Posts tonen met het label Hegel. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Hegel. Alle posts tonen

vrijdag 8 september 2017

Filosoferen 3

Uit mijn dagboek maandag 18 april 2016 9.48
"Na deze barricade van westers denken dat wijsheid gelijk stelt aan het resultaat van filosoferen, is voor ons, westerlingen, de baan vrij om iets te zeggen over wijsheid in het algemeen. Filosoferen, zegt een van de beroemdste filosofen, vergt de "Anstrengung des Begriffs". Om te filosoferen moet men zich de moeite getroosten te begrijpen. Neemt men zich die moeite niet, dan blijft men steken in ervaringswijsheid." Dat schreef ik in mijn blog van 20 september 2015. Het is niet zo, had ik een paar zinnen eerder geschreven, dat iemand die niet filosofeert niet wijs zou kunnen zijn. Van dat niet-filosofisch wijsworden gaf ik verder een paar voorbeelden. Voor de vuist weg. Ik verdoezelde zo een enorm belangrijk punt: dat van de revolutionaire breuk in het westerse filosoferen. Ik was wel op de goede weg, maar ik was even in het struikgewas terecht gekomen.
De filosoof die ik bedoelde was Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Hij wees op die "Anstrengung des Begriffs". Hij had het over het begrijpen. En, inderdaad, om te begrijpen moet men een begrip hebben.
"Natuurlijk", zal "iedereen" zeggen, maar wat het precies betekent is niet meteen duidelijk. Het blijkt uit wat het niet is. Een begrip is bij voorbeeld niet een intuïtie of een gevoel of een mening of een gewoonte of iets dergelijks. In het alledaagse denken, dat wat je toepast in het dagelijkse leven, ga je af op gewoonten, gevoelens, meningen, intuïties. Die heb je opgedaan in de kring waarin je leeft, ze zijn daarin "normaal", "gewoon". Het denken daar is gewoon, met de buitengewoonheid moet je niet teveel te maken hebben, omdat je dan "geen leven hebt". Het "leven hebben" vindt bij voorkeur plaats binnen het normale van je wereld.
Over het normale, het gewone denk je in het algemeen niet na. Het werkt automatisch, je staat er niet bij stil. Erbij stilstaan, nadenken komt pas als er iets abnormaals plaatsvindt waar je mee te maken krijgt. Dan wordt je gewone doen een probleem. Eerst wordt natuurlijk dat abnormale het probleem, maar het punt is nu juist dat je met je gewone manier van doen, je gewone daarin opgeslagen wijsheid, dat abnormale niet kunt plaatsen. Je moet dus iets nieuws verzinnen. Daarmee plaats je echter het normale buiten werking, waardoor je in een crisis komt: je weet het even niet, je weet het niet totdat je een nieuwe manier van doen, een nieuwe gewenning gevonden hebt. Je kunt even niet "op de automaat" van het gewone verder, je moet eerst "begrijpen" wat er gaande is. Daar komt dus dat begrijpen aan de orde, waarvoor je een begrip nodig hebt.
Een begrip is niet een toegefelijkheid, maar een definitie. Denk maar aan een etiket. Om te etiketteren moet je een etiket bij de hand hebben. Etiketteren doe je door iets van een etiket te voorzien, een iets dat daardoor benoemd is. Zo is ook het begrijpen het benoemen van iets. Doorgaans zijn de gewone dingen in je leven benoemd. De woorden komen vanzelf als je er iets over wil zeggen, bv. "geef het zout eens aan" of "hou eens op met zeuren". Voor het abnormale dat zich op een gegeven ogenblik aandient heb je niet het gewone begrip, anders gezegd, je begrijpt het in eerste instantie niet. Je moet er eerst over nadenken. Dat nadenken levert als het goed is een begrip op. Het wordt ook reflecteren genoemd en reflecteren is het begin van filosoferen. Filosoferen op deze manier is dus het ontwikkelen van begrippen, van definities, - in woorden, maar dat komt later aan de orde.
Een denken dat zo verloopt is een middellijk denken, het denkt door middel van begrippen. En die moet je dan maar hebben! Het gewone denken is onmiddellijk, je weet wat je wil zeggen of doen, zonder dat je moet nadenken.
Dat dit bedenken van begrippen een karwei is in vergelijking met de automatische piloot van het alledaagse gedoe, is wel duidelijk, lijkt mij. De vraag is dan ook: heb je dat middellijke denken nodig om wijs te zijn? Is wijsheid inderdaad het verwerven van begrippen? Een zekere wijsheid is het zeker, maar is het dat exclusief? Er zijn hele culturen, en niet de minst belangrijke, die de wijsheid niet in begrippen zoeken. In het westen heeft echter het begripsmatige, het middellijke, denken een zeker monopolie. In onze westerse kring ben je niet goed wijs als je je niet van begrippen bedient, anders gezegd, als je niet logisch denkt. Logisch? Wat is logika? Het is de deskundige omgang met begrippen. Iets is namelijk logisch als het uit het begrip voortvloeit, als je kunt zeggen: een tafel is dit en dat (het begrip) en deze constructie (die gedefinieerd moet worden), die ik hier voor mij zie, is dús een tafel (oordeel).
Het normale denken is niet zonder begrippen, integendeel. Ook daarin worden dingen al dan niet logisch gevonden. Iets is niet logisch als het niet past in een begrip van het gewone denken. In dit geval is de aanwezigheid van het begrip je niet bewust, het zit verstopt in het alledaagse denken. Als iets in strijd is met het alledaagse, het gewone of normale, dan voel je dat onmiddellijk. Het past niet. Wil je dat gevoel voor jezelf onder woorden brengen of aan iemand duidelijk maken dan moet je het uit zijn schuilplaats te voorschijn halen. Soms zit er niks en kun je je gevoel niet beredeneren, geen logische vorm geven. Je gevoel slaat nergens op.
Niet alles is logisch. Verliefdheid is niet logisch, gewone blijdschap evenmin. Haat ook al niet. Ondernemingslust is niet logisch. Honger niet. Verlangen naar wijsheid niet. Het is niet logisch dat ik wil filosoferen. Wel als ik wijsheid begeer. Logisch dat ik dan moet filosoferen. Het is ook logisch als ik professor in de wijsbegeerte wil worden: professor in de wijsbegeerte willen worden is niets anders dan wijsbegeerte leren kennen (en willen doceren).
Wijsheid wil niemand meer, al zal de professor in de wijsbegeerte je nog zo op het hart drukken dat zij het verlangen naar wijsheid is. Wat men wil is handigheid, behendigheid, zo niet genieten. Meestal schrikt men terug voor het wóórd wijsheid en wil men wel zo iets. Die handigheid bij voorbeeld, handigheid bij het boodschappen doen, geld is ook handig. Het is handig, zegt men, om bij de supermarkt boodschappen te doen en niet bij de plaatselijke middenstand. Bij die stelling blijft het meestal. Het is handig en daarmee uit. Is het ook wijs? Is handigheid wel wijs?

zaterdag 6 februari 2016

The world-state is impossible

B.M. Telders on the world-state

While lecturing, during the 80s of the previous century, in the history of the law of nations at the University of Amsterdam I came upon the thesis of B.M. Telders, The State and the Law of Nations. HEGEL'S doctrine of the law of nations, an endeavour towards its justification, of 1927. Though written in an earlier period of the history of the law of nations, i.e., that of the League of Nations, its theory, in my opinion, is still actual. I decided to have it translated into English because I never found it cited in international literature on the subject. My then student Astrid Klein Sprokkelhorst, already a professional translator, accepted the burden of the translation of a text, written in a heavy philosophical, even in Dutch difficult to understand style of the hegelian parlance. I would write an introduction, destined to introduce the author of the book and to give a summary of its content. Financial support for my project I received from the " Prof. Mr. B.M. Teldersstichting" and from the "Legatum Visserianum" at the University of Leiden. T.M.C. Asser Instituut was willing to serve as publisher. Unfortunately T.M.C. Asser Instituut and I could not come to an agreement about the introduction that I had written. In the meantime I had left the university and was busying myself with totally different subject-matters. As a result the project came to a standstill. From time to time I looked into it, but with many very much altered circumstances I could no longer conceive of a possibility to publish the translation. Of late I have the opportunity to spend again time on the subject, while interest with the public might be rising too. Telders wrote about the possibility of the world-state, at the moment the alternative for the dominant hegemony to think of. I must confess that I do not feel able to formulate a plan acceptable for a regular publisher. On the other hand I regret that the anglo-saxon reading and academic public has not to its disposal the eminent translation that hides in my library. So I decided to scan the original and put it on the Internet (which sounds easier than it happens to be and costs me a lot of time). For the moment I withhold the complete text as well as my introduction, because I have to bring it up to date.

Maastricht, zaterdag 18 april 2009

Summary of the thesis of Telders In 1927 B.M. Telders took a doctor's degree on a thesis called "THE STATE AND THE LAW OF NATIONS. Hegel's doctrine of the Law of Nations, an endeavour towards its justification." The book is written against the background of an integrationist strain in international thinking which, at the time, was already very strong, but which has become even more dominant after the Second World War. Since ± 1973 this way of thinking, however, had to change places again with a protectionism based on the sovereignty of the national state, a new international pluralism.
It seems to me that the aforesaid integrationalism has knocked its head exactly against the factor which for Hegel constituted the impossibility of the existence of the world-state. However, the book of Telders which treats this factor is unknown in the international literature; one never finds it cited. Maybe the reason for this is that the book is written in Dutch, maybe it is because it is hidden in the collected works of Telders. Be this as it may it seems to me that the thesis which Telders defended and which he upheld till the end of his short life is still fresh and that it is worthwhile to examine it at short distance. It contains the germs of explanation, if not the explanation itself, of our present situation.
Telders' study, however, is not in the first place an empirical analysis of the international situation of our time. It presents itself as an "endeavour towards a justification of Hegel's doctrine of the law of nations". Its main objective, of course, is the re-installment of Hegel in the ranks of those who analyze our present situation.
Hegel, now, is not just another thinker in the field of international law or international politics. He has a unique place in the history of the doctrine of international law (chapters I to IV): his method is not empirical, but systematic (it is about logical necessity); his concept of sovereignty consumes the concepts of Bodin and Vattel (and here) and places them at a higher level. One cannot say that Hegel's method is not historical, it is only not "empirical" in the empiricist way of thinking.
This doctrine of the law of nations of Hegel is first reconstructed by Telders (chapter V), which does not only mean succinct explicitation of it, but also elaboration and correction. Hegel's doctrine of the law of nations is a somewhat scattered part of his philosophy and a part which is not thought entirely to the end. In particular, it does not say explicitly why the world-state cannot be and why, therefore, it cannot develop, as it does not show how the law of nations, as "werdendes Recht" or "Recht an sich", is to be imagined. Telders expands on Hegel's doctrine in bringing it more into a system and in completing it by answering the question why the world-state cannot be, while at the same time developing his (own) theory of the gliding scales of positivity of the law of nations. (Hegel limits himself to the mere proposition that the law of nations is "Recht an sich" or "gelten sollendes Recht".)
Eventually, Telders indeed comes to speak of the actual international situation of his time, but only with a view to verify the theory of Hegel (chapters VI to VII). What he says comes largely down to the following: the League of Nations is not the world-state in statu nascendi. And this not only because the League is conceived defectively, but because an organization like the League, - i.e., for that matter, also the United Nations, - is simply not able to develop into the world-state. This, too, is not due to the fact that organizations like the League of Nations or the United Nations are organizations like they are, i.e. leagues - so that it could seem as if Telders only denies the league of nations the capability of evolving into the world-state, while the world-state could come into existence via another way - but to the fact that the world-state cannot exist and therefore cannot develop (also not along another way than by evolving out of a league of nations).
The world-state is unique and it cannot develop, because it cannot know its own identity. And because the world-state cannot exist, international law cannot be perfect law. Lacking the executive power of the state, it will always be a half-grown law, in German called "werdendes Recht". Not that it is totally non-positive. It has a penchant towards positivity, it permanently remains in a state of striving towards positivity, without being able ever to reach the ultimate state of positivity. Consequently, or, which is only the reverse of the medal, international law will always depend on the will of the sovereign state. That, according to Telders, is the pure hegelian theory of international law.
Telders, then, is clearly addressing himself to the "unionists", the enthusiasts for the League of Nations. The enthusiasts are the people who follow the line of thought of Paul Vinogradoff. In his "Historical types of international law" Vinogradoff had developed a historical typology of international law in which the type of "collective organization" is the last one. Collective organization, to be sure, can comprise the organization of a world peace force (a world police force, as Telders law-professor at Leyden, C. van Vollenhoven propagated) or a world economic organization (for example, the New International Economic Order or UNCTAD). Telders could not think of the last form, he only thought of the world-state as the world peace organization. Meanwhile, his theory is a very able and adequate synthesis of the all too down to earth realism of the pluralists on one side and of the largely unfounded idealism of the supporters of the law of nations as perfect law. While proving that international law as perfect law cannot exist, it gives a plausible and realistic theory of what we actually designate as international law in bringing to the fore the value of "werdendes Recht". While showing that there is a gliding scale of positivity in the law of nations as it is applied, he made imaginable how, nevertheless, the law of nations is able to work effectively to a certain degree.
On the other hand, historically Telders could not think further than a world-unity in the form of a league of nations, a lawyer's construction, and, as a substance of the world-state, a world-police organization. With his lawyer's eye he was not able to visualize a world-unity, come about by force of a world-hegemony. The juridification of the world had been already gone too far and had persisted too long, and, for that matter, Telders was perhaps too much infected with the typical Dutch internationalism, to conceive of a world in purely political terms. This must be the reason why he did not apply Hegel's theory of international law to the political world outside the League of Nations.
A self-limitation like this is not inherent in Hegel's theory of international law. Hegel did not know of any existing leagues of nations. He lived in a Vattelian world, although he had seen the rise and fall of Napoleon. One could apply his theory to any existing legal structure of the world, but also to a much more informal structure than that of the League of Nations, for example, that of a world-hegemony formed by a tacit consent of most of the nations to the hegemony of one of them. In the period after the Second World War, and especially after the retreat of the USSR from the Cold War, this largely is the position of the United States of America. It would, therefore, be very interesting to apply Hegel's theory to this situation to see to what kind of problems this leads for the USA as the world leading power.
 
Ton Lenssen, Amsterdam, 1989.

donderdag 10 september 2015

Vaderschap 2

Verder denkende over het vaderschap, zoals in mijn blogbericht van 5 mei jl., vond ik een essay van de Franse filosoof Paul Ricœur (1913-2005), getiteld “La parenté: du fantasme au symbole”. (De tekst is in het Nederlands vertaald door Ad Peperzak en gepubliceerd als “VIII. Het vaderschap” in diens “Paul Ricoeur Structuralisme/psychoanalyse/hermeneutiek” (1970), gekozen en ingeleid door Ad Peperzak.) Ricœur beschouwt het vaderschap “eerder als een proces dan als een structuur”. Hij onderwerpt deze hypothese van hemzelf aan een onderzoek in drie registers, drie velden, ik zou zeggen drie benaderingen. Het eerste veld is dat van de psychoanalyse, het tweede dat van de fenomenologie van de geest, het derde dat van de godsdienstfilosofie. Het eerste gebied, dat Ricoeur freudiaans opvat, is dat van de driften en uiteraard komt hij op het zogenaamde “Oedipouscomplex”, de psychologische gesteldheid van de zoon die onbewust zijn vader wil vermoorden en met zijn moeder wil vrijen. De tweede benadering gaat uit van de Duitse filosoof Hegel en diens “Fenomenologie van de geest”; hij beschouwt het vaderschap in zijn maatschappelijke kontekst, de vader is zogezegd de ‘linking pin’ van het gezin met de maatschappij. De vader weet hoe het er daar aan toe gaat, want hij werkt erin, en informeert zijn gezin erover zo lang de leden van het gezin nog niet in staat zijn zich zelfstandig te oriënteren en hun eigen plan te trekken. In de godsdienstfilosofische benadering beperkt Ricoeur zich tot een interpretatie van het oude testament, maar komt tenslotte tot de stelling in het evangelie van Matteüs: “Een unieke relatie van wederzijds kennen, van erkennen, constitueert voortaan het ware vaderschap en het ware zoonschap: ‘Alles is mij door de Vader in handen gegeven. En niemand kent de Zoon dan de Vader alleen; en niemand kent de Vader, dan de Zoon alleen, en hij aan wie de Zoon het openbaren wil.’” En hiermee zijn we gekomen aan het einde van de weg van “fantasme” naar “symbool” van de titel van het essay: Matteüs levert hét voorbeeld van het vaderschap-naar-de-geest.
Ik begreep eerst niet goed waar Ricœur met zijn essay op aan stuurde, maar ineens stond het mij helder voor ogen. Men kan de vader-zoon-relatie freudiaans beschouwen, maar ook hegeliaans of bijbels. Als ik het laatste, het bijbelse, buiten beschouwing laat, kan ik het essay van Ricœur als volgt vertalen in mijn termen: de zoon die op zijn gevoel, zijn drift afgaat, de psychologische benadering, gebruikt zijn verstand, dat de filosofie vertegenwoordigt, niet. Hij blijft maar geëmotioneerd schreeuwen, maar denkt niet na over wat hij zegt. Hij blijft staan bij het fantasme, het waanbeeld, van zijn vader dat hijzelf zich heeft aangewend, waarin de vader niet alleen almachtig is, maar ook tyranniek oftewel autoritair. Zou hij zijn verstand gebruiken, dan zou hij zijn vader zien zoals hij in werkelijkheid is, niet bekleed met kwalificaties als “autoritaire zak”, maar even onmachtig in het leven als welke andere vader ook en even hulpeloos, maar wel goed bedoelend in zijn zorgplicht en liefde voor zijn kinderen. Dat begrip van de werkelijkheid waarin de vader leeft, ontbreekt de opstandige zoon volledig. Hij ontkent dat zijn vader liefdevol is, dat hij relatief hulpeloos is, hoe hij in de maatschappij staat waar hij moet zoeken wat hij voor zijn kinderen nodig heeft, dat zijn vader de dialoog met zijn zoon zoekt, die deze ontwijkt omdat hij zelf zijn leven wil bepalen zonder hulp in welke vorm dan ook, zeker van de man die zijn, des zoons, moeder bezit.
De zoon begrijpt ook niet dat de vaderlijke almacht in de absolute zin die hij eraan geeft onmogelijk is; het is juist zijn absolutisme dat hem afscheidt van de werkelijkheid. Het idee dat zijn vader almachtig, absolutistisch of autoritair is, vertaalt hij in het verlangen zelf almachtig te zijn, volledig autarkisch, self-made, waarbij hij denkt dat hij met zijn almacht die van de vader moet overtreffen.
De vader is inderdaad in eerste aanleg, gedurende de eerste paar jaar van het leven van het kind, ten opzichte van het kind almachtig, maar dat gaat geleidelijk aan over, namelijk naar mate het kind er blijk van geeft zelfstandig te zijn of zich doet gelden als zodanig. In de werkelijkheid buiten de vader-zoon-relatie is geen enkele vader almachtig. Het kind dat de vader blijft zien als die aanvankelijke almacht, krijgt geen besef van de maatschappelijke werkelijkheid, groeit geestelijk niet op en wordt niet zelfstandig. Het vervangt het beeld dat het als klein kind van zijn vader had niet door een realistischer versie, waardoor het een waanbeeld wordt. Het ontzegt zichzelf een gevoel voor de werkelijkheid, niet alleen van zijn vader, maar voor de werkelijkheid in het algemeen, het blijft geloven in zijn eigen almacht. Met andere woorden, het kind blijft kinderachtig. Als het niet tragisch was, dan zou het hilarisch zijn. In feite hoeft het immers helemaal niet tragisch te zijn, aangezien het door therapie verholpen kan worden.
 Zo vertaal ik het essay van Ricœur in mijn eigen woorden.

dinsdag 5 mei 2015

Vaderschap

Het woord "vaderschap" komt als trefwoord niet voor in Van Dale. Wel "vader", welk woord er 12 betekenissen heeft. Verder is er een trefwoord "vaderschapsactie", dat "actie om het vaderschap van iem. aan te tonen" betekent. De enige van de twaalf betekenissen waar het mij om gaat, is de eerste: "man in betrekking tot het kind of de kinderen die hij verwekt heeft". (Voor de rest gaat het om "vader des vaderlands", "vader Abraham" en wat dies meer zijn.) Het vaderschap is dus een betrekking, en wel tot een of meer kinderen. Zonder kind geen vader. De grote vraag is welke de inhoud van deze betrekking is. Zij is zo iets als een geheel van rechten en plichten die voor de vader van een kind gelden. Bij de vaderschapsactie gaat het alleen maar om de biologische afstamming, maar dat is bij het vaderschap niet het enige. De verwekking vestigt wel voor de vader het regime van het vaderschap, dat dan echter in ruimere zin moet worden opgevat. Als het kind eenmaal geboren, zelfs pas verwekt is, dan ontstaat de verantwoordelijkheid van de vader. Niks nieuws of opzienbarends, iedereen weet het. Weet ook iedereen wat die verantwoordelijkheid inhoudt, waarvóór de vader precies verantwoordelijk is? En wat het typische of unieke van de vaderschapsrelatie is? Zij onderscheidt zich van die van de moeder. Ook van die van ooms en tantes. En van de onderwijskracht onder wiens hoede het kind te zijner tijd terecht komt. Of van de rechter voor wie het misschien ooit moet verschijnen. Van collega’s als het werkt. En zo voorts. De vaderschapsrelatie is dus een heel specifieke.
Is zij wat het gevoelsleven betreft dezelfde als die van de moeder? Dat is de meest intrigerende vraag. Natuurlijk is de fysieke relatie verschillend, de man draagt het kind niet negen maanden, baart het niet, geeft het niet de borst. Maar moet de vader niet net zo van zijn kind houden als de moeder? Het antwoord is voor mij altijd vanzelfsprekend geweest: ja. Totdat mijn kinderen een bepaalde leeftijd bereikten, het huis uit waren en een zelfstandig leven leidden was er wat dit betreft ook geen probleem. Nu heb ik nog vaak discussies over die vraag, met hen en met vrienden. Langzaam aan heb ik er mijn eigen theorie over gevormd: als vader ben je vanaf een bepaalde leeftijd van je kinderen alleen nog maar een vriend voor ze. Die theorie wordt altijd heftig bestreden. Je bent geen vriend, hoor ik telkens, je bent de vader. Niemand die mij vertelt welke in concreto de inhoud van het vaderschap is.
Zoals het hoort, zal ik maar zeggen, heb ik er literatuur op nageslagen. Drie vindplaatsen lijken mij aardige argumenten op te leveren voor mijn standpunt. Een staat in een boek van Hegel, een in een van Aristoteles en een in een oude encyclopedie.
Hegel houdt zich in zijn "Grundlinien der Philosophie des Rechts" bezig met de familie. Hij doet dat onder het opzicht van de zedelijkheid, de ethiek. De familie is voor het kind een doorgangshuis. Zij lost zich op een gegeven moment op. "De zedelijke oplossing van de familie betekent dat de kinderen, tot vrije persoonlijkheden opgevoed, in hun meerderjarigheid erkend worden, als juridische personen en bekwaam deels eigen vrij vermogen te hebben, deels eigen familie te stichten, ... een familie waarin zij voortaan hun substantiële bestemming hebben, waar tegenover de eerste familie als alleen maar eerste grondslag en uitgangspunt terugtreedt...". Met de "zedelijke" oplossing bedoelt Hegel de overgang van het persoonlijke regime van het gezin naar de zedelijkheid, dat minder persoonlijk, maar zo gezegd maatschappelijk is. De relatie van de ouders tot de kinderen komt daardoor in een heel ander licht te staan, wordt veel minder beheerst door persoonlijke gevoelens, maar door eisen van de maatschappij. De kinderen verlaten het huis en komen in de maatschappij terecht waar zij dezelfde status bereiken als hun ouders hebben. En de maatschappij heeft geen behoefte aan bemoeienis van het oude gezin, zij wil dat haar leden niet familiaal gebonden zijn, maar dat zij vrij - dat is los van hun familie - optreden.
Wat is, onder die omstandigheden, het vaderschap? Wat is er voor de vader nog over?
Ik sloeg er de "Encyclopaedie van het katholicisme" (1956) op na. Zoals ik al eerder schreef ben ik getrouwd onder het regime van het katholicisme. Ik heb dat weliswaar verlaten, maar soms sla ik die encyclopedie op voor een uitgangspunt. Zo vond ik dat de R.K. Kerk in 1958 nog proclameerde dat de man het hoofd van de vrouw is en dat dat de gewone gang van zaken in katholieke landen weerspiegelde. Wat zegt deze encyclopedie over het vaderschap? Ook hier geen trefwoord "vaderschap", maar s.v. "vader" staat het volgende: "De verhouding van de man tot zijn kind verschilt van die van de moeder; dit verschil is voornamelijk hierin gelegen, dat bij hem de aan de vrouw geheel eigen lichamelijke saamhorigheid met het kind afwezig is. De geestelijke saamhorigheid zal voor hem eerst mogelijk zijn, wanneer het kind daartoe ontvankelijk is. Daarom behoeft echter de liefde van de v. niet minder innig te zijn, doch deze zal altijd meer overeenkomst vertonen met de liefde der vriendschap zonder meer. ... In het leven van het kind, zowel van de jongen als van het meisje, breekt een periode aan, waarop ze de mannelijke vriendschapsliefde van de v. absoluut behoeven...". Ik had dit tot voor een paar dagen nooit gelezen. Mijn theorie dat er voor de vader alleen maar een vriendschapsband met zijn kinderen in zit, had ik zelf ontwikkeld en geprobeerd te verdedigen. En, kijk nou eens, dacht ik verrast, Dr J.B. Knipping O.F.M. schrijft het anno MDCCCCLVI  in de "Encyclopaedie van het katholicisme": de verhouding van de vader tot het kind is een vriendschapsverhouding. Niet eens pas op latere leeftijd, maar sowieso.
Maar, ja, wat is vriendschap? Ik zal mij hier niet verder op die encyclopedie beroepen, maar mij baseren op andere bronnen. Over de vriendschap is namelijk veel geschreven door filosofen. Aristoteles heeft er een definitie van gegeven. In boek 8 van de "Nikomachische ethika" bespreekt hij de vriendschap. Hij begint met te stellen dat vriendschap een deugd is en ook dat zij een van de meest onmisbare vereisten voor het leven is. Hij geeft de volgende definitie: "Om vrienden te zijn moet men (1) welwillend zijn jegens elkaar, dat wil zeggen elkaar het goede toewensen en (2) zich bewust zijn van elkaars welwillendheid, terwijl (3) de bron van de welwillendheid een van de beminnenswaardige hoedanigheden moet zijn die" Aristoteles eerder heeft vermeld; het zijn het goede, het plezierige en het bruikbare. Vriendschap kan dus ontstaan als je iemand goed vindt, als je plezier aan hem hebt en/of als je hem goed kan gebruiken. Is er maar een van deze voorwaarden vervuld, dan is het geen "echte" vriendschap en de "echte" is die welke ontstaat als je iemand goed vindt. Allicht dat je dan ook plezier aan hem hebt en hem dingen kunt laten doen. Het laatste, gebruiken of laten doen, is bedoeld voor de zakelijke relatie, bv. met je tandarts, je kleermaker, enz., mensen die dingen voor je doen en die betrouwbaar moeten zijn.
Ook Cicero heeft zich over de vriendschap uitgelaten, o.a. in de dialoog "Laelius de amicitia". Het boek is geschreven "als beste vriend voor mijn vriend over de vriendschap". Ook Cicero komt met een definitie, opgetekend uit de mond van Laelius. "Est enim amicitia," schrijft hij, "nihil aliud nisi omnium divinarum humanarumque rerum cum benevolentia et caritate consensio", vriendschap is niets anders dan het welwillend en met liefde overeenstemmen over de goddelijke en menselijke dingen, over, kort gezegd, wat goed is.
Een van mijn gesprekspartners over dit onderwerp die vond dat je voor je kinderen een vader bent en niet een vriend, antwoordde op mijn vraag waar dat dan in bestaat, dat "je voor je kind altijd klaar moet staan". Zoals uit het voorgaande gemakkelijk valt af te leiden moet je dat als vriend ook doen.