tot de huidige rechtsgeleerdheid heeft geleid. Het is zeker niet zo dat deze nieuwe rechtsgeleerdheid van meet af aan hand- en spandiensten heeft verricht aan het individualisme, tenzij misschien op een heel dialectische manier. In het algemeen stonden de - legistische - juristen op een imperialistisch standpunt wat betekent dat zij in hun romeinsrechtelijke bronnen geen andere autoriteit aan wie het recht kon ontspruiten konden vinden dan de keizer. Soms gingen zij ervan uit dat de paus zijn legitieme opvolger was, soms dat het de Duitse keizer was, maar niet dat de Italiaanse communes in rechte bevoegd waren tot het zelfstandig vormen van recht. Degenen die van een dergelijke "illegitime Herrschaft", zoals Max Weber haar noemt, uitgingen, waren de tot die "coniurationes" toetredende burgers, die zich daarmee meestal verenigden tégen het legitieme gezag van de - Duitse - keizer en diens feodale mannen of tegen de paus. Als men, in de buurt van de glossatoren, een vrijheidsideologie of individualisme zoekt, moet men het dáár, in die illegitieme communes, zoeken. Ook in Vlaanderen kwamen op het einde van de 11e eeuw steden op, maar daar gebeurde dat veelal onder de goedkeuring van de graaf, zodat zij wel een grote mate van economische en politieke invloed verwierven, maar niet in een politiek vacuum opereerden, zoals in Italië. Daar wierp dit het probleem van de legitimatie van hun macht op, die geheel van de grond af moest worden doordacht en waarvoor volstrekt nieuwe gronden moesten worden ontwikkeld.
 De glossatoren waren geen mensen van de praktijk wat de rechtshistorici daarvan ook proberen te maken. En ook al kan worden aangetoond dat zij hier en daar hun studeerkamer of collegezaal verlieten om een advies te geven, dan is het niet zeker of zij daarbij juridisch redeneerden of andere methoden hanteerden. Die waren er zeker. Men krijgt daar een inzicht in als men zich verdiept in de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen in het algemeen. Ook langs deze weg komt men in de 11e eeuw terecht. Intellectuele vorming bestond in die tijd in het beoefenen van het trivium, de trits van grammatica, retorica en dialectica. Ook de eerste glossatoren waren grammatici en waarschijnlijk retorici.
De retorica onderging op het einde van de 11e eeuw een drastische verandering doordat zij van een kunst van het spreken in het openbaar een van het opstellen van stukken werd. Dat was de "ars dictaminis" en hier,

 

voortgekomen uit de klassieke retorica of wat daarvan in die tijd nog bekend was. De eerste die een ons bekend leerboek heeft geschreven, was Alberico van Monte Cassino. Deze "ars dictaminis" ontwikkelde zich o.a. tot een voertuig van politieke denkbeelden en in het bijzonder van de vrijheidsidealen van de Noord-Italiaanse steden.
In dezelfde tijd redigeerde een Fransman, van wie men aanneemt dat hij Turold heette, het "Chanson de Roland". Dat was een optekening van een bekend verhaal, want het werd al voorgedragen aan de kampvuren van de soldaten van Willem de Veroveraar in 1066. Dit "chanson" wordt algemeen gezien als het begin van de Franse letterkunde. Het werd spoedig, zij het in de 12e eeuw, gevolgd door de eveneens in het Frans geschreven Arthur-romans van Chrétien de Troyes. In deze literatuur kwamen nieuwe opvattingen over het koningschap aan de orde, in de eerste die van het feodale koningschap met zijn relaties van persoonlijke trouw, in de tweede de gedachte dat de koning niet meer was dan een primus inter pares, zoals men dacht dat Arthur te midden van zijn ridders van de ronde tafel was geweest. Zo weerspiegelde zich in de literatuur de strijd om een sterk of om een minder gecentraliseerd koningschap in Frankrijk.
 Frankrijk was zich in die tijd aan het vestigen als een van de keizer onafhankelijk land onder de Capetingen. Engeland was altijd buiten het keizerrijk gebleven. Het stond onder sterke invloed vanuit Skandinavië. Met de komst van Willem de Veroveraar veranderde dat definitief en begon het zich meer op Frankrijk en het meer zuidelijke deel van Europa te richten. Daartoe behoorde o.a. een intensieve relatie met Vlaanderen, toen het meest welvarende deel van Noord-West Europa.
 Ook in Italië traden enorme veranderingen op. Niet alleen ontstonden daar op politiek vlak de reeds genoemde communes, maar helemaal in het Zuiden, in Zuid-Italië en op Sicilië, ook de zg. Noormannenstaten, vanaf het begin sterke rijken waarvan men soms aanneemt dat zij de grondslag voor de moderne staat zijn geweest. De Investituurstrijd had voor Italië eveneens belangrijke gevolgen. De concordantie tussen de Duitse keizer en de paus, die het land had beheerst, hield op te bestaan en het verzet van de paus tegen de keizer had als onbedoeld effect het politieke vacuum waarin de stadsstaten van vooral Lombardije tot de praktische internationale soevereiniteit en onafhankelijkheid konden komen die later ook de jure erkend werd.
 De eeuw is derhalve internationaal politiek en staatsrechtelijk van groot belang. Weliswaar hielden de juristen de fictie van een keizerrijk nog in stand, maar Frankrijk en Engeland, zowel als de delen waarin Italië uiteenviel, vormden eenheden die in het internationale leven zelfstandig optraden. De tijd voor een statensysteem was nog niet aangebroken, maar de gestalten van de toekomstige actores begonnen zich al af te tekenen. Ook in de Nederlanden vielen de eerste tekenen van zelfstandigheid waar te nemen in het optreden van Dirk van Holland. De zelfstandigheidspolitiek van het hertogdom Lotharingen liep overigens op zijn einde.
 Allerwegen viel dus een trend naar individualisering waar te nemen. Dat was natuurlijk nog geen uiting van verklaard individualisme en nog minder van humanisme. Het laatste heeft echter zeker het eerste versterkt en gestimuleerd. Het werkte intussen op een heel ander vlak, in het onderwijs. Als christelijk humanisme was het nooit van het toneel verdwenen, enkele perioden van algemeen cultuurverval daargelaten. De kerkvaders waren doortrokken van een "culture latine" die de hele Middeleeuwen door behouden is gebleven. In het algemeen is men van oordeel dat de algemene culturele vorming in de 11e eeuw een heropleving doormaakte. Het aantal scholen nam enorm toe en zelfs begonnen de eerste universiteiten te ontstaan. De literatuur die vanaf die tijd verschijnt wordt geschreven door twee soorten auteurs: door grammatici en retorici ("dictatores") enerzijds en door "afgestudeerde academici" anderzijds. De laatsten waren degenen die aan een universiteit hadden gestudeerd en een graad hadden behaald in theologie, filosofie, rechten of medicijnen, de faculteiten die het eerst ontstonden. De eerstgenoemde categorie had het gelaten bij een "triviale" opleiding waaraan zij genoeg had voor het schrijven van gedichten, romans, biografieën en geschiedenissen, zowel in het latijn als in de volkstaal. Soms hielden zij zich ook bezig met geleerde tractaten en met politieke kwesties. Zij waren in de eerste plaats de "zuivere" letterkundigen, beoefenaren van de "belles lettres". En hier moet men de eerste humanisten zoeken, in de 11e eeuw.
 Gezien vanuit de optiek van de wetenschap, toen al, maakten zij het zich gemakkelijk en verzaakten zij hun plicht om hogere studies te verrichten. Doordat de triviale studies zich voor het overgrote deel bezighielden met de klassieke schrijvers, bleven deze trivialisten als het ware hangen in de literaire, maar ook de morele, politieke en ethische opvattingen van de Oudheid. Zij putten uit Cicero, Horatius, Vergilius, Ovidius, Quintilianus en klassieke grammatici als Donatus en Priscianus. Dát waren hun grote voorbeelden aan wie zij techniek en thema's voor hun literatuur ontleenden. Ik stel mij graag voor dat met deze mensen het humanisme begonnen is. Hun bezigheid was, evenals de politieke vrijheidsdrang van de Lombardische steden, "illegitiem". Ook zij hoorden gesubsumeerd te zijn onder de hogere studies, in de eerste plaats natuurlijk de theologie, maar ook zij gingen onbekommerd hun eigen gang tegen alle verdrukking in. Dat blijkt uit het overwegend profane karakter van de "chansons de geste" en van de eerste Arthur-romans, evenals uit de poëzie van de troubadours en de "Carmina Burana" van de beroemde vaganten. Deze literatuur was, de "Carmina Burana" uitgezonderd, weliswaar geen humanisme in de zin van voortzetting van de klassieke traditie, maar draagt bij aan een beeld dat meer profane literatuur laat zien dan men van de Middeleeuwen gewoonlijk aanneemt.
 De voortlevende belangstelling voor de klassieken bracht op meer wetenschappelijk gebied minstens een tweetal verzamelingen van geschriften voort die iets nieuws brachten, namelijk die van de beoefenaren van de "ars dictaminis" en die van de "artes poetriae"."


(Wordt vervolgd.)

woensdag 28 november 2018

Vriendschap

"Er zijn mensen die er trots op zijn dat zij 714 Facebook-vrienden hebben. Als je daar nader op ingaat ontdek je dat zij zich niettemin alleen voelen. Echt, vriendschappen zien er anders uit. Waar kan men haar aan kennen? Het gaat hier om een etiketten-bedrog, want het is misleidend. Serieus, wat heeft het met vriendschap te maken als iemand mij vraagt om zijn 14236ste vriend te worden? Dat is toch idioot, of niet? Eigenlijk moet men erom lachen: 14236 vrienden, hahaha, niet te vatten. Het lachen blijft je echter in je keel steken, want het lijkt erop dat veel mensen de zwendel niet opmerken en geloven dat zij werkelijk omgeven zijn door een netwerk van goede vrienden - ook als zij die nog nooit gezien hebben, gezwijge dat zij er ooit een persoonlijk woord mee gewisseld hebben. En zo verzamelen ze opgewekt vrienden zoals wij als kinderen in bonte albums verzameld hebben. Laten we eerlijk zijn, Facebook-vriendschappen zijn geen echte vriendschappen. In het gunstigste geval zijn het bekenden, zoals men anderen bekenden noemt die men oppervlakkig kent. Met vriendschap heeft dat niets te maken. Vriendschappen worden niet gesloten met een klik van de muis. Hoe dan? De filosoof Aristoteles heeft er een mooie gedachte over. Hij zegt: vriendschap ontstaat door een gedeelde hartstocht, of een gedeeld enthousiasme. Dus: twee mensen zijn hartstochtelijke skaatspelers - is maar een voorbeeld - , dus zijn zij skaatvrienden. Anderen delen het enthousiasme voor joggen, zij zijn sportvrienden. Weer anderen hebben samen een zaak, dat zijn dan zakenvrienden.">De beste vrienden echter, zegt Aristoteles, zijn dezulke die gemeenschappelijk enthousiast zijn voor het Ware en het Goede: mensen die zich wederzijds steunen om gelukkig te worden, vervulling te vinden, zin en betekenis te ontdekken. Mensen die er plezier aan beleven als het de ander goed gaat. Zulke mensen zijn werkelijk met elkaar verbonden, namelijk door hun gedeelde liefde voor het Goede, het Ware en het Mooie dat zij in hun vriend op een unieke manier belichaamd en gerepresenteerd zien.
Nu laat Aristoteles geen twijfel daaraan bestaan dat deze soort vriendschap een voortdurende persoonlijke omgang met elkaar vereist. "Het vordert," zegt hij, "tijd en de gewoonte van het samenleven", want men kan "niet eerder aan elkaar bevallen en vriendschap sluiten, dan als men zich als beminnenswaard uitgewezen en bewezen heeft." En dan volgt er een zin die zich allen die zo trots zijn op hun Facebook-"vriendschappen" zouden moeten noteren: "Die zich snel op vriendschappelijke voet met elkaar stellen, willen wel vrienden zijn, maar zijn het niet, als zij niet ook beminnenswaard zijn en dat van elkaar weten. Het besluit tot vriendschap komt immers snel tot stand, de vriendschap echter niet."
Hier gaat het om: vriendschappen die hun naam verdienen, leven van een houding van wederkerige welwillendheid, die alleen maar ontstaat door regelmatige omgang en gewoonte. Dat geeft een vriendschap een solide basis, terwijl Facebook-vriendschappen meestal vlak blijven - zo vlak als de oppervlakte van de laptop waarop zij gesloten worden." (Vertaald uit Christoph Quarch, Der kleine Alltagsphilosoph. Een benadering van de vriendschap van mij staat hier, in het blogbericht "Vaderschap".)

donderdag 15 november 2018

Augustinus en de staat

De onderstaande tekst is een publicatie van mij in De Groene Amsterdammer van 19 december 1984, op pg. 39. Zij werd ingeleid door een tekstje van Geert Mak die toen hoofdredacteur van De Groene was. Het was eigenlijk een essay over fundamentalisme, maar die term durfde ik toen nog niet te gebruiken voor "theocratie" en "augustinisme". Waar dus in het volgende die laatste termen worden gebruikt mag men ook "fundamentalisme" lezen. Ik was destijds en ben momenteel nog van mening dat wij westerse christenen niets begrijpen van het fundamentalisme van anderen zo lang wij het onze vergeten of verdringen. Mijn tekst was de volgende:

"In 1983 verscheen de nieuwste vertaling van De Civitate Dei van Augustinus, onder de titel De stad van God van Gerard Wijdeveld. Augustinus (354-430 n. Chr.) wordt door velen gezien als de denker die de grondslag heeft gelegd voor de westerse theocratie. Die wordt gevormd door de leer en de praktijk die stellen dat het wereldlijke leven onderworpen is aan het geestelijke, terwijl het geestelijke wordt gedomineerd niet door humanistische, seculiere uitgangspunten, maar door godsdienstige of theologische. Politiek, economie, kunst, wetenschap en techniek zijn in deze visie niet zelfstandig, maar dienstmaagden van de theologie, die het hoogste weten is, gebaseerd op de openbaring van de diepste levenswijsheden door iemand die onvoorwaardelijk wordt geloofd, namelijk Jezus Christus. De onderschikking van de politiek aan de godsdienst of de theologie noemt men politiek augustinisme; het is de theorie van de theocratie, in ‘verlichte' termen: het politieke godsdienstfanatisme.
De spraakmakende gemeente gaat er in het algemeen van uit dat deze theocratie als praktijk heeft bestaan in de Middeleeuwen, maar dat zij sedertdien door de Reformatie en vooral de Renaissance en de Verlichting is weggevaagd. Als dat waar zou zijn, zou de grondlegger van de theocratie natuurlijk ook tot de geschiedenis behoren en, zoals dat dan gaat, slechts belangrijk zijn voor historici. Dat gevoel heb ik echter niet. Integendeel, de lucht is vol van signalen die zeggen dat men, om bepaalde verschijnselen van vandaag te begrijpen, moet teruggrijpen op Augustinus.
De atmosfeer van eind zeventiger, begin tachtiger jaren, is volgens mij religieus geworden. Zij ademt de geest van het politiek augustinisme. Mensen leven met geloofswaarheden, niet meer met hun eigen onderzoekende en redenerende verstand. Verstand en rede heten net zo achterhaald als de theocratie: zij behoren tot de tijd van de Verlichting of tot het negentiende eeuwse idealisme en zijn in hun historiciteit al lang doorzien als ideologieën die geen andere strekking hebben dan de gevestigde kapitalistische orde te legitimeren en te handhaven. Waar het om gaat, dat is niet de redelijkheid en zedelijkheid, maar de beweging. De beweging is alles, jij bent niets.

Vredesbeweging
Misschien was het wel in de vredesbeweging dat ik het augustinisme niet als mijn persoonlijke jeugdsentiment, maar als maatschappelijke werkelijkheid voor het eerst ontmoette. Ik weet dat niet meer. In ieder geval zag ik daar een andere, meer objectieve kant van Augustinus. In The Economist van 5 februari 1983 stond een hoofdartikel over "christians and the bomb",
       
waarin in een kadertje in een zestal punten de christelijke leer van de rechtvaardige oorlog werd uiteengezet. Punt voor punt waren deze leerstellingen ontleend aan Augustinus. Met andere woorden: de argumentatie in de discussie over de nucleaire oorlog wordt ontleend aan een traditie die teruggaat op Augustinus. Een interessante vraag is dan natuurlijk: kan dat wel, als die man zo'n godsdienstfanaat is, als hiervoor gesuggereerd? En als die man nou eens inderdaad zo'n fanaat is, straalt dat fanatisme dan niet af op de vredesbeweging? Is de vredesbeweging zo'n fanatieke beweging? Ik geloof niet dat dit onbelangrijke vragen zijn. De augustinische leer waarom het hier gaat is de in het volkenrecht en zijn geschiedenis voorkomende theorie van de rechtvaardige oorlog. Deze door Augustinus ontwikkelde leer gaf de door de Bergrede geïnspireerde christenen in de vierde en vijfde eeuw argumenten m handen om te beoordelen of zij wel of niet militaire dienst wilden vervullen en of zij bepaalde oorlogen wel of niet konden goedkeuren. En zo wordt deze leer nog steeds gebruikt door dienstweigeraars, pacifisten, anti=kernbomactivisten, christen-democratische politici enzovoorts. Augustinus is onder andere door deze leer een zeer belangrijke figuur in de geschiedenis van het volkenrecht. Dat is hij om andere redenen. Vele instellingen en normen van het volkenrecht zijn van Romeins-rechtelijke oorsprong en een van de auteurs die het Romeins-rechtelijke gedachtengoed naar de Middeleeuwen heeft doorgegeven, is Augustinus geweest. Als we zien dat het huidige volkenrecht grotendeels Europees van oorsprong is en dat het als Europees gedachtengoed is bepaald door het Romeins-rechtelijke gehalte ervan, dan is het belang van Augustinus wat dit betreft, lijkt mij, duidelijk.
Europese staatsleer
Er was echter nog meer. Een groot aantal conflicten van wereldhistorische betekenis wordt vandaag de dag gedomineerd door wat wij aanzien voor godsdienstfanatisme. Men denke slechts aan Iran, aan Ierland, aan Israel, aan India. Het Westen kan dan wel verkeren in de waan dat de theocratie theoretisch en praktisch is prijsgegeven; wil het van zichzelf uit iets begrijpen van theocratie, dan moet het toch zijn eigen theocratie verstaan. En die theocratie is die van het politiek augustinisme, waarvan belangrijke elementen voortleven in onderdelen van de christen-democratie. Echter daarin niet alleen. In 1922 publiceerde de Duitse staatsrechtsgeleerde Carl Schmitt een boekje, getiteld Politische Theologie. Vier Kapitel zur Lehre von der Souveranität. De belangrijkste stelling ervan luidt: ,,Alle belangrijke begrippen van de moderne staatsleer zijn geseculariseerde, theologische begrippen," zegt Schmitt, omdat de begrippen van de theologie op de staat werden overgedragen - bijvoorbeeld als de wetgever als almachtige god werd opgevat - maar de hele structuur van de staatsleer is analoog aan die van de theologie. Deze staatsleer is tot ontwikkeling gekomen vanaf de dertiende eeuw en is derhalve het product van, zou je kunnen zeggen, de samenwerkende ·Europese ideologieën. Het is, kortom, een Europese staatsleer. Ernst Cassirer heeft in de jaren veertig gewaarschuwd voor de "mythe van de staat", het gevaar van mythologisering, en aan die kritiek zijn wij gewend geraakt. Maar ook aan het gevaar van de politieke theologie? Als het bestaan van de politieke theologie niet wordt onderkend en haar stelling niet nauwkeurig bestudeerd, zal er van een kritische houding tegenover haar geen sprake kunnen zijn.

Werelds rijk
Nu is politieke theologie nog niet hetzelfde als politiek augustinisme. Als ‘grondlegger’ van de politieke theologie wordt Eusebius van Caesarea (265?-340) aangeduid, de geschiedschrijver van de eerste Romeinse keizer die zich tot het christendom had bekeerd, Constantijn de 'Grote (274-337). Eusebius leefde en schreef in de eerste helft van de vierde eeuw, terwijl Augustinus zijn boek schreef in het begin van de vijfde eeuw, toen de door het Romeinse rijk gehandhaafde vrede in West-Europa door de invallen van de Germanen definitief was verstoord. Eusebius kon die vrede - de Pax romana - nog goed aanvaarden. Zij was een gunstige voedingsbodem voor de ontwikkeling van het christendom, in het bijzonder natuurlijk toen de keizer zelf christen was geworden. Hem was er dan ook alles aan gelegen 'zijn' keizer te verheffen tot goddelijk aanzien en daarmee het Romeinse rijk boven de gewone staten te laten uitsteken.
Voor Augustinus was de Romeinse vredespolitiek inmiddels een volslagen echec geworden en het is dan ook geen wonder dat hij de neiging had onderscheid te maken tussen het rijk van deze wereld - het Romeinse rijk - en het rijk van het buitenwereldse, het rijk van god. Na Augustinus gaat men dan ook steeds meer nadruk leggen op dat laatste rijk en gaat men zich steeds meer afzetten tegen het wereldse, dat zondig wordt verklaard. De godsdienst wordt alles beheersend. En met de godsdienst de organisatie daarvan, de kerk. In de tijd van de theocratie, strikt genomen tussen 1100 en 1350 na Christus, is de kerk zo totalitair als een instelling maar zijn kan. De emancipatie uit deze totale bevangenheid van de staat begint in de dertiende eeuw en sindsdien ontwikkelt zich het seculiere, wereldlijke staatsbegrip waaraan wij thans gewoon zijn. De secularisering begint zowel in de praktijk (de Franse koning, de koning van Sicilië) als in de theorie (de invoering van Aristoteles door Thomas van Aquino in het westerse denken). In de theorie en op grond daarvan in de praktijk begint het augustinisme nu zijn overheersende positie te verliezen; men begint het wereldlijke meer te accepteren als iets zelfstandigs, iets dat niet opgaat in het godsdienstige, maar daarnaast eigen recht van bestaan heeft. Toch verdwijnt het augustinisme niet definitief naar de achtergrond. Het christendom wordt een gespleten godsdienst waarin geen definitieve keuze wordt gemaakt tussen theocratie en wereldlijke staat. Wil men dat goed begrijpen, dan moet men terug naar de tijd van Eusebius en Augustinus, bij wie het immers allemaal begonnen is, Dan zal blijken dat in ieder geval Augustinus een veel genuanceerder denker is dan men zou verwachten en dat het augustinisme eigenlijk een aftreksel is, door latere denkers vervaardigd, van een veel rijker ingaan op een belangrijke problematiek.
Augustinus heeft zich pas bekeerd toen hij al een jaar of vijfendertig was; hij was toen al een beroemde geleerde die de hele klassieke filosofie beheerste. Op grond daarvan was hij ook in staat het inmiddels gegroeide christelijke te integreren met het heidense, althans met belangrijke stromingen ervan zoals het neoplatonisme en stoïcisme. Aristoteles liet hij terzijde en deze meer empirisch gerichte filosoof bleef terzijde gelaten tot in de dertiende eeuw.
Het denken over politieke theologie zit in de lucht. Komt het door bhagwanachtige bewegingen, door de invloed van de zogenaamde islamitische revolutie, door het neo-moralisme? Was de ideologiekritiek van de jaren zestig te absoluut? Dat laatste geloof ik stellig. Er is in ieder geval, naar het mij voorkomt, weer behoefte aan moraal en ethiek. Een regressie, een reactie? Op die vraag is alleen maar antwoord te geven door de verschijnselen te onderkennen en te evalueren.
In Duitsland is momenteel een interuniversitaire Arbeitsgruppe Religionstheorie und politische Theologie werkzaam, die sinds 1980 al enkele colloquia heeft gehouden, waarover twee bundels zijn verschenen. De eerste heet Der Fürst dieser Welt. Carl Schmitt und die Folgen, de tweede Gnosis und Politik, beide verschenen bij Wilhelm Fink Verlag (1983). Een derde is in voorbereiding onder de titel Theokratie. Ook in deze studies wordt uitgebreid teruggegrepen op Augustinus.
Men zou nu kunnen denken, wat velen ook doen, dat deze Augustinus toch werkelijk niets anders kan zijn dan de godsdienstfanaat die ik hem hierboven ook al bijna noemde. Toch is er, behalve wat ik al zei ter relativering van die visie, meer aan de hand. Augustinus is niet een abstracte geestdrijver bij wie iets is begonnen. Hij is ook een doorgever van klassiek gedachtengoed. Behalve de aangeduide filosofische en Romeins-rechtelijke denkbeelden heeft hij ook belangrijke staatsrechtelijke en historiografische gezichtspunten doorgegeven. Hij weet niet alleen - als eerste - de theocratische definitie van de staat te formuleren, maar slaagt er ook al in de richting van een meer realistische optiek aan te wijzen. Het is zeker de moeite waard juist dit laatste meer naar de voorgrond te halen."

TONLENSSEN