Posts tonen met het label god. Alle posts tonen
Posts tonen met het label god. Alle posts tonen

woensdag 13 september 2017

Existentialisme -2

Uit mijn dagboek, van vandaag 13 september 2017
Het eerste geschrift om mij wijs te maken was de katechismus. En de eerste waarheid die ik daarin aantrof was het antwoord op de vraag "waartoe zijn wij op aarde?", namelijk: "Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn." God dienen, meende ik te moeten begrijpen, was naar de kerk gaan en daar serieus mee te doen aan de mis en het lof, gewoon vanaf het "introitus" tot en met "missa est". Daar tussen in moest je luisteren naar het epistel en het evangelie, soms een preek, en aandachtig de handelingen van de celebrant volgen. Zo'n mis duurde een klein half uur of, als het een hoogmis was, een uur. 's Zondags had je ook nog een preek, meestal naar aanleiding van het evangelie van die dag. Je moest dat allemaal op je knieën zittend meemaken, zeker als de hostie, voorstellende het lichaam van Jezus, werd geheven. Aanbevolen werd dit elke dag te doen, verplicht was het op zondag, dan was afwezigheid doodzonde. (Niet omdat je dan iets leuks miste, maar omdat je een bevel niet opvolgde.) Dan had je op zondag nog het lof. Dat duurde ook gemiddeld een half uur. Het ging er daarbij, onder het genot van veel wierook en daverende orgelmuziek, van "Hosanna" en "Magnificat" aan toe. De eerste 25 jaar van mijn leven heb ik daaraan consequent deelgenomen, om God te dienen. Dat was trouwens niet alles, je moest je ook aan de tien geboden houden, je mocht dus niet stelen en niet liegen, je mocht zelfs niet begerig naar de vrouw van iemand anders loeren.
Ik was een zeloot. Ik vulde deze verplichte bezigheden aan met meditatie, ja, ik wilde zelfs priester worden. Eigenlijk heilige, maar daar kon je niet mee voor de dag komen. Ik heb een kapelaan wel eens toevertrouwd dat ik missionaris wilde worden, een priester die het geloof bij de heidenen bracht. Er was in ons dorp een klooster met missionarissen die de warme landen van Afrika hiermee bedienden. De kapelaan vroeg: "Heb je dan wel een schietgeweer?" "Een schietgeweer?" "Ja," zei hij, "om op de apen te schieten." Ik was betrapt. Op een geheim, een buitenissigheid waarvoor men zich moest generen, waarmee men belachelijk kon worden gemaakt. Tegelijkertijd was het echter ook een miskenning: de man was dus een broodgeestelijke en daarmee had ik het geval als afgedaan kunnen beschouwen.. De twijfel maakte zich van mij meester. Ik was twaalf jaar of zo en ik begreep in een flits dat er twee soorten geestelijken bestonden, broodgeestelijken en het geloof belevende, en dat de meeste geestelijken behoorden tot de eerste kategorie. Het waren functionarissen, ambtenaren, misschien wel farizeeërs die de diensten nauwkeurig volgden, maar geen innerlijke overtuiging hadden, die de poëzie van het geloof niet kenden.
De poëzie van het geloof? Van het katholieke, niet gebeeldstormde geloof. Ik hoef maar te herinneren aan de dichter Dante Alighieri om duidelijk te maken wat ik bedoel. Maar ook aan de kerkelijke liederen, het gregoriaans, de middeleeuwse hymnen, inderdaad het "Magnificat", het "Stabat Mater", het "Dies illa", het "Tantum ergo", het "Gloria". En aan de heiligenlevens, honderden. En de kerkgebouwen overal in Europa. Maar toch vooral die innigheid, die contemplatie, die inkeer in jezelf. Heiligheid?
Ik put hier uit mijn geheugen, ongetwijfeld hier en daar fouten makende, maar ik weet zeker dat ik door die kapelaan die mij met zijn "tjonge, jonge, missionaris nog wel" belachelijk maakte, nadenkend werd. Hij boekte een niet verwacht resultaat: vanaf toen - al! - maakte ik onderscheid tussen geloof als een zootje rituelen en geloof als innerlijke overtuiging en leiddraad voor het leven. Het leidde later, veel later, tot het existentialisme.
Voorlopig deed ik het met het thomisme. "Het", dat was mijn filosofie, mijn zoeken naar levenswijsheid. Ik geloofde best dat ik alleen maar God hoefde te dienen om gelukkig te zijn, maar ik begréép dat niet helemaal. Werd ik daar in die kerk gelukkig? Moest ik eigenlijk wel gelukkig zijn? Ik was dat wel, maar uit mijzelf, niet door God te dienen. Ik was een gelukkig kind, met een gelukkige jeugd. Wat het laatste betreft was ik niet de enige, al mijn (10) broers en zussen zeggen hetzelfde: wij hebben een gelukkige jeugd gehad. Ik was ook intelligent, op de lagere school vrijwel altijd de beste van de klas. En ik leerde spelenderwijs. Dat ik mij moeite moest geven om iets te begrijpen, kwam pas veel later, bij voorbeeld rond mijn dertigste toen ik Hegel probeerde te lezen. Wat had de dienst aan God daar mee te maken? Ik was gewoon een natuurtalent.
Ik leefde ook in de natuur. Dat was de omgeving van het dorp. Ook de bewerkte akkers waren natuur voor mij. Oogsten hingen immers af van de seizoenen en de weersgesteldheden. Het meeste natuur trof ik voor mijn gevoel echter aan in de landschappelijke elementen, - het open veld aan de overkant van onze straat, het bos aan de einder, het Steinerbos, de Landweer, het Breinder, het Mèlder, de Scharberg, de Hoolstraat, de Maas, ja, zelfs het in mijn geboortejaar klaar gekomen Julianakanaal, - het was allemaal natuur. Wij waren vrij om ons overal te bewegen en om alles te beleven. Ik was wel bereid God daarvoor dankbaar te zijn, maar ik diende Hem er niet mee. Of toch wel? Was het genieten van die vrijheid niet een dienen van God? Ik las veel van Guido Gezelle die het proclameerde: "O, 'k sta mij zo geren temidden in 't veld/en schouwe in de diepten des hemels...". Maar met dat poëtische geloof stond ik alleen, geen kapelaan die er iets mee kon.
Ook geen buurjongen. De buurjongens vertegenwoordigden de realiteit en het realisme. Geleidelijk aan drong tot mij door dat geloof en poëzie wolken, zo niet mistbanken waren en dat er een werkelijkheid was waarin het er allerminst poëtisch en/of gelovig aan toe ging. Zij, die buurjongens met wie ik graag en vaak in het kanaal en de Maas ging zwemmen, lazen niet, zij hadden, om mijn moeder te citeren, niet "hun hoofd volhangen met fantasieën". (Ik was een fantast, vond zij.) En ik ontdekte, naast het sleetse geloof van de geestelijkheid, het cynisme en de scepsis, het proza van alledag. Een mens moet werken om aan de kost te komen, het geloof helpt daar niet bij: ik moest een baan accepteren. Het belette mij niet om te filosoferen, maar niet langs de lijnen van Thomas van Aquino. Dat wás trouwens allang voor mij een uitgebreide katechismus. Die man had overal een antwoord op, hij had een kant en klare filosofie. Je had er niks aan, je moest het maar van buiten leren en hier en daar debiteren, maar wat je zelf dacht en vooral beleefde kwam niet aan de orde. Ik moest meer iets levends hebben, het existentialisme dus. Dus? Alsof die buurjongens dat beleden. (Wordt dus vervolgd.)

vrijdag 4 januari 2013

Literatuur en de goden

Uit mijn dagboek (misschien iets opbeurends)
Volgens Aristoteles is de mens het enige dier dat kan lachen. Rabelais citeert de grote filosoof in een adres aan de lezers van "La vie treshorrificque du grand Gargantua, pere de Pantagruel iadis composee par M. Alcofribas abstracteur de quinte essence": "rire est le propre de l’ homme". Rabelais gaat hier iets verder dan Aristoteles. Hij noemt het lachen het eigenlijke van de mens. Aristoteles bedoelde alleen maar onderscheid te maken tussen dieren en mensen, in het midden latende wat het wezen van de mens is. Het ging hem ter aangehaalde plaatse, in het geschrift "De delen van het dier", om het dier. Ik ga verder uit van Rabelais: de mensen die niet kunnen lachen zijn onmensen. Dat is weer een andere definitie dan die van Cicero die van mensen die hun taal niet beheersen barbaren oftewel onmensen maakte. Milan Kundera noemt die niet-lachende onmensen " agelastoi", woord afgeleid van het Grieks. Kundera bedoelt serieuze mensen en dan, in de  Nederlandse betekenis, van "doodserieus". Sartre had het ook al over de "esprit de sérieux". Hij vertaalde niet best, hij bedoelde "serieel". Seriële mensen, doodserieuze mensen, mensen die geen gevoel voor humor hebben. Weer van een iets andere kant: mensen die niet kunnen relativeren.
Kundera plaatst deze onmensen tegenover de mensen die romans kunnen waarderen. Daartoe komt hij door de volgende redenering. Hij gaat uit van het joodse spreekwoord: " de mens wikt, God lacht". (Ook hier weer een interessante verschuiving: in Nederland zegt men dat de mens wikt en God beschikt. Dat is serieus.) De roman nu vertolkt de lach van God. Wat betekent dat? Wat moet men zich voorstellen van de lach van God? Harrie Mulisch zei ooit, dat hij God was. Hoewel hij het er niet bij zei, was hij dat als romancier en was hij God als hij sprak met de stem van de roman.
De stem van de roman is dus de lach van God? Ik geloof er niks van. Voor de joden mag dat zo zijn, voor mij waren het de Olympiërs die pas echt konden lachen, die van "De literatuur en de goden" van Roberto Calasso. Hoe dan ook, God of de goden, de stem van de roman is de stem van een tekst die boven de dingen staat, zelfs boven zijn eigen auteur. Kundera had in ieder geval gelijk met zijn idee dat de roman slimmer is dan de romancier. Wie zich aan de roman waagt, verkoopt zijn ziel aan de duivel.
Waarschijnlijk, denk ikzelf, is ook de poëzie en het toneel de lach van God en de goden. Ik ga er maar vanuit anders zou men nog kunnen denken dat ik Dante en Shakespeare buiten spel wil zetten. Dus, de literatuur is de lach van God en/of de goden.
Wij hebben dat goddelijke allemaal in ons, ook al zijn wij niet allemaal literatoren. Zijn wij dat trouwens niet? Freud zegt dat iedereen zijn eigen "Familienroman" ontwikkelt. Let wel, niet schrijft, maar ontwikkelt, vaak onbewust. Nog explicieter is de Amerikaan Mark Turner die een boek heeft gepubliceerd, getiteld "The Literay Mind. The Origins of Thought and Language". Deze man is professor Engels en lid van de faculteit neurowetenschap en cognitiewetenschap aan de Universiteit van Maryland, VS. Hij verdedigt de stelling dat literatuur niet iets is dat los staat van de alledaagse werkelijkheid, maar dat iedereen er niet alleen zijn levensverhaal op na houdt, maar zich altijd uitdrukt in narratieve structuren: iedere zin is immers een verhaal. Ik vond dit boek aangehaald door Antonio Damasio, een neurowetenschapper die al "Descartes’ Error" had gepubliceerd en daarna kwam met "The Feeling of What Happens. Emotion, Reason and the Human Brain " waarin hij Turner goedkeurend aanhaalt (nadat Turner zijn eerdere boek goedkeurend had aangehaald, maar dit terzijde). Met andere woorden, als wij praten of schrijven zijn wij literair.
Dat is maar ten dele waar, zoals iedereen weet. Praten of schrijven in vaktaal, om te beginnen, is niet literair. Het bouwen van gesproken of geschreven teksten waarin niets nieuws wordt verteld, al evenmin. Ook de taal van de journalist of de reclametekst is niet literair (bedoeld). De cliché-matige delen in literaire werken net zo min.
Wat is dan dat goddelijke dat wij allemaal in ons hebben? Het is een wat men vroeger noemde "boven de stof staan", een overstijging van de stof die men wil behandelen. Dat klinkt nogal arrogant en is het ook meestal gevonden. Niettemin is het niet zo vreemd of uitzonderlijk. Een kok staat boven het maal dat hij bereidt, de klant in het restaurant niet. De laatste verwacht van de kok ook dat hij erboven staat, anders heeft hij "er geen verstand van". Iedere vakman moet verstand hebben van de dingen die in zijn vak aan de orde komen, of hij nu timmerman of professor of huisarts is. (Het goddelijke in de timmerman!!)
Er komt nog iets bij. Dat boven de stof staan moet wel een bepaalde stijl hebben, stijl opgevat als het samenstel van de ingrediënten die de smaak maken. Die moet goddelijk zijn, nektar en ambrozijn. Ik realiseer mij dat ik hiermee in de beruchte cirkel terecht kom, maar... ik moet nu gaan eten. So long dus.

zaterdag 31 december 2011

Oudejaarsdag

Komt het door de winter dat ik steeds somberder word? Door het oude jaar? Of word ik helemaal niet somber, maar gewoon realistisch? Ik denk veel na over de dood, over het sterven en over wat erna gebeurt. Dood gaan betekent het leven verlaten, dood zijn betekent zogenaamd dode materie, d.w.z. disponibele materie zijn geworden. Je bent niet zelf dode materie geworden, de materie die je tot je dood ter beschikking had en tot op zekere hoogte beheerste, verlaat jou en voegt zich weer bij de disponibele stof. Disponible voor wie of wat? Iets dat wij de natuur of het werk van de schepper of zo noemen. Het leven is een bepaalde dispositie van de stof, zoals een golf een bepaalde dispositie van het water is. Of zoals een mens een bepaalde dispositie van de materie is. Niemand kiest zijn eigen stof. Zelfs de ouders kiezen niet de stof van hun kinderen. Zij copuleren maar hebben vrijwel geen idee van de vrucht van hun gedoe. Zij kunnen niet eens plannen of het een jongen of een meisje wordt, laat staan andere eigenschappen.
Het leven komt in deze beschouwing in een heel relatief licht te staan. Het staat ter bevoegdheid van een macht, een instantie buiten ons, mensen. Sommigen noemen die instantie "God", anderen "Allah" of "Tao" of "de natuur" of nog iets anders. Zij is dus een anoniem proces of een persoon. Dat is de troost van bij voorbeeld het christendom. Weliswaar is het leven volgens die leer absoluut relatief oftewel zonder uitzondering eindig, de dode mens - de nieuwe mens - voegt zich bij een superpersoon, God genaamd, zodat er eigenlijk niks aan de hand is. Voeg erbij dat er een hemel is waar de dode mens verblijft en doodgaan is een sinecure. Men zou het zich bijna wensen. Wat dan ook velen hebben gedaan.
In de meeste grote godsdiensten ziet men het leven als een relatief ding en de meeste kennen, althans geloven ook in een hemel. En als het leven relatief is dan is alles wat tot het leven behoort relatief. Ik geloof niet dat veel mensen zich dat in concreto realiseren. Alles wordt belangrijk gevonden, alles wordt nagestreefd, nagejaagd alsof het eeuwig heil ervan af hangt, ... en alles voor die jacht moet wijken. Kijk eens naar alle dingen die men tegenwoordig herdenkt, naar de prijzen die worden uitgereikt, naar de dagelijkse loftuitingen op prestaties die morgen al zijn achterhaald, naar alle benoemingen van gebeurtenissen tot "historisch", naar de hoogste torens, de grootste macht, de rijkste mens, kortom, de records. Grootste, rijkste, hoogste in verhouding tot wat?
Maak ik mij druk om niets? Zo is het. "Is filosoferen niet hetzelfde als sterven?" vroeg een oude Griekse dichter zich retorisch af. En wat gebeurt er met de "gloria mundi"? "Streef naar niets," zegt de taoïst. "Geniet van het leven," zegt de epicurist. Natuurlijk, voor wat het waard is.