Een poos geleden denkende en schrijvende over het tijdschrift "Mosaiek" dat ik indertijd in Maastricht uitgaf, realiseerde ik mij dat ik veel geleerd heb in, niet noodzakelijk van Maastricht, dingen die mijn denken sterk hebben gevormd. Dat was in de tijd dat ik er redacteur was, bij het bedrijf van Openbare Werken. Mijn functie hield in dat ik "de van de dienst uitgaande stukken" controleerde op "taal, stijl en logica". Iedere snipper beschreven of betiept papier ging via mijn bureau en werd pas getiept als ik er mijn fiat aan had gegeven. Die bevoegdheid oefende ik natuurlijk uit in naam van de directeur, maar hij veranderde zelden iets in een stuk dat ik had gefiatteerd, behalve natuurlijk wat de inhoud betrof. Elke ochtend deponeerde de chef van de afdeling "Archief en Correspondentie" dus een stapel concepten in mijn inbakje, links op mijn bureau, en ‘s avonds haalde hij de stapel weg uit het uitbakje, rechts op mijn bureau. (Was het inbakje niet leeg dan kreeg ik flink op mijn kop.) Was een ontwerpbrief niet te redden, dan schreef ik hem zelf, hetgeen neerkwam op een productie van mij van 600 brieven per jaar. (Zie de jaarverslagen van destijds.) Dit werk heb ik bijna vijf en een half jaar gedaan, zes dagen per week.
Je leert daar natuurlijk ontzettend veel van. Niet alleen hoe je een - ambtelijke - brief moet schrijven, maar ook waar het over gaat bij zo'n dienst. Het eerste komt tot uitdrukking bij de controle van de taal en de stijl, het tweede bij die van de logica. Die ligt immers opgesloten in de vakkennis.
Bij OW Maastricht werden vele vakken beoefend en was dus een grote verscheidenheid aan vakkennis aanwezig. Om daarvan een beeld te krijgen moet je de organisatie van de dienst bekijken. Misschien, heb ik altijd gedacht, hoorde niet alles even harmonisch erbij. Er was in ieder geval een kern en een rand. Tot die laatste hoorden wellicht de afdelingen "Plantsoenen" en "Reiniging". Tot de kern daarentegen hoorden de afdelingen ruimtelijke plannen (incl. de tekenkamer), "Stadsontwikkeling en sanering" geheten, en "Statistiek", terwijl tot de uitvoering van de plannen "Onteigening" en "Weg- en waterbouw" nodig waren. Tenslotte was er een hoofdafdeling administratie waar de financiën, de personeelszaken en archief en correspondentie waren ondergebracht.
De stedenbouwkundige zat niet op de stedenbouwkundige tekenkamer, maar had zijn eigen tekentafel. Hij maakte schetsen en ontwerpen. Ik kan mij niet meer herinneren of de stadsarchitect aan de dienst was verbonden dan wel een afzonderlijk bureau had.
Er waren ook afdelingen waar de Woningwet, de Hinderwet, de Verkeerswet en de Drank- en Horecawet werden "uitgevoerd", d.w.z. waar adviezen aan B&W werden gegeven over de te verlenen bouwvergunningen, hinderwetvergunningen, enz.
Het schijnt dat Van der Venne, de toenmalige directeur, deze organisatie bedacht had en als voorwaarde voor zijn komst naar Maastricht had gesteld dat zij werd ingevoerd.
De mensen van de dienst die zich bezighielden met de kern, dachten na over de ontwikkeling van de stad, de stadsontwikkeling, zoals het officieel heette; zij vormden maar een klein groepje van de dienst. Het waren de directeur (en de adjunct-directeur), de stedebouwkundige, de stadsarchitect, de chef van de afdeling statistiek en de staffunctionaris. Weg- en waterbouw, onteigening, sanering brachten natuurlijk ook materiaal in, maar dat was niet creatief, maar, net als statistiek, van feitelijke aard, dingen waarmee rekening moest worden gehouden.
Er ging geen stuk hierover de deur uit zonder dat ik het als redacteur - niet als notulist, dat was de directiesecretaresse - gezien en geredigeerd had. Dit impliceerde dat ik ruim vijf jaar vakmatig gelezen en geschreven heb over de ruimtelijke ontwikkeling van een stad en over de toepassing van de bovengenoemde wetten.
Nota bene, de enige Maastrichtenaar van deze "creatieve" functionarissen was de chef statistiek, dr. J.N.G.M.A. Viegen, een socioloog en cultuurhistoricus. De stadsarchitect, Ir. Dingemans, de stedebouwkundige, H.H. van der Wusten, en de staffunctionaris, Hr. De Groot, waren Hollanders, de directeur zelf, drs. J.J.J. van de Venne, een sociaal-geograaf, kwam uit Schinnen of daaromtrent, de adjunct-directeur, Hr. Heijnens, was ook alweer een Hollander, evenals de nog pas een paar jaar geleden overleden Hr. Loeffen die ook zo iets als adjunct-directeur was.
Deze structuur, maar dit terzijde, deed mij vaak denken aan de personeelsbezetting bij de staatsmijnen. Ook daar werden de beslissende stemmen uitgebracht door Hollanders. Van een stad als Maastricht had ik dat niet verwacht. Er zaten wel veel Maastrichtenaren op 't secretarie, van diploma's GA 1 en GA 2 voorziene ambtenaren, die de adviezen van - o.a. - Openbare Werken moesten klaarmaken voor B&W. Dat kwam zeer grotendeels neer op het overnemen van die adviezen of het afremmen van creatieve oplossingen. Deze bureacraten werden door de mensen van O.W. dan ook de "remmers" genoemd waarbij naar gelang het GA 1 dan wel GA 2 opgeleiden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen "remmers" en "hoofdremmers" en zelfs "(hoofd)remmers eerste klas". Ik vrees dat ik met dat beeld van Maastricht - dus, creatief = niet-Maastrichts, remmen = Maastrichts - verder door het leven ben gegaan.
Om te begrijpen hoe het beleid inzake de stadsontwikkeling - afgezien van het onderscheid tussen ontwerpers en remmers - indertijd tot stand kwam, moet men de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke ordening van toen kennen. Sindsdien zijn die wetten aanzienlijk veranderd en aangevuld, maar dat is nu niet aan de orde. Opvallend was dat het in eerste instantie niet ging om "visie" of conceptie, maar om studie. Pas geleidelijkaan, naarmate het studiemateriaal beschikbaar kwam werd de ontwikkeling van de visie, die er tenslotte wel degelijk moest komen, toegelaten. Was die toegevoegd, toen nog in het uitbreidingsplan, later in het bestemmingsplan, dan kon het stadium van de plannenmakerij beginnen.
In deze drie fasen voltrok zich een proces van reflectie, ja, liefst van zelfreflectie. De plannen moesten immers passen in een structuurplan dat de algemene ontwikkeling van de stad aangaf en waarin de dienst OW ook aanzienlijke bijdragen had geleverd. Om de "span of control" van de dienst te beperken, want dit kon best uitlopen op een total(itair)e planning, merkte men graag op dat het ging om de ruimtelijke ontwikkeling en niet om de algemene. Elke ontwikkeling echter had ruimte nodig, net als geld, accommodatie en mankracht, en in feite had OW te maken met elke ontwikkeling, of die nu op het gebied van het onderwijs lag of vervoer of wat dan ook. Voor alles was ruimte nodig. De dienst kon het niet stellen zonder een overzicht van alle ontwikkelingen en in eerste instantie van alles wat de stad aanging.
Het is duidelijk dat er een grote mate van analyserend en synthetiserend denken en creatief ontwerpen nodig was. De wetgeving leverde daar de categorieën voor. Over "totalitair" gesproken, een bestemmingsplan waarin een hele stadswijk was begrepen, besprak en plande alle facetten - of wat men liever zei: functies - van zo'n leefgemeenschap. En in het structuurplan ging het om reflectie over de stad als geheel.
Is het wonder dat ik aan dit werk een bepaalde geestelijke vorming heb overgehouden,
- een zorgvuldigheid in het onderzoek naar de feiten,
- een gevoel voor het creatieve of artistieke in het beleid,
- een degelijkheid in het maken van plannen,
- een realiteitsgevoel voor de uitvoerbaarheid ervan en
- nauwlettendheid bij de daadwerkelijke uitvoering, maar vooral
- een overzicht over al deze facetten van het denken.
Ik heb dit altijd een prachtig beeld van samenwerking tussen verschillende soorten disciplines gevonden: feitenverzameling en wetenschap, ontwerpen, plannenmakerij, uitvoering. Liefst aangevuld met evaluatie waarmee het denkproces opnieuw kan beginnen en een permanent karakter krijgt.
Ik ben geen stedebouwkundige geworden, wel een jurist. Ik heb een einddoctoraalscriptie over de Wet op de ruimtelijke ordening geschreven, later, in 1965, toen ik werkte bij de planologische dienst van de provincie Utrecht en in de avonduren rechten studeerde. Het algemene karakter van de bezinning op de ontwikkeling van een stad als Maastricht stelde mij nog weer later in staat om voor de gemeente Utrecht de zogenaamde Management-nota te schrijven waarin de organisatie van het hele stadsbestuur werd georiënteerd op het ook in het openbaar bestuur opkomende managementdenken. Ik ben geen stedebouwkundige geworden, maar heb negen jaar lang dagelijks over dat vakgebied geschreven. Dat was, om met Drion te spreken, "denken zonder diploma"! Oftewel, ik weet er wel iets van.
Het meest fascinerende vond ik die reflectie over een stad, in het bijzonder in de uitgedifferentieerde en genuanceerde vorm waarin dat op mijn werk moest gebeuren. Vooral dit, die uitgewerkte vorm, heeft mij in staat gesteld te begrijpen waarin openbaar bestuur bestaat. Bij mijn later onderwijs heb ik hier in ieder geval heel veel aan gehad.
In mijn persoonlijke leven, dus zeker toen ik gepensioneerd was, heb ik er veel ellende van ondervonden. De meeste mensen begrijpen hier immers niets van. Zij denken dat openbaar bestuur een kwestie van politiek of van techniek is en dat politiek niet meer is dan een zootje pasklare of door te drukken opvattingen, terwijl techniek iets is dat de deskundigen "gewoon" doen. Dat is dus niet zo. Conversatie met mensen die niet thuis zijn in de nuances is dan ook uiterst frustrerend. Een opvatting is weliswaar een mening - en geen "waarheid" - maar dat betekent niet dat zij niet gefundeerd is. De goede opvatting is het topje van een ijsberg, het resultaat van het verzamelen en bewerken van gegevens, van redeneringen en creatieve concepten. Het is geen wonder dat een plan, bij voorbeeld een streekplan of een bestemmingsplan, jaren van voorbereiding nodig heeft. Dat ligt niet aan het feit dat de overheid zoveel instanties telt, maar aan het feit dat er zo verschrikkelijk veel punten in de beschouwing moeten worden betrokken. (Zo'n punt is natuurlijk wel afkomstig van een in de materie gespecialiseerde instantie. In zoverre ligt het wel aan de veelheid van instanties.)
Er ligt in dit werk, zoals ik geleidelijkaan heb begrepen, een model opgesloten, een model voor reflectie en voor zelfreflectie. Ik heb het - met varianten - successievelijk leren toepassen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk, Europees en mondiaal niveau, telkens in mijn loopbaan opschuivend van gemeente, naar provincie, naar land, naar regio, naar de wereld, via het gemeente-, provinciaal, nationaal, Europees en volkenrecht. Ik heb het ook leren toepassen in het bedrijfsleven en bij non-profitorganisaties. Niet overal precies hetzelfde, maar als model, dus als uitgangshypothese. Het combineert wetenschap en feiten met visie, begrip, idee, bestuur, politiek, filosofie. Het is voor deze samenlevingsvormen, en dus zeker voor een stad, een mooi model voor zelfreflectie. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat dit alles (nog) geen rechtsdenken is. Het heeft mij dan ook giga moeite gekost om van daar af over te gaan naar het juridische denken. Het is immers grotendeels een instrumenteel, een technisch denken, wat het rechtsdenken niet is. Hierover echter een andere keer.
Geschreven in Maastricht op 24 april 2007.
maandag 14 november 2016
dinsdag 2 augustus 2016
De wereld en ik 12: mijn Stein
Ik ben geboren in een dorp en heb daar de eerste twintig jaar van mijn leven gewoond. Mijn grootvader was er smid, zoals ook zijn vader was geweest; mijn vader was er 37 jaar lang gemeente-ontvanger. Het dorp heette Stein. Het ligt in Zuid-Limburg, aan de Maas. Ik onderneem hier geen sociologische studie, maar vertel alleen mijn ervaring van Stein, van het Stein van 1935 tot 1959, toen ik trouwde en definitief vertrok. (Wie hier niets van gelooft moet zich maar wenden tot de twee laatste delen van "Stein. Een achterland werd bruggehoofd", 1962, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M en Drs. J.F.R. Philips van het Sociaalhistorisch Centrum van Limburg, getiteld "Stein in het begin van deze eeuw" en "Een nieuw Stein in wording". Het laatste is de geschiedenis van Stein van 1935 tot 1960, precies mijn Steinder tijd.)
Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.
De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.
Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.
Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.
De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.
De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)
Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.
De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.
Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.
Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.
Dat ging eigenlijk hetzelfde. Ook hij nam een stuk brandhout en klemde dat in een bankschroef waarop hij er met groot gereedschap de grove vorm aan gaf. Dan ging die klos in een draaibank en sleep hij er met een houtbeitel de definitieve vorm in. De harde punt werd gemaakt van "koelnagels". Dat waren de spijkers die onder de zware schoenen van de mijnwerkers werden geslagen. Zij hadden een piramide-vormige kop van zo'n millimeter of zes breed. Die kop werd in de bankschroef geklemd en van terzijde ingevijld totdat er aan de bovenkant een kogelvormig kopje overbleef maar de brede basis behouden bleef. Dit voorwerpje werd dan in de punt van de tol geslagen. Soms werden er nog een of meer punaises bovenop en rondom in de tol gedrukt, zodat hij bij het draaien mooi blonk. Je had nog een ander soort tol, de smiktol. Een smik was zo iets als een zweep waarmee je je tol kon aandrijven en aan de gang houden, maar ook sommige vervoerders hadden een smik, om hun paard aan te drijven of ons, kinderen, te verhinderen op hun kar mee te rijden.
Voordat je bij die tollenman kwam moest je het winkeltje van Neske, dat op hetzelfde erfje gevestigd was, passeren. Zij verkocht snoepgoed en speelgoed. Ook karnavalsspullen en ongetwijfeld kruidenierswaren, maar die haalden wij bij "onze" kruidenierster, Betje op 't Keerend. Voor dat snoepgoed had ik meestal geen geld en voor het speelgoed al helemaal niet. Later wel soms voor een carnavalsmasker.
Als ik er goed over nadenk, herinner ik mij meer ambachtelijkheid, ook op de enkele wat grotere boerenbedrijven die in het dorp waren. Iedere boer sleep zijn eigen gereedschappen. Ook reparaties voerde hij zoveel mogelijk zelf uit. En het boerenbedrijf zelf vond uiteraard volledig handmatig plaats. Weinig mensen hadden zelfs maar een paard, gezwijge dan een tractor. Iedereen had kippen voor de eieren, konijnen en varkens voor de slacht. Op de grotere bedrijven hield men ook enkele koeien. Iedereen, niet alleen de boeren, had een moestuin waarin hij zijn eigen groenten en wat fruit teelde. Het werk daarin was ook allemaal handmatig en bij de bemesting begon men de kunstmest pas te ontdekken. Onkruidbestrijding vond plaats door wieden en vangen van kevers.De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.
De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)
zondag 31 juli 2016
Liften
Dagboek donderdag 15 oktober 2015 10.46
Wakker wordend herinnerde ik mij Johan Brouwer, de hispanoloog, en meteen was ik op reis door Spanje in 1958. Nog steeds weet ik niet wat mij destijds bewoog naar dat land te gaan. Was het de vertaling van "de geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha" door C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning? Of het lied "Granada", dat mijn vriend Frans -Tjoek - Janssen zo prachtig zong? Misschien het verhaal van de verovering van Mexico door Hernan Cortez, dat ik al tijdens mijn gymnasiumtijd had gelezen in de bundel "Dromenland" van Aug. A. Boudens? Misschien wat ik las over de Spaanse mystici Santa Teresa en Juan de la Cruz? Of over de ontdekking van Amerika door Columbus over wie ik in de vierde klas een spreekbeurt had gehouden aan de hand van een boek over de man van 1946?
Het was de tijd van het liften, van Jack Kerouacs "On the Road". Cees Notenboom had er al over geschreven in zijn eersteling "Philip en de anderen" (1955). Een dergelijk verhaal kon gemakkelijk ook op mij slaan, ik wilde dus ook liften. Ik deed dat al regelmatig van mijn geboorteplaats naar Utrecht waar ik in 1956 en begin 1957 woonde. Toen kon het nog.
Voor mij was het een alternatief voor het weglopen. Een poging daartoe had ik enige jaren eerder al gedaan, maar zij mislukte: ik moest nog dezelfde dag terug naar huis. Weglopen was iets dat ik las in een boekje van Augusta de Wit waar een jongetje uit Zuid-Frankrijk aanmonstert op een schip en jaren later ontdekt wordt door de schrijfster op het eiland Bali waar hij samenleeft met een vrouw met wie hij een aantal dochters heeft en opgezette vlinders verkoopt. Dat jongetje was miskend door zijn vader en zo iets was mij ook overkomen.
Mijn eerste vlucht was dus naar Utrecht, maar die duurde maar een jaar. Mijn vader vroeg mij terug te keren om bij te dragen aan het gezinsbudget en pas anderhalf jaar later kon ik echt weg: 1 september 1958 stond ik aan de Rijksweg in Beek te duimen. Ik wilde naar Spanje, mijn eerste lift bracht mij tot Herstal.
Ik wilde niet alleen liften, maar had ook dat bepaalde doel: Spanje. Je kon daar aan de druivenoogst deelnemen en wat geld verdienen om verder te zwerven. Door het hele land, stelde ik mij voor. Al liftende zou ik ervaringen hebben en daarvan reisverhalen maken die ook wat zouden opleveren. (Twee zijn er inderdaad gepubliceerd, maar pas na mijn terugkeer.)
Spanje dus... De eerste dag kwam ik tot Metz, de tweede tot Avignon, de derde tot Barcelona waar ik diep in de nacht werd afgezet op La Rambla, in feite dus al op 4 september.
Waarom vertel ik dit? Omdat ik terugdacht aan mijn lectuur over Spanje en mijn reis door dat land. En dan? Heeft het wat opgeleverd, behalve een paar gulden voor die twee geplaatste artikelen? Lange tijd is het het mooiste avontuur van mijn leven geweest. Ik was 23 en nu, 57 jaar later, herinner ik mij nog talloze momenten en omstandigheden van de trip.
Ik had bij voorbeeld geen kaart. Ik wist welke kant het zuiden op was en de namen van enkele plaatsen langs de route: Luxemburg, Lyon, Avignon, Barcelona. Ik veronderstelde dat er wel overal wegwijzers zouden staan om mij verder te helpen. Tot Maastricht, vijftien kilometer van mijn woonplaats, wist ik het wel. Daarna volgde het bevrijdende buitenland. Eenmaal de grens over zou zich een nieuw leven voor mij ontplooien, een mooier leven, vol van avonturen en anecdotes die de moeite van het vertellen in reisverslagen waard zouden zijn.
Ik kon dat wel, dat verslaan, want ik was redacteur van "Okido, weekblad voor het hele gezin" geweest. (Op het einde van het jaar, al terug van mijn reis, solliciteerde ik naar de functie van redacteur bij een overheidsdienst. De directeur ontving mij voor een gesprek en vroeg onder andere of ik gepubliceerd had. Ik wist meteen dat hij wetenschappelijke publicaties bedoelde en moest hem "nee" verkopen, hoewel een aantal bijdragen van mij de kwalificatie "populair-wetenschappelijk" verdienden.)
Ik had ook geen rugzak. Gelukkig had mijn as. schoonvader er nog een uit de tijd dat hij soldaat was geweest, ongeveer in 1925. Het was een rood-bruin canvas-achtig geval waarvan een riem kwijt was, maar ik dacht dat dit niet gaf. Ik propte erin wat erin ging en knoopte er nog mijn loden jas op. Het zou de hele reis mooi, warm weer worden, want ik zou almaar zuidelijker komen. Een tent of iets dergelijks om in te slapen zou ik dus wel niet nodig hebben, wel die jas. Ik had ook geen foto-toestel. Mijn as. vrouw, Enny, deed mij een Voigtländer balgcamera cadeau.
Geld had ik genoeg. Ik had bij Alberts’ Boekhandel in Sittard gewerkt waar ik een schuld had vanwege nog onbetaalde boekaankopen. De bedrijfsleider liet zich aanpraten dat ik rijk terug zou komen en dan betalen. Mijn vader liet mij mijn laatste loon houden en met dat kapitaal ad ruim 100 gulden, plus de andere hiervoor genoemde regelingen en voorzieningen vertrok ik. Geld genoeg, want ik zou onderweg meedoen aan druivenoogsten en daarvan mijn leeftocht betalen.
De eerste dag eindigde niet in Herstal, tien kilometer ten zuiden van Maastricht, maar in Metz. Ik weet niet meer hoe ik Luik gepasseerd ben, maar wel dat ik afdwaalde in de richting van Namen in plaats van Luxemburg. Een oude dame bracht mij tot in een plaatsje in het noorden van Frankrijk waar zij woonde. Vandaar moest ik lopen naar een provinciale weg waar een roodharige man in een Citroën bestelauto vol matrassen mij oppikte. Hij vertelde opgewekt dat zijn vader Nederlands gezant in Egypte was, dat hij in ongenade bij hem was gevallen en nu de kost moest verdienen met het bezorgen van matrassen. Wij bezochten enkele plaatsen waar hij klanten had en belandden tenslotte in Metz. Daar was ik volgens mijn chauffeur weer op de goede route naar Spanje. Er was daar bovendien een jeugdherberg waar ik kon overnachten en waar hij mij naartoe bracht.
De jeugdherberg was open, maar leeg. Ik kreeg een plaats in een ruwgetimmerd stapelbed waar ik onmiddellijk in slaap viel. Na een poos werd ik gewekt door het gepraat en gelach van twee meisjes die in het stapelbed naast het mijne gingen liggen. Het was een eenpersoonsbed, maar zij begonnen elkaar uit te kleden en kropen in een slaapzak. Ik had daar natuurlijk geen belangstelling voor want ik was op missie, op dienstreis zogezegd. Bij het ontbijt, dat f. 1,15 kostte en een kom koffie, stokbrood - het eerste van mijn leven -, een gekookt ei en wat boter omvatte, praatten de meisjes tegen mij, maar ik verstond het scandinavisch niet waarop zij zich vrolijk over mij maakten en ik een rood hoofd kreeg. Wij liepen samen naar de weg naar het zuiden en zij waren uiteraard, hoewel ik dat toen niet begreep, eerder weg dan ik.
Een enorme Dodge met veel chroom en een Nederlandse nummerplaat stopte een eindje voorbij mij, een heer stapte uit en kwam naar mij toe.
"Bent u misschien Nederlander?" vroeg hij.
Toen ik dat beaamde nodige hij mij hoffelijk uit naar zijn auto waar inmiddels een vrouw was uitgestapt die mijn moeder kon zijn. Zij steunde op een stok en er was iets met haar rechterbeen.
"Wil je met ons meerijden?" vroeg zij.
Meerijden tot waar? Gingen zij in de goede richting? Waar gingen zij heen? Het waren vragen die ik had moeten stellen, maar in plaats daarvan beantwoordde ik ook die vraag bevestigend. De vrouw nam plaats achterin de auto en ik naast de chauffeur.
"Ik ben chauffeur," verklaarde hij na een paar minuten rijdens. "Beroepschauffeur."
"Van mevrouw?" waagde ik.
Zij lachten hartelijk. De chauffeur keek in de achteruitkijkspiegel naar de vrouw en zij bleek zijn vrouw te zijn. Hij was de chauffeur van een ambassadeur en mocht met de dienstauto op vacantie naar de zus van zijn vrouw die in de Vaucluse woonde. Ik had geen idee waar dat was, wat hij zag.
"Dan ben je halverwege Spanje," voegde hij eraan toe.
Waw, dat kwam goed uit. Er ontspon zich nu een gesprek waarbij ik mijn bedoelingen moest uitleggen en zij vertelden dat zij in Geldrop woonden, geen kinderen hadden en dat mevrouw mij had opgemerkt en zich in een flits had gerealiseerd dat ik de leeftijd van de zoon had die zij zich gedroomd hadden. Aldus werd ik zonder omhaal geadopteerd.
De reis verliep heerlijk. Er waren toen nog geen autosnelwegen, zeker niet tot Dyon, en wij stopten een paar keer om wat te eten. Wij zaten op een kleed in het gras waarop meegebrachte etenswaren waren uitgestald. Een tweede hard gekookt ei ging er bij mij gemakkelijk in en mevrouw was enthousiast over mijn smaak die overeen bleek te komen met de hunne. Na de lunch viel zij in slaap op de achterbank en ik dommelde ook wat. We stopten nog ergens voor een kop koffie, maar de chauffeur wilde doorrijden en nog diezelfde dag hun doel bereiken. Om een uur of zes aten wij nog wat brood met knakworstjes en ineens was het avond en zagen wij het land alleen nog maar in de koplampen. Een keer moesten wij tanken. Het station was gevestigd onder een stalen overspanning met tl-verlichting. Rond de buizen krioelde het van een soort vlinders. Het waren zijdevlinders van de moerbeibomen in de buurt. Wij gingen toen van de grote weg af en reden door smalle landwegen met bermen die begroeid waren door mij volstrekt onbekende gewassen met fantastische vormen en kleuren. Heb ik toen half gedroomd?
Mij werd niet gevraagd of ik verder wilde liften of blijven en ik zei niets. Dit was immers waarvoor ik op reis was gegaan, kennismaken met mensen en landen, andere dan Nederlandse levens meemaken.
De - ook kinderloze - zus van mevrouw en haar man ontvingen hun familie hartelijk en mij vervolgens eveneens, alsof ik werkelijk hun zoon was. Ik mocht meeëten en overnachten.
Het was trouwens nog opvallend warm.
"Dit is de Provence," legde de gastheer mij uit. "Morgen gaan wij naar Avignon."
Waren we al zo ver of was dat weer een dag rijden? Om half elf sliep ik in onder een donzen dekbed, iets dat ik nog nooit had gezien. De familie zat nog aan de wijn.
Ik was daags erna heel vroeg wakker. Van de warmte. De gastvrouw was al bezig in de keuken,
maar ik had nog tijd om even naar buiten te lopen. De weg waaraan het huis, een oude boerderij, lag was onverhard. Er was geen enkel ander huis te zien. Links en rechts stond metershoog bamboe, een plant die ik alleen van hengels kende. Je kon wel tussen de halmen doorkijken waar velden met donkerbruine aarde te zien waren. Dit was dus de Provence, scherpte ik mij nog eens in.
Het was een rustig en smakelijk ontbijt met stokbrood, koffie in een kom en dingen die ik mij niet herinner. Rond tien uur vertrokken wij in de Dodge naar Avignon, ik op de achterbank tussen de twee vrouwen. Ook de zus had mij geadopteerd.
Geleidelijk werd duidelijk dat wij dit deden ter wille van mij, om mij met een stuk van Frankrijk te laten kennismaken. Wij bezochten de Pont d’Avignon waar zij mij, al voorzingende, het liedje "Sur le Pont d’Avignon" leerden. We bezochten de Place du Palais waar wij lunchten en naar de vrouw met de honderden duiven keken die wij wat geld gaven,
wij bezochten de remparts, de wallen van de oude stad. Om een uur of zes werd ik onrustig en nam ik afscheid.
(Wordt vervolgd.)
Wakker wordend herinnerde ik mij Johan Brouwer, de hispanoloog, en meteen was ik op reis door Spanje in 1958. Nog steeds weet ik niet wat mij destijds bewoog naar dat land te gaan. Was het de vertaling van "de geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha" door C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning? Of het lied "Granada", dat mijn vriend Frans -Tjoek - Janssen zo prachtig zong? Misschien het verhaal van de verovering van Mexico door Hernan Cortez, dat ik al tijdens mijn gymnasiumtijd had gelezen in de bundel "Dromenland" van Aug. A. Boudens? Misschien wat ik las over de Spaanse mystici Santa Teresa en Juan de la Cruz? Of over de ontdekking van Amerika door Columbus over wie ik in de vierde klas een spreekbeurt had gehouden aan de hand van een boek over de man van 1946?
Het was de tijd van het liften, van Jack Kerouacs "On the Road". Cees Notenboom had er al over geschreven in zijn eersteling "Philip en de anderen" (1955). Een dergelijk verhaal kon gemakkelijk ook op mij slaan, ik wilde dus ook liften. Ik deed dat al regelmatig van mijn geboorteplaats naar Utrecht waar ik in 1956 en begin 1957 woonde. Toen kon het nog.
Voor mij was het een alternatief voor het weglopen. Een poging daartoe had ik enige jaren eerder al gedaan, maar zij mislukte: ik moest nog dezelfde dag terug naar huis. Weglopen was iets dat ik las in een boekje van Augusta de Wit waar een jongetje uit Zuid-Frankrijk aanmonstert op een schip en jaren later ontdekt wordt door de schrijfster op het eiland Bali waar hij samenleeft met een vrouw met wie hij een aantal dochters heeft en opgezette vlinders verkoopt. Dat jongetje was miskend door zijn vader en zo iets was mij ook overkomen.
Mijn eerste vlucht was dus naar Utrecht, maar die duurde maar een jaar. Mijn vader vroeg mij terug te keren om bij te dragen aan het gezinsbudget en pas anderhalf jaar later kon ik echt weg: 1 september 1958 stond ik aan de Rijksweg in Beek te duimen. Ik wilde naar Spanje, mijn eerste lift bracht mij tot Herstal.
Ik wilde niet alleen liften, maar had ook dat bepaalde doel: Spanje. Je kon daar aan de druivenoogst deelnemen en wat geld verdienen om verder te zwerven. Door het hele land, stelde ik mij voor. Al liftende zou ik ervaringen hebben en daarvan reisverhalen maken die ook wat zouden opleveren. (Twee zijn er inderdaad gepubliceerd, maar pas na mijn terugkeer.)
Spanje dus... De eerste dag kwam ik tot Metz, de tweede tot Avignon, de derde tot Barcelona waar ik diep in de nacht werd afgezet op La Rambla, in feite dus al op 4 september.
Waarom vertel ik dit? Omdat ik terugdacht aan mijn lectuur over Spanje en mijn reis door dat land. En dan? Heeft het wat opgeleverd, behalve een paar gulden voor die twee geplaatste artikelen? Lange tijd is het het mooiste avontuur van mijn leven geweest. Ik was 23 en nu, 57 jaar later, herinner ik mij nog talloze momenten en omstandigheden van de trip.
Ik had bij voorbeeld geen kaart. Ik wist welke kant het zuiden op was en de namen van enkele plaatsen langs de route: Luxemburg, Lyon, Avignon, Barcelona. Ik veronderstelde dat er wel overal wegwijzers zouden staan om mij verder te helpen. Tot Maastricht, vijftien kilometer van mijn woonplaats, wist ik het wel. Daarna volgde het bevrijdende buitenland. Eenmaal de grens over zou zich een nieuw leven voor mij ontplooien, een mooier leven, vol van avonturen en anecdotes die de moeite van het vertellen in reisverslagen waard zouden zijn.
Ik kon dat wel, dat verslaan, want ik was redacteur van "Okido, weekblad voor het hele gezin" geweest. (Op het einde van het jaar, al terug van mijn reis, solliciteerde ik naar de functie van redacteur bij een overheidsdienst. De directeur ontving mij voor een gesprek en vroeg onder andere of ik gepubliceerd had. Ik wist meteen dat hij wetenschappelijke publicaties bedoelde en moest hem "nee" verkopen, hoewel een aantal bijdragen van mij de kwalificatie "populair-wetenschappelijk" verdienden.)
Ik had ook geen rugzak. Gelukkig had mijn as. schoonvader er nog een uit de tijd dat hij soldaat was geweest, ongeveer in 1925. Het was een rood-bruin canvas-achtig geval waarvan een riem kwijt was, maar ik dacht dat dit niet gaf. Ik propte erin wat erin ging en knoopte er nog mijn loden jas op. Het zou de hele reis mooi, warm weer worden, want ik zou almaar zuidelijker komen. Een tent of iets dergelijks om in te slapen zou ik dus wel niet nodig hebben, wel die jas. Ik had ook geen foto-toestel. Mijn as. vrouw, Enny, deed mij een Voigtländer balgcamera cadeau.
Geld had ik genoeg. Ik had bij Alberts’ Boekhandel in Sittard gewerkt waar ik een schuld had vanwege nog onbetaalde boekaankopen. De bedrijfsleider liet zich aanpraten dat ik rijk terug zou komen en dan betalen. Mijn vader liet mij mijn laatste loon houden en met dat kapitaal ad ruim 100 gulden, plus de andere hiervoor genoemde regelingen en voorzieningen vertrok ik. Geld genoeg, want ik zou onderweg meedoen aan druivenoogsten en daarvan mijn leeftocht betalen.
De eerste dag eindigde niet in Herstal, tien kilometer ten zuiden van Maastricht, maar in Metz. Ik weet niet meer hoe ik Luik gepasseerd ben, maar wel dat ik afdwaalde in de richting van Namen in plaats van Luxemburg. Een oude dame bracht mij tot in een plaatsje in het noorden van Frankrijk waar zij woonde. Vandaar moest ik lopen naar een provinciale weg waar een roodharige man in een Citroën bestelauto vol matrassen mij oppikte. Hij vertelde opgewekt dat zijn vader Nederlands gezant in Egypte was, dat hij in ongenade bij hem was gevallen en nu de kost moest verdienen met het bezorgen van matrassen. Wij bezochten enkele plaatsen waar hij klanten had en belandden tenslotte in Metz. Daar was ik volgens mijn chauffeur weer op de goede route naar Spanje. Er was daar bovendien een jeugdherberg waar ik kon overnachten en waar hij mij naartoe bracht.
Ommezijde:
De jeugdherberg was open, maar leeg. Ik kreeg een plaats in een ruwgetimmerd stapelbed waar ik onmiddellijk in slaap viel. Na een poos werd ik gewekt door het gepraat en gelach van twee meisjes die in het stapelbed naast het mijne gingen liggen. Het was een eenpersoonsbed, maar zij begonnen elkaar uit te kleden en kropen in een slaapzak. Ik had daar natuurlijk geen belangstelling voor want ik was op missie, op dienstreis zogezegd. Bij het ontbijt, dat f. 1,15 kostte en een kom koffie, stokbrood - het eerste van mijn leven -, een gekookt ei en wat boter omvatte, praatten de meisjes tegen mij, maar ik verstond het scandinavisch niet waarop zij zich vrolijk over mij maakten en ik een rood hoofd kreeg. Wij liepen samen naar de weg naar het zuiden en zij waren uiteraard, hoewel ik dat toen niet begreep, eerder weg dan ik.
Een enorme Dodge met veel chroom en een Nederlandse nummerplaat stopte een eindje voorbij mij, een heer stapte uit en kwam naar mij toe.
"Bent u misschien Nederlander?" vroeg hij.
Toen ik dat beaamde nodige hij mij hoffelijk uit naar zijn auto waar inmiddels een vrouw was uitgestapt die mijn moeder kon zijn. Zij steunde op een stok en er was iets met haar rechterbeen.
"Wil je met ons meerijden?" vroeg zij.
Meerijden tot waar? Gingen zij in de goede richting? Waar gingen zij heen? Het waren vragen die ik had moeten stellen, maar in plaats daarvan beantwoordde ik ook die vraag bevestigend. De vrouw nam plaats achterin de auto en ik naast de chauffeur.
"Ik ben chauffeur," verklaarde hij na een paar minuten rijdens. "Beroepschauffeur."
"Van mevrouw?" waagde ik.
Zij lachten hartelijk. De chauffeur keek in de achteruitkijkspiegel naar de vrouw en zij bleek zijn vrouw te zijn. Hij was de chauffeur van een ambassadeur en mocht met de dienstauto op vacantie naar de zus van zijn vrouw die in de Vaucluse woonde. Ik had geen idee waar dat was, wat hij zag.
"Dan ben je halverwege Spanje," voegde hij eraan toe.
Waw, dat kwam goed uit. Er ontspon zich nu een gesprek waarbij ik mijn bedoelingen moest uitleggen en zij vertelden dat zij in Geldrop woonden, geen kinderen hadden en dat mevrouw mij had opgemerkt en zich in een flits had gerealiseerd dat ik de leeftijd van de zoon had die zij zich gedroomd hadden. Aldus werd ik zonder omhaal geadopteerd.
De reis verliep heerlijk. Er waren toen nog geen autosnelwegen, zeker niet tot Dyon, en wij stopten een paar keer om wat te eten. Wij zaten op een kleed in het gras waarop meegebrachte etenswaren waren uitgestald. Een tweede hard gekookt ei ging er bij mij gemakkelijk in en mevrouw was enthousiast over mijn smaak die overeen bleek te komen met de hunne. Na de lunch viel zij in slaap op de achterbank en ik dommelde ook wat. We stopten nog ergens voor een kop koffie, maar de chauffeur wilde doorrijden en nog diezelfde dag hun doel bereiken. Om een uur of zes aten wij nog wat brood met knakworstjes en ineens was het avond en zagen wij het land alleen nog maar in de koplampen. Een keer moesten wij tanken. Het station was gevestigd onder een stalen overspanning met tl-verlichting. Rond de buizen krioelde het van een soort vlinders. Het waren zijdevlinders van de moerbeibomen in de buurt. Wij gingen toen van de grote weg af en reden door smalle landwegen met bermen die begroeid waren door mij volstrekt onbekende gewassen met fantastische vormen en kleuren. Heb ik toen half gedroomd?
Mij werd niet gevraagd of ik verder wilde liften of blijven en ik zei niets. Dit was immers waarvoor ik op reis was gegaan, kennismaken met mensen en landen, andere dan Nederlandse levens meemaken.
De - ook kinderloze - zus van mevrouw en haar man ontvingen hun familie hartelijk en mij vervolgens eveneens, alsof ik werkelijk hun zoon was. Ik mocht meeëten en overnachten.
Het was trouwens nog opvallend warm.
"Dit is de Provence," legde de gastheer mij uit. "Morgen gaan wij naar Avignon."
Waren we al zo ver of was dat weer een dag rijden? Om half elf sliep ik in onder een donzen dekbed, iets dat ik nog nooit had gezien. De familie zat nog aan de wijn.
Ik was daags erna heel vroeg wakker. Van de warmte. De gastvrouw was al bezig in de keuken,
Het was een rustig en smakelijk ontbijt met stokbrood, koffie in een kom en dingen die ik mij niet herinner. Rond tien uur vertrokken wij in de Dodge naar Avignon, ik op de achterbank tussen de twee vrouwen. Ook de zus had mij geadopteerd.
(Wordt vervolgd.)
zaterdag 23 april 2016
Zoonschap 2
Ik werd vanochtend wakker met het akelige gevoel dat ik iets verkeerds geschreven had. Een of ander blogbericht deugde niet, was gedachteloos overschrijven van een idée reçue, was niet door mij zelf doordacht en getoetst aan mijn eigen levenservaring. Nog voordat ik mijn kamerjas had aangeschoten wist ik welk bericht het was: "Zoonschap".
Terwijl ik koffie zette wist ik wat ik had moeten zeggen. Het volgende. Wie alleen maar afgaat op de Oedipus-theorie van Freud kan denken dat hij het alleen maar heeft over macht. De verhouding van de zoon met de vader zou één grote strijd zijn en wel om het bezit van de vrouw die de echtgenote van de man en de moeder van de zoon is. De zoon gaat zo ver dat hij zijn vader wil doden (en dat in talloze personages in de geschiedenis ook heeft gedaan). Dit is echter, begreep ik ineens, een dubieuze theorie en psychotherapeutische cliënten doen er goed aan hiermee rekening te houden. De relatie tussen vader en zoon wordt namelijk niet alleen gedefinieerd door hun rivaliteit. (En bovendien is rivaliteit niet alleen maar fysiek geweld.) Men kan zich bij voorbeeld ook een, wat ik zou willen noemen, "hoofse" rivaliteit indenken, waarbij de vader en de zoon om de gunst van de vrouw (de Vrouwe!) dingen door prestaties waarmee zij indruk op haar proberen te maken. Zij zouden elkaar bv. kunnen overbieden in verrassingen waarmee zij te kennen zouden geven hoe goed zij haar kennen, zelfs in voor haarzelf onbekende contreien, die zij dan zelf, als een haar tot dan toe nog onbekende kant, zou ontdekken. Dat zou een rivaliteit in liefde zijn. Weliswaar ook een machtsstrijd, maar in ieder geval een met een deugdelijke scheidsrechter, de moeder/vrouw. En toch voor mijn gevoel een trap of wat hoger dan macht en geweld.
Wat de vrouw betreft is de theorie die ik boven bedoelde sowieso al onrealistisch. Waarom zou een moeder vallen voor een zoon die haar man vermoordt? Waarom zou ze met zo iemand het bed willen delen? Toch alleen maar als zij van haar man af wil, maar dat lijkt mij niet een gangbare relatie. In de dierenwereld komt het wel voor dat het vrouwtje het mannetje doodt nadat zij door hem bevrucht is, en men zou daaruit kunnen afleiden dat er ook bij mensen instincten leven die hiermee vergelijkbaar zijn, maar dat is een idee dat in de Oedipus-theorie nu juist bij mijn weten helemaal niet aan de orde komt. Het zou ook het krijgen van meer dan een kind bij dezelfde man "onnatuurlijk" maken.
Hoe dit ook allemaal mag zijn, het definiëren van de ouder-kind relatie uitsluitend als machts- en vechtsverhouding is onhoudbaar. De vader noch de dito zoon denken en handelen door de bank genomen zo. Het is ook bij Freud alleen de oudste zoon en de neuroot. De oudste zoon die neurotisch is dus. De niet-neurotische, gezonde oudste zoon weet van niks. (Hij heeft zijn Oedipus-complex al voor zijn tiende achter zich gelaten.) Hij, de oudste, "plaatst" geleidelijkaan zijn vader (en zijn moeder) in de conversatie met zijn leeftijdgenootjes. De omgang met klasgenootjes, buurtgenootjes, neefjes en nichtjes, opent hem de ogen voor andere dingen dan die van het gezin waarin hij voorheen verbleef en dat hij voor de kosmische waarheid hield. De conversatie met die kinderen brengt het kind dat daar ontvankelijk voor is, in contact met een heel nieuwe wereld, een verbreding van zijn horizon. Hij leert zijn vader én zijn moeder relativeren, dat wil zeggen hen niet meer als universeel te beschouwen. Het heel jonge kind dat opgroeit in een "normaal" gezin weet immers niet beter, al zijn kennis is, bij gebrek van een wijdere horizon, universeel. Contact met de buitenwereld, met de voornoemde kinderen vooral, doorbreekt de universaliteit en het kind moet zijn inzichten relativeren (of asociaal worden).
(Dat de zoon zijn vader niet meer als een universele figuur ziet, brengt mee dat hij ook niet "de schuld van alles" aan hem kan geven. De oedipale zoon zit nu juist met een verwrongen beeld van zijn vader, zijn werkelijke vader is iemand anders.)
Het contact met de buitenwereld leert trouwens niet alleen andere kinderen kennen, maar ook andere volwassenen, bv. onderwijzers, politie-agenten, winkeliers. Die lijken echter weer zo veel op zijn ouders dat zij eerder betekenis hechten aan hun leeftijdgenootjes met wie zij beter kunnen debatteren.
Zit men in een freudiaans georiënteerde therapie, dan loopt men het risico, dus als het niet goed gaat, dat men vanaf het begin op de strijd-theorie gefixeerd wordt. Alles wat de vader gedaan heeft wordt dan gereduceerd tot eigenbelang, en niet tot liefde of gewone vaderlijke genegenheid of kameraadschappelijkheid. En het oedipale kind is daar natuurlijk het slachtoffer van. Denkt het.
Dat het kind, elk kind (in een "normale"gezinssituatie), in het begin van zijn leven door zijn ouders gedirigeerd wordt is gewoon. Geen baby is in staat te bepalen wanneer hij van de tepel naar de speen moet overstappen. Geen kind is in staat te beslissen - of te begrijpen - dat hij naar de crèche moet. Geen kind besluit zelf naar de basisschool te gaan. Of die of die leerkracht over zich af te roepen. Dat doen onoverkomelijk de ouders. Men kan er bij een psychotherapeut een casus en zijn vader een autoritaire zak van maken, maar of een vader autoritair is blijkt pas als het kind de leeftijd van de onafhankelijkheid heeft bereikt, vroeger ook wel de leeftijd des onderscheids genoemd.
Enfin, dat heb ik op dit blog al eerder uiteengezet. Ik voeg er aan toe: de leeftijd des onderscheids wordt tegenwoordig niet meer afgelezen aan de verhouding tot de ouders. Een kind is tegenwoordig onafhankelijk als het zich maatschappelijk kan redden, doordat het werk heeft of een uitkering of enige andere bron van eigen inkomsten. Geestelijk is het zelfstandig als het zich heeft weten in te werken in een wereld buiten het gezin, een van collega’s, sport- en/of fuifgenoten, en dergelijke. Als het daar zijn mannetje kan staan helpt moedertje - en vadertje - niet meer. De kosmos (wereld) die het vroeger kende is dan vervangen door een clubje "vrienden" (Meestal referentiekader genoemd). Vater, Mutter, Bruder, Schwester tellen dan niet meer, heeft men niet meer nodig. Alsof liefde en genegenheid nodig hebben is.
Overigens is al dit soort "onafhankelijkheid" maar partieel. Zolang de gentechniek iemands genen niet naar zijn believen kan veranderen, blijft men zitten met de karaktereigenschappen die men geërfd heeft. En hoe eerder het onderwijs begint, hoe minder kinderen van hun ouders leren. Absolute onafhankelijkheid van zijn ouders is dus maar een illusie.
Terwijl ik koffie zette wist ik wat ik had moeten zeggen. Het volgende. Wie alleen maar afgaat op de Oedipus-theorie van Freud kan denken dat hij het alleen maar heeft over macht. De verhouding van de zoon met de vader zou één grote strijd zijn en wel om het bezit van de vrouw die de echtgenote van de man en de moeder van de zoon is. De zoon gaat zo ver dat hij zijn vader wil doden (en dat in talloze personages in de geschiedenis ook heeft gedaan). Dit is echter, begreep ik ineens, een dubieuze theorie en psychotherapeutische cliënten doen er goed aan hiermee rekening te houden. De relatie tussen vader en zoon wordt namelijk niet alleen gedefinieerd door hun rivaliteit. (En bovendien is rivaliteit niet alleen maar fysiek geweld.) Men kan zich bij voorbeeld ook een, wat ik zou willen noemen, "hoofse" rivaliteit indenken, waarbij de vader en de zoon om de gunst van de vrouw (de Vrouwe!) dingen door prestaties waarmee zij indruk op haar proberen te maken. Zij zouden elkaar bv. kunnen overbieden in verrassingen waarmee zij te kennen zouden geven hoe goed zij haar kennen, zelfs in voor haarzelf onbekende contreien, die zij dan zelf, als een haar tot dan toe nog onbekende kant, zou ontdekken. Dat zou een rivaliteit in liefde zijn. Weliswaar ook een machtsstrijd, maar in ieder geval een met een deugdelijke scheidsrechter, de moeder/vrouw. En toch voor mijn gevoel een trap of wat hoger dan macht en geweld.
Wat de vrouw betreft is de theorie die ik boven bedoelde sowieso al onrealistisch. Waarom zou een moeder vallen voor een zoon die haar man vermoordt? Waarom zou ze met zo iemand het bed willen delen? Toch alleen maar als zij van haar man af wil, maar dat lijkt mij niet een gangbare relatie. In de dierenwereld komt het wel voor dat het vrouwtje het mannetje doodt nadat zij door hem bevrucht is, en men zou daaruit kunnen afleiden dat er ook bij mensen instincten leven die hiermee vergelijkbaar zijn, maar dat is een idee dat in de Oedipus-theorie nu juist bij mijn weten helemaal niet aan de orde komt. Het zou ook het krijgen van meer dan een kind bij dezelfde man "onnatuurlijk" maken.
Hoe dit ook allemaal mag zijn, het definiëren van de ouder-kind relatie uitsluitend als machts- en vechtsverhouding is onhoudbaar. De vader noch de dito zoon denken en handelen door de bank genomen zo. Het is ook bij Freud alleen de oudste zoon en de neuroot. De oudste zoon die neurotisch is dus. De niet-neurotische, gezonde oudste zoon weet van niks. (Hij heeft zijn Oedipus-complex al voor zijn tiende achter zich gelaten.) Hij, de oudste, "plaatst" geleidelijkaan zijn vader (en zijn moeder) in de conversatie met zijn leeftijdgenootjes. De omgang met klasgenootjes, buurtgenootjes, neefjes en nichtjes, opent hem de ogen voor andere dingen dan die van het gezin waarin hij voorheen verbleef en dat hij voor de kosmische waarheid hield. De conversatie met die kinderen brengt het kind dat daar ontvankelijk voor is, in contact met een heel nieuwe wereld, een verbreding van zijn horizon. Hij leert zijn vader én zijn moeder relativeren, dat wil zeggen hen niet meer als universeel te beschouwen. Het heel jonge kind dat opgroeit in een "normaal" gezin weet immers niet beter, al zijn kennis is, bij gebrek van een wijdere horizon, universeel. Contact met de buitenwereld, met de voornoemde kinderen vooral, doorbreekt de universaliteit en het kind moet zijn inzichten relativeren (of asociaal worden).
(Dat de zoon zijn vader niet meer als een universele figuur ziet, brengt mee dat hij ook niet "de schuld van alles" aan hem kan geven. De oedipale zoon zit nu juist met een verwrongen beeld van zijn vader, zijn werkelijke vader is iemand anders.)
Het contact met de buitenwereld leert trouwens niet alleen andere kinderen kennen, maar ook andere volwassenen, bv. onderwijzers, politie-agenten, winkeliers. Die lijken echter weer zo veel op zijn ouders dat zij eerder betekenis hechten aan hun leeftijdgenootjes met wie zij beter kunnen debatteren.
Zit men in een freudiaans georiënteerde therapie, dan loopt men het risico, dus als het niet goed gaat, dat men vanaf het begin op de strijd-theorie gefixeerd wordt. Alles wat de vader gedaan heeft wordt dan gereduceerd tot eigenbelang, en niet tot liefde of gewone vaderlijke genegenheid of kameraadschappelijkheid. En het oedipale kind is daar natuurlijk het slachtoffer van. Denkt het.
Dat het kind, elk kind (in een "normale"gezinssituatie), in het begin van zijn leven door zijn ouders gedirigeerd wordt is gewoon. Geen baby is in staat te bepalen wanneer hij van de tepel naar de speen moet overstappen. Geen kind is in staat te beslissen - of te begrijpen - dat hij naar de crèche moet. Geen kind besluit zelf naar de basisschool te gaan. Of die of die leerkracht over zich af te roepen. Dat doen onoverkomelijk de ouders. Men kan er bij een psychotherapeut een casus en zijn vader een autoritaire zak van maken, maar of een vader autoritair is blijkt pas als het kind de leeftijd van de onafhankelijkheid heeft bereikt, vroeger ook wel de leeftijd des onderscheids genoemd.
Enfin, dat heb ik op dit blog al eerder uiteengezet. Ik voeg er aan toe: de leeftijd des onderscheids wordt tegenwoordig niet meer afgelezen aan de verhouding tot de ouders. Een kind is tegenwoordig onafhankelijk als het zich maatschappelijk kan redden, doordat het werk heeft of een uitkering of enige andere bron van eigen inkomsten. Geestelijk is het zelfstandig als het zich heeft weten in te werken in een wereld buiten het gezin, een van collega’s, sport- en/of fuifgenoten, en dergelijke. Als het daar zijn mannetje kan staan helpt moedertje - en vadertje - niet meer. De kosmos (wereld) die het vroeger kende is dan vervangen door een clubje "vrienden" (Meestal referentiekader genoemd). Vater, Mutter, Bruder, Schwester tellen dan niet meer, heeft men niet meer nodig. Alsof liefde en genegenheid nodig hebben is.
Overigens is al dit soort "onafhankelijkheid" maar partieel. Zolang de gentechniek iemands genen niet naar zijn believen kan veranderen, blijft men zitten met de karaktereigenschappen die men geërfd heeft. En hoe eerder het onderwijs begint, hoe minder kinderen van hun ouders leren. Absolute onafhankelijkheid van zijn ouders is dus maar een illusie.
zaterdag 6 februari 2016
The world-state is impossible
B.M. Telders on the world-state
While lecturing, during the 80s of the previous century, in the history of the law of nations at the University of Amsterdam I came upon the thesis of B.M. Telders, The State and the Law of Nations. HEGEL'S doctrine of the law of nations, an endeavour towards its justification, of 1927. Though written in an earlier period of the history of the law of nations, i.e., that of the League of Nations, its theory, in my opinion, is still actual. I decided to have it translated into English because I never found it cited in international literature on the subject. My then student Astrid Klein Sprokkelhorst, already a professional translator, accepted the burden of the translation of a text, written in a heavy philosophical, even in Dutch difficult to understand style of the hegelian parlance. I would write an introduction, destined to introduce the author of the book and to give a summary of its content. Financial support for my project I received from the " Prof. Mr. B.M. Teldersstichting" and from the "Legatum Visserianum" at the University of Leiden. T.M.C. Asser Instituut was willing to serve as publisher. Unfortunately T.M.C. Asser Instituut and I could not come to an agreement about the introduction that I had written. In the meantime I had left the university and was busying myself with totally different subject-matters. As a result the project came to a standstill. From time to time I looked into it, but with many very much altered circumstances I could no longer conceive of a possibility to publish the translation. Of late I have the opportunity to spend again time on the subject, while interest with the public might be rising too. Telders wrote about the possibility of the world-state, at the moment the alternative for the dominant hegemony to think of. I must confess that I do not feel able to formulate a plan acceptable for a regular publisher. On the other hand I regret that the anglo-saxon reading and academic public has not to its disposal the eminent translation that hides in my library. So I decided to scan the original and put it on the Internet (which sounds easier than it happens to be and costs me a lot of time). For the moment I withhold the complete text as well as my introduction, because I have to bring it up to date.
Maastricht, zaterdag 18 april 2009
Summary of the thesis of Telders In 1927 B.M. Telders took a doctor's degree on a thesis called "THE STATE AND THE LAW OF NATIONS. Hegel's doctrine of the Law of Nations, an endeavour towards its justification." The book is written against the background of an integrationist strain in international thinking which, at the time, was already very strong, but which has become even more dominant after the Second World War. Since ± 1973 this way of thinking, however, had to change places again with a protectionism based on the sovereignty of the national state, a new international pluralism.
It seems to me that the aforesaid integrationalism has knocked its head exactly against the factor which for Hegel constituted the impossibility of the existence of the world-state. However, the book of Telders which treats this factor is unknown in the international literature; one never finds it cited. Maybe the reason for this is that the book is written in Dutch, maybe it is because it is hidden in the collected works of Telders. Be this as it may it seems to me that the thesis which Telders defended and which he upheld till the end of his short life is still fresh and that it is worthwhile to examine it at short distance. It contains the germs of explanation, if not the explanation itself, of our present situation.
Telders' study, however, is not in the first place an empirical analysis of the international situation of our time. It presents itself as an "endeavour towards a justification of Hegel's doctrine of the law of nations". Its main objective, of course, is the re-installment of Hegel in the ranks of those who analyze our present situation.
Hegel, now, is not just another thinker in the field of international law or international politics. He has a unique place in the history of the doctrine of international law (chapters I to IV): his method is not empirical, but systematic (it is about logical necessity); his concept of sovereignty consumes the concepts of Bodin and Vattel (and here) and places them at a higher level. One cannot say that Hegel's method is not historical, it is only not "empirical" in the empiricist way of thinking.
This doctrine of the law of nations of Hegel is first reconstructed by Telders (chapter V), which does not only mean succinct explicitation of it, but also elaboration and correction. Hegel's doctrine of the law of nations is a somewhat scattered part of his philosophy and a part which is not thought entirely to the end. In particular, it does not say explicitly why the world-state cannot be and why, therefore, it cannot develop, as it does not show how the law of nations, as "werdendes Recht" or "Recht an sich", is to be imagined. Telders expands on Hegel's doctrine in bringing it more into a system and in completing it by answering the question why the world-state cannot be, while at the same time developing his (own) theory of the gliding scales of positivity of the law of nations. (Hegel limits himself to the mere proposition that the law of nations is "Recht an sich" or "gelten sollendes Recht".)
Eventually, Telders indeed comes to speak of the actual international situation of his time, but only with a view to verify the theory of Hegel (chapters VI to VII). What he says comes largely down to the following: the League of Nations is not the world-state in statu nascendi. And this not only because the League is conceived defectively, but because an organization like the League, - i.e., for that matter, also the United Nations, - is simply not able to develop into the world-state. This, too, is not due to the fact that organizations like the League of Nations or the United Nations are organizations like they are, i.e. leagues - so that it could seem as if Telders only denies the league of nations the capability of evolving into the world-state, while the world-state could come into existence via another way - but to the fact that the world-state cannot exist and therefore cannot develop (also not along another way than by evolving out of a league of nations).
The world-state is unique and it cannot develop, because it cannot know its own identity. And because the world-state cannot exist, international law cannot be perfect law. Lacking the executive power of the state, it will always be a half-grown law, in German called "werdendes Recht". Not that it is totally non-positive. It has a penchant towards positivity, it permanently remains in a state of striving towards positivity, without being able ever to reach the ultimate state of positivity. Consequently, or, which is only the reverse of the medal, international law will always depend on the will of the sovereign state. That, according to Telders, is the pure hegelian theory of international law.
Telders, then, is clearly addressing himself to the "unionists", the enthusiasts for the League of Nations. The enthusiasts are the people who follow the line of thought of Paul Vinogradoff. In his "Historical types of international law" Vinogradoff had developed a historical typology of international law in which the type of "collective organization" is the last one. Collective organization, to be sure, can comprise the organization of a world peace force (a world police force, as Telders law-professor at Leyden, C. van Vollenhoven propagated) or a world economic organization (for example, the New International Economic Order or UNCTAD). Telders could not think of the last form, he only thought of the world-state as the world peace organization. Meanwhile, his theory is a very able and adequate synthesis of the all too down to earth realism of the pluralists on one side and of the largely unfounded idealism of the supporters of the law of nations as perfect law. While proving that international law as perfect law cannot exist, it gives a plausible and realistic theory of what we actually designate as international law in bringing to the fore the value of "werdendes Recht". While showing that there is a gliding scale of positivity in the law of nations as it is applied, he made imaginable how, nevertheless, the law of nations is able to work effectively to a certain degree.
On the other hand, historically Telders could not think further than a world-unity in the form of a league of nations, a lawyer's construction, and, as a substance of the world-state, a world-police organization. With his lawyer's eye he was not able to visualize a world-unity, come about by force of a world-hegemony. The juridification of the world had been already gone too far and had persisted too long, and, for that matter, Telders was perhaps too much infected with the typical Dutch internationalism, to conceive of a world in purely political terms. This must be the reason why he did not apply Hegel's theory of international law to the political world outside the League of Nations.
A self-limitation like this is not inherent in Hegel's theory of international law. Hegel did not know of any existing leagues of nations. He lived in a Vattelian world, although he had seen the rise and fall of Napoleon. One could apply his theory to any existing legal structure of the world, but also to a much more informal structure than that of the League of Nations, for example, that of a world-hegemony formed by a tacit consent of most of the nations to the hegemony of one of them. In the period after the Second World War, and especially after the retreat of the USSR from the Cold War, this largely is the position of the United States of America. It would, therefore, be very interesting to apply Hegel's theory to this situation to see to what kind of problems this leads for the USA as the world leading power.
Ton Lenssen, Amsterdam, 1989.
|
dinsdag 19 januari 2016
Rechtenstudie 1: Herinnering aan Mr. Hooykaas
"U bent hier, mijnheer, ... uche, uche, ... ten huize, ...uche, uche, van een legist, ...uche, uche."
De man tegenover mij was diep gebogen over een losbladige verzameling wetten. Hij had zijn bril omhooggeschoven en tuurde vanop ongeveer 20 centimeter naar de letters. Zijn gezicht, voor zover voor mij zichtbaar, want ik zag alleen maar de kruin van zijn als een steppe zo dun begroeid hoofd, had een heel ernstige uitdrukking, alsof een dierbare ten grave werd gedragen.
Met een energieke beweging schoof hij de bril weer voor zijn ogen en richtte zich op. Ik zat tegenover de beroemde repetitor Mr. Hooykaas.
Zijn opmerking was wel degelijk bedoeld om mij ontzag in te boezemen en zij liet niet na dat te doen. Ik was derdejaars en wist inmiddels dat het legisme de kwaie pier in de rechtsgeleerdheid was, zo'n beetje de schurk van het stuk, net zo iets als het fascisme in de 20e eeuw. Dat is, volgens sommigen, ook de grondslag van het legisme. Men kon er alles toe herleiden, zowel het kwade als de afkeer ervan, het goede. De legisten, dat waren die letterknechten, die "Befehl ist Befehl" mensen.
Ik was niet met groot enthousiasme aan mijn rechtenstudie begonnen, meer uit praktische overwegingen, maar het eerste jaar was ik vooral doorgekomen omdat er zoveel niet-juridische vakken moesten worden bestudeerd: geschiedenis, economie, sociologie. Het candidaats, want ik heb het over de tijd dat dit nog bestond, vond ik een mooi algemeen ontwikkelend program, dat ik net zo goed zou kunnen gebruiken voor eventuele doctoraalstudie als voor beroepen als journalistiek. Ik had inmiddels besloten het eerste te kiezen en Mr. Hooykaas was mijn kennismaking met de doctorale fase.
Ik was diep onder de indruk van zijn stellingname, maar voelde mij sterk genoeg om zelf tegenwichten voor de wetenschappelijke eenzijdigheden, waarvoor ik gewaarschuwd was, te kunnen vinden. Het legisme van Mr. Hooykaas heb ik altijd voor mij gezien in de gedaante van de beduimelde losbladige editie. Ik ben er eigenlijk nooit bang voor geworden, toen niet uit naïviteit, later niet omdat ik er het sterkste stuk van de juridische techniek in zag, ongeveer wat anatomie voor de beeldend kunstenaar is. Dat het veel meer dan Batavus Droogstoppels oplevert bewees Mr. Hooykaas. Wij zaten in de achterkamer op de begane grond van zijn grote huis aan het Hobbemaplantsoen in Utrecht.
De deuren naar de aangebouwde serre stonden wagenwijd open en men had het gevoel dat de kamer deze serre mee omvatte, zodat er een ruimte ontstond van een meter of acht lang en vier breed. De wanden van de kamer waren helemaal gevuld met boeken, tot aan het plafond toe. Ik kwam uit de provincie en kende geen "geleerden". Grote bibliotheken kwamen alleen voor in de kloosters waar ik wel eens op bezoek ging, maar ik kende er geen in particulier bezit. Mr. Hooykaas bezat ruim twaalfduizend titels waaronder ik ook het jongensboek "Pang Paneu, de Toenonger", dat ik zelf eveneens had, zag staan. (Zijn broer, de hoogleraar in de inleiding in het recht, had er, in hetzelfde huis op de bovenste verdieping, ook nog eens goed achtduizend staan.)
De kamer waarin wij ons bevonden was verder gestoffeerd met een meer dan vijf meter lange ovalen vergadertafel waaraan naar schatting zo'n veertien stoelen met armleuningen stonden, bijna voltaires, zo groot. Wat er aan loopruimte rond die tafel overbleef was grotendeels in beslag genomen door stapels boeken die tegen de kasten stonden, soms twee rijen dik, zodat men zich daar met grote omzichtigheid moest bewegen. Niettemin was er nog plaats voor enige piedestals met beeldhouwwerken erop, zoals een buste van Anatole France, voor een schildersezel waarop een schilderij stond dat mij later werd getoond maar waarover altijd een zwarte doek hing, en voor enkele rijen schilderijen die op de grond stonden, hun voorkant naar de boeken toe.
Wij zaten tegenover elkaar in het midden van de vergadertafel, minder dan twee meter van elkaar verwijderd. Het was al donker en de plaatsen vóór ons werden belicht door een leeslamp die midden op tafel stond. Links en rechts verdween de tafel in duisternis, maar ik had allang gezien dat zij bedekt was met stapels boeken en paperassen en het was net alsof wij tegen elkaar spraken - althans hij tegen mij, want ik was enorm geïntimideerd, - door een canyon van gouden lamplicht. Tussen ons in, aan weerszijden van de voet van de leeslamp, lag een langgerekte hoop potloden, gummen, slijpers, knopen, brillen, vouwbenen, brilétuis, doosjes, papiertjes.
Toen Mr Hooykaas opkeek, viel mij zijn massieve hoofd weer op dat gekarakteriseerd werd door het kortgeknipte, niet dikke, een beetje krullende, spaarzame zwarte haar. Hij was toen vooraan in de zestig en heel vitaal en gezond. Het was een - voor mij - grote man, 1.85 m op zijn minst, denk ik. Misschien vond ik hem voor het feit dat hij een erudiet was, te vitaal en mannelijk en miste ik de baard die ik mij bij zulke mensen voorstelde. Een baard had Mr Hooykaas wel, maar omdat hij slecht geschoren was. (Later vertelde hij mij eens dat hij dat met opzet in de tweede helft van de week deed om, als hij naar de zaterdagmarkt ging, een armoedige indruk te maken wat hem bij het afdingen lagere prijzen opleverde en veel gratis spullen. Men beschouwde hem daar als een zwerver.)
Wij repeteerden 's zaterdags 's middags van twee tot half zes. Dan moest ik de trein naar Maastricht halen waar ik toen woonde. In het algemeen vertelde Mr. Hooykaas. Soms zo lang en zo veel dat wij pas bij het aantrekken van mijn jas tot de uitwisseling van enige gedachten over het recht kwamen. Dan zei hij bv.: "Er zijn x retentierechten. Kijkt ú eens of u ze allemaal kunt vinden. In het wetboek, altijd in het wetboek." Als ik erin geslaagd was er enkele te vinden en meende daarmee de volgende keer op de proppen te kunnen komen, kwam ik bedrogen uit, want dan ging het weer, zoals altijd, over beleggingen, over reizen en reisavonturen, over literatuur, over filosofie, over gezondheids- en dieetleer, over collega-juristen van hem, over mijn perspectief (ik zou het volgens hem tot minister van Binnenlandse Zaken brengen, niet verder), over allerlei kwaliteiten die ik miste (zoals de nodige charme om diplomaat te kunnen worden), over oude studievrienden of kamergenoten die carrière hadden gemaakt, bv. als president-directeur van Kon. Shell, over jaarverslagen van bedrijven, over aan- en verkopen van aandelen, over stijl, you name it. Het was daar het pak van Sjaalman.
Ik was eigenlijk van alles onder de indruk, maar het meest van zijn reisverhalen. Hij was in Amerika geweest, op Ijsland, in Engeland, in Noord-Afrika, in Zuid-Afrika, Oost-Europa. Dat mag tegenwoordig weinig ontzag inboezemen, maar zijn reizen hadden zich allemaal voor de Tweede Wereldoorlog afgespeeld en toen was reizen voorbehouden aan rijke mensen. Niet dat hij van huis uit rijk was, zijn vader was rector van een gymnasium. Hij had nooit de gewoonten van de student opgegeven en had veelal in die landen geleefd als een clochard. Zo hield hij zich in Engeland in leven door in de gegoede wijken uit de vuilnisbakken voedsel te halen, dat, naar hij meedeelde, vaak pas een dag oud was en goed verpakt. Van de Bedoeïnen onder wie hij een tijd had geleefd, had hij geleerd dat tien burnousen over elkaar beschermen tegen de hitte van de zon en hij droeg zomer en winter drie kostuums over elkaar en interlock.
Over zijn opvattingen had ik de nodige twijfels. Ik was best bereid mij, een provinciaal uit Limburg, te laten emanciperen, wat ikzelf dringend nodig vond, maar sommige van zijn ideeën deden mij wel erg vreemd aan. Ik bedoel niet de van hem - en zijn broer, die hij altijd tegenover mij op onverklaarbaar eerbiedige manier "mijn heer broer" noemde, - bekende racistische en elitaire denkbeelden, maar bij voorbeeld wat hij te berde bracht over geboortebeperking en voeding. Mijn ouders hadden elf kinderen en eten was een vanzelfsprekende zaak waar volgens mij weinig over na te denken viel. Mr. Hooykaas geloofde in het British Empire, in Koninklijke Petroleum en in een organisatie als de R.K. Kerk, hoewel hij niet gelovig was, maar zo'n genootschap, bewaakt door de Jezuieten, was goed voor het volk. Aan Amerikanen had hij een hekel, omdat zij zo ongeciviliseerd en gewelddadig waren, maar voor hun ondernemingslust had hij het grootste respect. Hij hield van de excentrieke Engelsen en hij had het grootste deel van zijn - verpande - vermogen belegd in Shell. Uiteraard stond hij achter het koninklijk huis en hij was verklaard tegenstander van het huwelijk van Beatrix en Claus von Amsberg, wiens familie, geloof ik, niet voorkwam in de Almanak van Gotha. Dat had hij voor mij opgezocht in zijn eigen exemplaar.
Bizar vond ik - toen - ook dat hij schilderijen kocht op veilingen waar hij enkele doeken van Breitner, Israëls en Sluyters had weten te bemachtigen voor luttele honderden guldens. Onder het zwarte doek, werd mij na een jaar onthuld, stond een echte Rembrandt, maar daarover mocht ik met niemand praten, omdat het dan in zijn huis niet veilig meer zou zijn. Bij restauratie bleek trouwens dat werk van het doek te verdwijnen en tot zijn levensteleurstelling in het geheel geen Rembrandt te zijn. Het heeft maanden geduurd voor hij het over zijn hart kon krijgen mij dat te bekennen.
Mr. Hooykaas was een zonderling. Op een zaterdag zag ik hem met zijn fiets van de Paardenmarkt, waar de zaterdagmarkt werd gehouden, komen en naar het Vredenburg oversteken. Hij had zijn bagagedrager volgestapeld met drie sinaasappelkisten die overladen waren met fruit, groenten en nog andere dingen. Hij kreeg altijd gratis fruit dat net iets te rijp was, kaas die al "bewoog", vis die men eigenlijk wilde weggooien. Dat alles zat in de drie kisten. Op het ogenblik dat het autoverkeer weer begon op te trekken kantelde zijn fiets door de overbelasting achterover en viel de hele vracht midden op straat. De kisten barstten open, maar hij begon met geduldige ijver de door hem gebouwde toren te reconstrueren, geholpen door voorbijgangers die, ter liefde gods of zo, deze arme zwerver bijstand wilden verlenen.
Het liefste hoorde ik hem vertellen over zijn reizen. Een van zijn meest imposante verslagen ging over een tocht per fiets door het Middellandse Zeegebied, tot aan de Zwarte Zee toe vanwaar hij in noordelijke richting naar het toenmalige Koningsberg was gegaan. Onderweg bezocht hij in Roemenië een oud-repetent die boormeester was van Kon. Petroleum. Vandaar was hij Hongarije doorgefietst, 's nachts over de verlaten, eindeloze poesta's waar toen nog grote kudden paarden graasden. Zijn relaas eindigde op de meest poëtische wijze in de stad van Kant. Nog diep onder de indruk van de uitgestrekte leegten die hij doorkruist had kwam hij voor de toegangspoort van de universiteit waar hij het aan Kant ontleende opschrift las: "Zwei Dingen erfüllen das Gemüt mit immer größerer Bewunderung und Ehrfurcht: der besternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir." Zoals hij het nooit vergeten had, moet ik ook vaak aan deze duizelingwekkende uitspraak van Kant denken.
Denk niet dat ik daar niets leerde over het recht. Afgezien van enige leerstukken waar hij in de rechtsgeleerde wereld alleen mee stond, heb ik bij hem begrepen dat het recht niet een van buiten te leren zootje onmiddellijk toepasbare regels is, maar dat er wel degelijk geleerdheid bij komt kijken, een geleerdheid die uitgaat van de geschreven, voor ieder toegankelijke tekst, liefst de wettelijke, maar haar grootste prestatie vindt in de interpretatie. (De broer van Mr. Hooykaas had 20 juridische interpretatie-methoden gevonden.)
Hoewel hij, zoals boven al bleek, een zuinige, althans financieel heel bewuste man was, was hij altijd heel zorgvuldig bij het opmaken van de rekening voor zijn repeteren. Een keer per maand stuurde hij mij een briefkaart met het - contant te betalen - bedrag. Soms bracht hij helemaal niets in rekening. Omdat wij niet over het recht hadden gepraat. Meestal echter berekende hij een bespottelijk klein deel van het afgesproken tarief, bv. 1 (zegge een) gulden. De kaart was geadresseerd aan de "Wel-dra-edelgestrenge heer J.M.A. Lenssen".
Ton Lenssen, 1995.
De man tegenover mij was diep gebogen over een losbladige verzameling wetten. Hij had zijn bril omhooggeschoven en tuurde vanop ongeveer 20 centimeter naar de letters. Zijn gezicht, voor zover voor mij zichtbaar, want ik zag alleen maar de kruin van zijn als een steppe zo dun begroeid hoofd, had een heel ernstige uitdrukking, alsof een dierbare ten grave werd gedragen.
Met een energieke beweging schoof hij de bril weer voor zijn ogen en richtte zich op. Ik zat tegenover de beroemde repetitor Mr. Hooykaas.
Zijn opmerking was wel degelijk bedoeld om mij ontzag in te boezemen en zij liet niet na dat te doen. Ik was derdejaars en wist inmiddels dat het legisme de kwaie pier in de rechtsgeleerdheid was, zo'n beetje de schurk van het stuk, net zo iets als het fascisme in de 20e eeuw. Dat is, volgens sommigen, ook de grondslag van het legisme. Men kon er alles toe herleiden, zowel het kwade als de afkeer ervan, het goede. De legisten, dat waren die letterknechten, die "Befehl ist Befehl" mensen.
Ik was niet met groot enthousiasme aan mijn rechtenstudie begonnen, meer uit praktische overwegingen, maar het eerste jaar was ik vooral doorgekomen omdat er zoveel niet-juridische vakken moesten worden bestudeerd: geschiedenis, economie, sociologie. Het candidaats, want ik heb het over de tijd dat dit nog bestond, vond ik een mooi algemeen ontwikkelend program, dat ik net zo goed zou kunnen gebruiken voor eventuele doctoraalstudie als voor beroepen als journalistiek. Ik had inmiddels besloten het eerste te kiezen en Mr. Hooykaas was mijn kennismaking met de doctorale fase.
Ik was diep onder de indruk van zijn stellingname, maar voelde mij sterk genoeg om zelf tegenwichten voor de wetenschappelijke eenzijdigheden, waarvoor ik gewaarschuwd was, te kunnen vinden. Het legisme van Mr. Hooykaas heb ik altijd voor mij gezien in de gedaante van de beduimelde losbladige editie. Ik ben er eigenlijk nooit bang voor geworden, toen niet uit naïviteit, later niet omdat ik er het sterkste stuk van de juridische techniek in zag, ongeveer wat anatomie voor de beeldend kunstenaar is. Dat het veel meer dan Batavus Droogstoppels oplevert bewees Mr. Hooykaas. Wij zaten in de achterkamer op de begane grond van zijn grote huis aan het Hobbemaplantsoen in Utrecht.
De deuren naar de aangebouwde serre stonden wagenwijd open en men had het gevoel dat de kamer deze serre mee omvatte, zodat er een ruimte ontstond van een meter of acht lang en vier breed. De wanden van de kamer waren helemaal gevuld met boeken, tot aan het plafond toe. Ik kwam uit de provincie en kende geen "geleerden". Grote bibliotheken kwamen alleen voor in de kloosters waar ik wel eens op bezoek ging, maar ik kende er geen in particulier bezit. Mr. Hooykaas bezat ruim twaalfduizend titels waaronder ik ook het jongensboek "Pang Paneu, de Toenonger", dat ik zelf eveneens had, zag staan. (Zijn broer, de hoogleraar in de inleiding in het recht, had er, in hetzelfde huis op de bovenste verdieping, ook nog eens goed achtduizend staan.)
De kamer waarin wij ons bevonden was verder gestoffeerd met een meer dan vijf meter lange ovalen vergadertafel waaraan naar schatting zo'n veertien stoelen met armleuningen stonden, bijna voltaires, zo groot. Wat er aan loopruimte rond die tafel overbleef was grotendeels in beslag genomen door stapels boeken die tegen de kasten stonden, soms twee rijen dik, zodat men zich daar met grote omzichtigheid moest bewegen. Niettemin was er nog plaats voor enige piedestals met beeldhouwwerken erop, zoals een buste van Anatole France, voor een schildersezel waarop een schilderij stond dat mij later werd getoond maar waarover altijd een zwarte doek hing, en voor enkele rijen schilderijen die op de grond stonden, hun voorkant naar de boeken toe.
Wij zaten tegenover elkaar in het midden van de vergadertafel, minder dan twee meter van elkaar verwijderd. Het was al donker en de plaatsen vóór ons werden belicht door een leeslamp die midden op tafel stond. Links en rechts verdween de tafel in duisternis, maar ik had allang gezien dat zij bedekt was met stapels boeken en paperassen en het was net alsof wij tegen elkaar spraken - althans hij tegen mij, want ik was enorm geïntimideerd, - door een canyon van gouden lamplicht. Tussen ons in, aan weerszijden van de voet van de leeslamp, lag een langgerekte hoop potloden, gummen, slijpers, knopen, brillen, vouwbenen, brilétuis, doosjes, papiertjes.
Toen Mr Hooykaas opkeek, viel mij zijn massieve hoofd weer op dat gekarakteriseerd werd door het kortgeknipte, niet dikke, een beetje krullende, spaarzame zwarte haar. Hij was toen vooraan in de zestig en heel vitaal en gezond. Het was een - voor mij - grote man, 1.85 m op zijn minst, denk ik. Misschien vond ik hem voor het feit dat hij een erudiet was, te vitaal en mannelijk en miste ik de baard die ik mij bij zulke mensen voorstelde. Een baard had Mr Hooykaas wel, maar omdat hij slecht geschoren was. (Later vertelde hij mij eens dat hij dat met opzet in de tweede helft van de week deed om, als hij naar de zaterdagmarkt ging, een armoedige indruk te maken wat hem bij het afdingen lagere prijzen opleverde en veel gratis spullen. Men beschouwde hem daar als een zwerver.)
Wij repeteerden 's zaterdags 's middags van twee tot half zes. Dan moest ik de trein naar Maastricht halen waar ik toen woonde. In het algemeen vertelde Mr. Hooykaas. Soms zo lang en zo veel dat wij pas bij het aantrekken van mijn jas tot de uitwisseling van enige gedachten over het recht kwamen. Dan zei hij bv.: "Er zijn x retentierechten. Kijkt ú eens of u ze allemaal kunt vinden. In het wetboek, altijd in het wetboek." Als ik erin geslaagd was er enkele te vinden en meende daarmee de volgende keer op de proppen te kunnen komen, kwam ik bedrogen uit, want dan ging het weer, zoals altijd, over beleggingen, over reizen en reisavonturen, over literatuur, over filosofie, over gezondheids- en dieetleer, over collega-juristen van hem, over mijn perspectief (ik zou het volgens hem tot minister van Binnenlandse Zaken brengen, niet verder), over allerlei kwaliteiten die ik miste (zoals de nodige charme om diplomaat te kunnen worden), over oude studievrienden of kamergenoten die carrière hadden gemaakt, bv. als president-directeur van Kon. Shell, over jaarverslagen van bedrijven, over aan- en verkopen van aandelen, over stijl, you name it. Het was daar het pak van Sjaalman.
Ik was eigenlijk van alles onder de indruk, maar het meest van zijn reisverhalen. Hij was in Amerika geweest, op Ijsland, in Engeland, in Noord-Afrika, in Zuid-Afrika, Oost-Europa. Dat mag tegenwoordig weinig ontzag inboezemen, maar zijn reizen hadden zich allemaal voor de Tweede Wereldoorlog afgespeeld en toen was reizen voorbehouden aan rijke mensen. Niet dat hij van huis uit rijk was, zijn vader was rector van een gymnasium. Hij had nooit de gewoonten van de student opgegeven en had veelal in die landen geleefd als een clochard. Zo hield hij zich in Engeland in leven door in de gegoede wijken uit de vuilnisbakken voedsel te halen, dat, naar hij meedeelde, vaak pas een dag oud was en goed verpakt. Van de Bedoeïnen onder wie hij een tijd had geleefd, had hij geleerd dat tien burnousen over elkaar beschermen tegen de hitte van de zon en hij droeg zomer en winter drie kostuums over elkaar en interlock.
Over zijn opvattingen had ik de nodige twijfels. Ik was best bereid mij, een provinciaal uit Limburg, te laten emanciperen, wat ikzelf dringend nodig vond, maar sommige van zijn ideeën deden mij wel erg vreemd aan. Ik bedoel niet de van hem - en zijn broer, die hij altijd tegenover mij op onverklaarbaar eerbiedige manier "mijn heer broer" noemde, - bekende racistische en elitaire denkbeelden, maar bij voorbeeld wat hij te berde bracht over geboortebeperking en voeding. Mijn ouders hadden elf kinderen en eten was een vanzelfsprekende zaak waar volgens mij weinig over na te denken viel. Mr. Hooykaas geloofde in het British Empire, in Koninklijke Petroleum en in een organisatie als de R.K. Kerk, hoewel hij niet gelovig was, maar zo'n genootschap, bewaakt door de Jezuieten, was goed voor het volk. Aan Amerikanen had hij een hekel, omdat zij zo ongeciviliseerd en gewelddadig waren, maar voor hun ondernemingslust had hij het grootste respect. Hij hield van de excentrieke Engelsen en hij had het grootste deel van zijn - verpande - vermogen belegd in Shell. Uiteraard stond hij achter het koninklijk huis en hij was verklaard tegenstander van het huwelijk van Beatrix en Claus von Amsberg, wiens familie, geloof ik, niet voorkwam in de Almanak van Gotha. Dat had hij voor mij opgezocht in zijn eigen exemplaar.
Bizar vond ik - toen - ook dat hij schilderijen kocht op veilingen waar hij enkele doeken van Breitner, Israëls en Sluyters had weten te bemachtigen voor luttele honderden guldens. Onder het zwarte doek, werd mij na een jaar onthuld, stond een echte Rembrandt, maar daarover mocht ik met niemand praten, omdat het dan in zijn huis niet veilig meer zou zijn. Bij restauratie bleek trouwens dat werk van het doek te verdwijnen en tot zijn levensteleurstelling in het geheel geen Rembrandt te zijn. Het heeft maanden geduurd voor hij het over zijn hart kon krijgen mij dat te bekennen.
Mr. Hooykaas was een zonderling. Op een zaterdag zag ik hem met zijn fiets van de Paardenmarkt, waar de zaterdagmarkt werd gehouden, komen en naar het Vredenburg oversteken. Hij had zijn bagagedrager volgestapeld met drie sinaasappelkisten die overladen waren met fruit, groenten en nog andere dingen. Hij kreeg altijd gratis fruit dat net iets te rijp was, kaas die al "bewoog", vis die men eigenlijk wilde weggooien. Dat alles zat in de drie kisten. Op het ogenblik dat het autoverkeer weer begon op te trekken kantelde zijn fiets door de overbelasting achterover en viel de hele vracht midden op straat. De kisten barstten open, maar hij begon met geduldige ijver de door hem gebouwde toren te reconstrueren, geholpen door voorbijgangers die, ter liefde gods of zo, deze arme zwerver bijstand wilden verlenen.
Het liefste hoorde ik hem vertellen over zijn reizen. Een van zijn meest imposante verslagen ging over een tocht per fiets door het Middellandse Zeegebied, tot aan de Zwarte Zee toe vanwaar hij in noordelijke richting naar het toenmalige Koningsberg was gegaan. Onderweg bezocht hij in Roemenië een oud-repetent die boormeester was van Kon. Petroleum. Vandaar was hij Hongarije doorgefietst, 's nachts over de verlaten, eindeloze poesta's waar toen nog grote kudden paarden graasden. Zijn relaas eindigde op de meest poëtische wijze in de stad van Kant. Nog diep onder de indruk van de uitgestrekte leegten die hij doorkruist had kwam hij voor de toegangspoort van de universiteit waar hij het aan Kant ontleende opschrift las: "Zwei Dingen erfüllen das Gemüt mit immer größerer Bewunderung und Ehrfurcht: der besternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir." Zoals hij het nooit vergeten had, moet ik ook vaak aan deze duizelingwekkende uitspraak van Kant denken.
Denk niet dat ik daar niets leerde over het recht. Afgezien van enige leerstukken waar hij in de rechtsgeleerde wereld alleen mee stond, heb ik bij hem begrepen dat het recht niet een van buiten te leren zootje onmiddellijk toepasbare regels is, maar dat er wel degelijk geleerdheid bij komt kijken, een geleerdheid die uitgaat van de geschreven, voor ieder toegankelijke tekst, liefst de wettelijke, maar haar grootste prestatie vindt in de interpretatie. (De broer van Mr. Hooykaas had 20 juridische interpretatie-methoden gevonden.)
Hoewel hij, zoals boven al bleek, een zuinige, althans financieel heel bewuste man was, was hij altijd heel zorgvuldig bij het opmaken van de rekening voor zijn repeteren. Een keer per maand stuurde hij mij een briefkaart met het - contant te betalen - bedrag. Soms bracht hij helemaal niets in rekening. Omdat wij niet over het recht hadden gepraat. Meestal echter berekende hij een bespottelijk klein deel van het afgesproken tarief, bv. 1 (zegge een) gulden. De kaart was geadresseerd aan de "Wel-dra-edelgestrenge heer J.M.A. Lenssen".
Ton Lenssen, 1995.
maandag 4 januari 2016
Mijn opvoeden
Een blogbericht over de opvoeding die ikzelf gaf. Volgens mij was zij anti-autoritair. Ik heb er op een heel bepaald moment toe besloten. Ik was niet beïnvloed door enig pedagogisch geschrift of door enige beweging, bv. de anti-autoritaire, maar ik was op het idee gekomen door een model dat ik in de organisatietheorie had aangetroffen. Die ging niet over opvoeding, maar over organisatie. Ik erken dat dit een vreemd uitgangspunt voor de opvoeding is, maar het is nu eenmaal niet anders gebeurd. Ik leg het uit.
Het moet einde 60-er jaren zijn geweest en wij woonden in Soest. Ik werkte bij de gemeente Utrecht als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie. Ik was pas een jaar eerder afgestudeerd, als jurist, maar ik was al vanaf 1959 ambtenaar geweest, eerst bij de gemeente Maastricht, vervolgens bij de provincie Utrecht. Op beide plaatsen had ik een centrale positie, op de ene als redacteur van alle van de dienst uitgaande stukken, op de andere als secretaris van de planologische dienst en de planologische commissie. En op beide plaatsen kwamen organisatie-perikelen aan de orde. In Maastricht werkte ik onder een goed organiserende directeur, in Utrecht ging het om het organiseren van de voorbereiding van streekplannen. Die kant van het werk intrigeerde mij enorm en ik had er een bibliotheekje over aangeschaft.
Toen ik, februari 1968, bij de gemeente Utrecht kwam was daar juist een reorganisatie op handen, maar men was weinig deskundig op het gebied. Om kort te gaan, ik werd ontdekt en ik schreef de zogenaamde "Management-nota" waarin het management van de hele gemeentelijke dienst onder handen werd genomen. Een van de maatregelen die genomen werden was de opdracht aan diensthoofden om zich te onderwerpen aan cursussen over managementtechnieken. Ik heb die georganiseerd. Daarbij deed men een ontdekking. Een van de problemen die reorganisatie nodig maakten was de overbelasting van de diensthoofden. Deze kwam doordat men een autoritair idee van het leidinggeven had. Alles moest door de chef beslist worden en hij gaf opdrachten. Het gevolg daarvan was dat hij niet kon delegeren en overbelast raakte. Geleerd werd nu dat de chef niet het uitgangspunt van de productie van een eenheid was, maar een soort minister van buitenlandse zaken, de "linking pin", zoals het toen heette. De initiatieven moesten van de medewerkers komen, de chef hoefde ze alleen maar te coördineren en naar buiten te brengen. "Naar buiten" was bij de gemeentelijke organisatie naar de politieke organen, dus burgemeester en wethouders en de gemeenteraad.
Als gezinshoofd had ik indertijd het idee - geërfd van mijn ouders - dat ik leiding moest geven aan mijn kinderen. Ik had er destijds twee, een 8, de ander 4 jaar oud. De kennismaking met een heel ander concept van leidinggeven bracht bij mij een ander opvoedingsideaal voort: men moest kinderen niet dirigeren, maar begeleiden. Gedurende mijn hele jeugd was het dirigeren de normale manier van doen geweest, dirigeren aangevuld met geweld, slaag. Mijn eerste beslissing was dat ik mijn kinderen nooit meer zou slaan. Slaan, ook het geven van een "tik", was, begreep ik, een teken van eigen onmacht. Ten tweede besliste ik dat ik met mijn kinderen zou praten over alles wat zij te berde brachten en dat ik ze in alles serieus zou nemen. Dat was, kort samengevat, mijn vertaling in de opvoedkunde van het organisatorische model van het "horizontale leidinggeven": ik bedacht het horizontale opvoeden. Het principe daarvan was, zoals duidelijk mag zijn, dat kinderen zelf moeten leren hun opvattingen en verlangens, kortom zichzelf te ontwikkelen.
Ik dacht dus niet anti-autoritair, maar horizontaal. Het ene kwam voort uit een revolutionaire pedagogie, het andere uit de organisatieleer.
Of ik nooit ingreep? Ik heb minstens twee keer een van mijn kinderen uit het water moeten halen omdat zij te vroeg vonden dat zij al konden zwemmen. Of ik geen ideaal voor mijn kinderen had? Ik ging ervan uit dat ik alleen maar een ideaal kon hebben met iets dat ikzelf realiseerde, en dat ik bij mijn begeleiding niet iets hogers voor ze moest willen dan ikzelf aankon. (Ik was inmiddels academicus en was even later universitair docent, wat, voor wat de opvoeding betreft, betekende dat zij mijn voorbeeld niet moesten, naar kónden navolgen.)
Wat vonden de kinderen zelf daarvan, wordt mij vaak gevraagd. En hun moeder? Zij is al meer dan 25 jaar geleden overleden en ik kan het haar niet meer vragen. Wat mijn kinderen, tenslotte drie, betreft deed ik onlangs een leuke ontdekking. Sinds het einde van de zestiger jaren, toen ik zover was, heb ik mijn ideeën niet meer bijgesteld, het bleef bij de twee modellen van de verticale en de horizontale opvoeding, waarbij ik wat later, toen dat spraakgebruik in omloop kwam, sprak van de anti-autoritaire opvoeding. Onlangs echter vond ik op een website vier opvoedingsstijlen: autoritair, toegeeflijk, democratisch en verwaarlozend. De democratische wordt ook autoritatieve genoemd. Kijk, denk ik, ik besloot destijds tot de democratische oftewel autoritatieve stijl. "Ouders die regels stellen en tegelijkertijd oog hebben voor de wensen en behoeften van hun kind zijn democratische of autoritatieve opvoeders. Zij geven leiding met liefde, houden rekening met de ontwikkeling van hun kind en overleggen met hun kind. De regels die ze stellen onderbouwen ze met argumenten. Het kind wordt gesteund en aangemoedigd." Mooier zou ik het niet kunnen zeggen. Tegenwoordig zou ik mijn omweg via de organisatie en de politieke theorie ook niet meer nodig hebben. Destijds echter wel degelijk.
In mijn blogbericht "Autoritair en autoriteit" van een jaar geleden heb ik al proberen uit te leggen dat autoriteit niet hetzelfde is als autoritair, nu heb ik de juiste term: het bijvoeglijk naamwoord van autoriteit is autoritatief of democratisch en niet autoritair. Het laatste is schijn-, onmachtige autoriteit.
P.S. Ik vertelde dit onlangs aan iemand die het allemaal wel geloofde, maar zich afvroeg hoe dit bij mijn kinderen "overkwam". Grotendeels weet ik dat natuurlijk niet. Het is ook een ander probleem dan het concipiëren van zijn ouderschap zoals ik hier beschreven heb. Niemand kan bepalen hoe zijn bedoelingen "overkomen", tenzij het van de andere kant te kennen wordt gegeven. Soms kan het heel lang duren voor dat plaatsvindt.
Het moet einde 60-er jaren zijn geweest en wij woonden in Soest. Ik werkte bij de gemeente Utrecht als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie. Ik was pas een jaar eerder afgestudeerd, als jurist, maar ik was al vanaf 1959 ambtenaar geweest, eerst bij de gemeente Maastricht, vervolgens bij de provincie Utrecht. Op beide plaatsen had ik een centrale positie, op de ene als redacteur van alle van de dienst uitgaande stukken, op de andere als secretaris van de planologische dienst en de planologische commissie. En op beide plaatsen kwamen organisatie-perikelen aan de orde. In Maastricht werkte ik onder een goed organiserende directeur, in Utrecht ging het om het organiseren van de voorbereiding van streekplannen. Die kant van het werk intrigeerde mij enorm en ik had er een bibliotheekje over aangeschaft.
Toen ik, februari 1968, bij de gemeente Utrecht kwam was daar juist een reorganisatie op handen, maar men was weinig deskundig op het gebied. Om kort te gaan, ik werd ontdekt en ik schreef de zogenaamde "Management-nota" waarin het management van de hele gemeentelijke dienst onder handen werd genomen. Een van de maatregelen die genomen werden was de opdracht aan diensthoofden om zich te onderwerpen aan cursussen over managementtechnieken. Ik heb die georganiseerd. Daarbij deed men een ontdekking. Een van de problemen die reorganisatie nodig maakten was de overbelasting van de diensthoofden. Deze kwam doordat men een autoritair idee van het leidinggeven had. Alles moest door de chef beslist worden en hij gaf opdrachten. Het gevolg daarvan was dat hij niet kon delegeren en overbelast raakte. Geleerd werd nu dat de chef niet het uitgangspunt van de productie van een eenheid was, maar een soort minister van buitenlandse zaken, de "linking pin", zoals het toen heette. De initiatieven moesten van de medewerkers komen, de chef hoefde ze alleen maar te coördineren en naar buiten te brengen. "Naar buiten" was bij de gemeentelijke organisatie naar de politieke organen, dus burgemeester en wethouders en de gemeenteraad.
Als gezinshoofd had ik indertijd het idee - geërfd van mijn ouders - dat ik leiding moest geven aan mijn kinderen. Ik had er destijds twee, een 8, de ander 4 jaar oud. De kennismaking met een heel ander concept van leidinggeven bracht bij mij een ander opvoedingsideaal voort: men moest kinderen niet dirigeren, maar begeleiden. Gedurende mijn hele jeugd was het dirigeren de normale manier van doen geweest, dirigeren aangevuld met geweld, slaag. Mijn eerste beslissing was dat ik mijn kinderen nooit meer zou slaan. Slaan, ook het geven van een "tik", was, begreep ik, een teken van eigen onmacht. Ten tweede besliste ik dat ik met mijn kinderen zou praten over alles wat zij te berde brachten en dat ik ze in alles serieus zou nemen. Dat was, kort samengevat, mijn vertaling in de opvoedkunde van het organisatorische model van het "horizontale leidinggeven": ik bedacht het horizontale opvoeden. Het principe daarvan was, zoals duidelijk mag zijn, dat kinderen zelf moeten leren hun opvattingen en verlangens, kortom zichzelf te ontwikkelen.
Ik dacht dus niet anti-autoritair, maar horizontaal. Het ene kwam voort uit een revolutionaire pedagogie, het andere uit de organisatieleer.
Of ik nooit ingreep? Ik heb minstens twee keer een van mijn kinderen uit het water moeten halen omdat zij te vroeg vonden dat zij al konden zwemmen. Of ik geen ideaal voor mijn kinderen had? Ik ging ervan uit dat ik alleen maar een ideaal kon hebben met iets dat ikzelf realiseerde, en dat ik bij mijn begeleiding niet iets hogers voor ze moest willen dan ikzelf aankon. (Ik was inmiddels academicus en was even later universitair docent, wat, voor wat de opvoeding betreft, betekende dat zij mijn voorbeeld niet moesten, naar kónden navolgen.)
Wat vonden de kinderen zelf daarvan, wordt mij vaak gevraagd. En hun moeder? Zij is al meer dan 25 jaar geleden overleden en ik kan het haar niet meer vragen. Wat mijn kinderen, tenslotte drie, betreft deed ik onlangs een leuke ontdekking. Sinds het einde van de zestiger jaren, toen ik zover was, heb ik mijn ideeën niet meer bijgesteld, het bleef bij de twee modellen van de verticale en de horizontale opvoeding, waarbij ik wat later, toen dat spraakgebruik in omloop kwam, sprak van de anti-autoritaire opvoeding. Onlangs echter vond ik op een website vier opvoedingsstijlen: autoritair, toegeeflijk, democratisch en verwaarlozend. De democratische wordt ook autoritatieve genoemd. Kijk, denk ik, ik besloot destijds tot de democratische oftewel autoritatieve stijl. "Ouders die regels stellen en tegelijkertijd oog hebben voor de wensen en behoeften van hun kind zijn democratische of autoritatieve opvoeders. Zij geven leiding met liefde, houden rekening met de ontwikkeling van hun kind en overleggen met hun kind. De regels die ze stellen onderbouwen ze met argumenten. Het kind wordt gesteund en aangemoedigd." Mooier zou ik het niet kunnen zeggen. Tegenwoordig zou ik mijn omweg via de organisatie en de politieke theorie ook niet meer nodig hebben. Destijds echter wel degelijk.
In mijn blogbericht "Autoritair en autoriteit" van een jaar geleden heb ik al proberen uit te leggen dat autoriteit niet hetzelfde is als autoritair, nu heb ik de juiste term: het bijvoeglijk naamwoord van autoriteit is autoritatief of democratisch en niet autoritair. Het laatste is schijn-, onmachtige autoriteit.
P.S. Ik vertelde dit onlangs aan iemand die het allemaal wel geloofde, maar zich afvroeg hoe dit bij mijn kinderen "overkwam". Grotendeels weet ik dat natuurlijk niet. Het is ook een ander probleem dan het concipiëren van zijn ouderschap zoals ik hier beschreven heb. Niemand kan bepalen hoe zijn bedoelingen "overkomen", tenzij het van de andere kant te kennen wordt gegeven. Soms kan het heel lang duren voor dat plaatsvindt.
dinsdag 22 december 2015
Stein, Limburg
Ik ben achterlijk en geïsoleerd geboren. Denk niet dat dit een beklag is, het is een feit. Een bewezen feit. In 1962 verscheen de publicatie "Stein. Een achterland werd bruggehoofd" en daar staat het in. Niet dat ik er met naam en toenaam in word genoemd, maar heel Stein was ten tijde van mijn geboorte in 1935 nog achterlijk en geïsoleerd. Staat in dat boek.
Even daarover: het was een uitgave van het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M. en Drs. J.F.R. Philips. De gelegenheid die men had aangegrepen om zo’n studie te produceren was het zilveren ambtsjubileum "van de Edelachtbare heer R.V.H.M. Corten als burgemeester van Stein". Deze Edelachtbare heer was dus burgemeester geweest vanaf 1937, twee jaar na mijn geboorte. Niet dat dit laatste iets betekende, maar het geeft mij enig houvast in de tijd, in mijn Steinder tijd. De ambtsperiode van Corten was, zo vermeldt het voorwoord, "een welhaast revolutionaire ontwikkeling op velerlei gebied... De droom van burgemeester Corten om Stein uit zijn isolement te verlossen werd reeds voor een groot gedeelte verwerkelijkt en zal volle werkelijkheid worden als - hopelijk binnenkort - door de aanleg van de autowegen E9 en E36 Stein als enige gemeente in Limburg zal gelegen zijn aan twee hoofdverkeersaders van West-Europa." Wel, als de ambtsperiode van Corten de tijd was van de verlossing uit het isolement van Stein, dan ben ik daar direct getuige van geweest, want ik woonde er.
De studie is overigens niet vrij van retoriek. Integendeel! Wat betekende, immers, "een achterland werd bruggehoofd"? Men moet aannemen dat die vier woorden de samenvatting zijn van wat er in de ambtsperiode van Corten was voorgevallen. Zij moeten het historische proces van de ontwikkeling van Stein weergeven. Het uitgangspunt was dus dat Stein achterland was. Bedoeld is: een achterlijk dorp. In Van Dale wordt het Roergebied het achterland van de Rotterdamse haven genoemd. Dat gebied was allerminst achterlijk. Dat Stein dit wel was wordt door de hele studie heen met dit woord aangeduid. Stein was helemaal geen achterland, maar een achterlijke bedoening. Let wel, nog in de dertiger jaren van de vorige eeuw. En in 1962 was de ontwikkeling "hopelijk binnenkort", dus nog altijd niet voltooid.
En Stein was geïsoleerd. Hogere machten dan die van Stein met zijn dromende burgemeester hadden het dorp gesitueerd op het snijpunt van twee hoofdverkeersaders van West-Europa en daarmee was, volgens de boodschap van de onderhavige studie, de isolatie opgeheven. Men was toen al aangekomen in de 70-er jaren en ik was geen getuige meer van deze fenomenale ontwikkeling.
De interessante vraag is: achterlijk bij wat en geïsoleerd van wat was Stein? En ook: hoe was het om achterlijk te zijn? Om met het laatste te beginnen, Stein was, voor mij, gelukkig achterlijk. Je kon in mijn jeugd nog talloze achterlijke verschijnselen waarnemen. Mensen, ook mijn vader, verbouwden veelal hun eigen voedsel, niet alleen groenten, maar ook graan voor brood (en kippenvoer), en ze hielden klein (slacht)vee. Vrijwel iedereen had een huistuin waar hij een groot deel van zijn vrije tijd in aan het tuinieren was. Ik was nog maar een jaar of vier, maar ik heb mijn vader flink bijgestaan bij deze arbeid en wist dus al vroeg waar Abraham de aardappelen of de rapen vandaan haalde. Dit was geen alternatief voor de supermarkt want die bestond nog niet, niet in Stein en nergens. Het was de gewone achterlijke, door en door gezonde voedselvoorziening.
Je kon ook ambachtsmensen in hun werkplaatsen waarnemen. Ik liep vaak binnen bij de timmerman, de bakker, de fietsenmaker (een oom), de kleermaker (een oom) of de smid (mijn grootvader), en keek niet alleen wat zij deden, maar maakte soms zelf ook iets of hielp. Banden plakken kon ik heel goed, roestvrijstalen zegelringen maken ook. Radio’s bouwen leerde ik van weer een andere oom. Ongelofelijk achterlijk allemaal.
En geïsoleerd waren wij in Stein zeker. Naar dorpen in de buurt of naar de stad liep je of fietste je. Toen ik naar het gymnasium in Sittard ging, het dichtstbijzijnde, 11 kilometer heen en 11 terug, moest ik de fiets van mijn oom, de fietsenmaker, lenen. Ook zo iets achterlijks, wij hadden niet eens fietsen. Als wij wilden zwemmen, hadden wij geen zwembad, dat was in Sittard. Wij plonsden gewoon in het Julianakanaal en/of de Maas. Ook daarvoor geen modern vervoer, gewoon te voet, vaak op blote voeten, een kilometer of vier, vijf lopen naar de Dikke Eik. Ik denk dat er in Stein rond 1950 niet meer dan vier auto’s waren: Gerrit van d’n Edah, taxi Rutten, de vroedvrouw en de dokter.
Laat ik hier niet over uitweiden, ik denk dat mijn punt duidelijk is: Stein was achterlijk maar gezond (en lekker), Stein was geïsoleerd en men moest bewegen, niet als sport. En men had geen last van het kabaal van "twee hoofdverkeersaders van West-Europa".
Niettemin, Stein was geen idylle, het was inderdaad achterlijk en geïsoleerd. Door Europees, landelijk en provinciaal beleid is het aan de haren uit zijn toestand getrokken. Het heeft zich niet zelf gemoderniseerd, maar kwam op de treeplank van ontwikkelingen elders terecht. De vraag hoe het mogelijk was dat zo’n dorp deze prestatie leverde is dus eenvoudig te beantwoorden. Iedere Steindenaar van mijn generatie kan het.
Deze vraag is trouwens in zijn algemeenheid een ontzettend belangrijke als men zich realiseert dat dat West-Europa van de hoofdverkeersaders deze overgang ook heeft moeten maken. Wat Stein nog was tot lang na de Tweede Wereldoorlog, was Europa nog in de eerste helft van de 19e eeuw. Niet achterlijk, maar nog niet modern. Europa produceerde zelf de "vooruitgang", nou ja, de moderniteit. En dáárbij was Stein achterlijk, dáárvan was Stein geïsoleerd.
En ik? Burgemeester Corten zag zijn droom verwezenlijkt, hadden de mensen in Stein ook die droom? Meestal niet, denk ik. Men was helemaal niet geïnteresseerd in de moderniteit, men had zijn handen vol aan de dagelijkse voorziening in de meest elementaire behoeften. Stein was doodarm. De hele economie van het dorp dwong de inwoners zogezegd bij te verdienen. Dat was geen klusjeswerk, maar de trek naar Duitsland die van het midden van de 19e eeuw tot het einde van de dertiger jaren van de 20e tijdens de seizoenen hele gezinnen naar de brikkenbakkerij in Westfalen dreef. Half Stein was dan leeg. Vanaf 1926 kon men terecht bij de Staatsmijn Maurits in Geleen en toen ontstond enige welvaart. Dat betekende niet dat in de 30-er jaren al een echt moderne woonplaats was ontstaan. Er konden wat winkeltjes bijkomen, maar daar hield het vrijwel mee op. Het einde van de achterlijkheid kwam pas op gang, heel aarzelend, de mensen waren sceptisch, bleven nog bij hun "ponteneur", hun eigengereidheid.
Tot die eigengereidheid behoorde ook wat mijn grootvader, de smid, ondernam. Hij was een van de weinige Steindenaren die begreep dat de toekomst lag bij vorming of, zoals het toen al heette, bij diploma’s. In die toonaard - mijn vader heette "Toon" - is de ontwikkeling vanuit mijn achterlijkheid en isolement geweest.
(Wordt vervolgd.)
Even daarover: het was een uitgave van het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M. en Drs. J.F.R. Philips. De gelegenheid die men had aangegrepen om zo’n studie te produceren was het zilveren ambtsjubileum "van de Edelachtbare heer R.V.H.M. Corten als burgemeester van Stein". Deze Edelachtbare heer was dus burgemeester geweest vanaf 1937, twee jaar na mijn geboorte. Niet dat dit laatste iets betekende, maar het geeft mij enig houvast in de tijd, in mijn Steinder tijd. De ambtsperiode van Corten was, zo vermeldt het voorwoord, "een welhaast revolutionaire ontwikkeling op velerlei gebied... De droom van burgemeester Corten om Stein uit zijn isolement te verlossen werd reeds voor een groot gedeelte verwerkelijkt en zal volle werkelijkheid worden als - hopelijk binnenkort - door de aanleg van de autowegen E9 en E36 Stein als enige gemeente in Limburg zal gelegen zijn aan twee hoofdverkeersaders van West-Europa." Wel, als de ambtsperiode van Corten de tijd was van de verlossing uit het isolement van Stein, dan ben ik daar direct getuige van geweest, want ik woonde er.
De studie is overigens niet vrij van retoriek. Integendeel! Wat betekende, immers, "een achterland werd bruggehoofd"? Men moet aannemen dat die vier woorden de samenvatting zijn van wat er in de ambtsperiode van Corten was voorgevallen. Zij moeten het historische proces van de ontwikkeling van Stein weergeven. Het uitgangspunt was dus dat Stein achterland was. Bedoeld is: een achterlijk dorp. In Van Dale wordt het Roergebied het achterland van de Rotterdamse haven genoemd. Dat gebied was allerminst achterlijk. Dat Stein dit wel was wordt door de hele studie heen met dit woord aangeduid. Stein was helemaal geen achterland, maar een achterlijke bedoening. Let wel, nog in de dertiger jaren van de vorige eeuw. En in 1962 was de ontwikkeling "hopelijk binnenkort", dus nog altijd niet voltooid.
En Stein was geïsoleerd. Hogere machten dan die van Stein met zijn dromende burgemeester hadden het dorp gesitueerd op het snijpunt van twee hoofdverkeersaders van West-Europa en daarmee was, volgens de boodschap van de onderhavige studie, de isolatie opgeheven. Men was toen al aangekomen in de 70-er jaren en ik was geen getuige meer van deze fenomenale ontwikkeling.
De interessante vraag is: achterlijk bij wat en geïsoleerd van wat was Stein? En ook: hoe was het om achterlijk te zijn? Om met het laatste te beginnen, Stein was, voor mij, gelukkig achterlijk. Je kon in mijn jeugd nog talloze achterlijke verschijnselen waarnemen. Mensen, ook mijn vader, verbouwden veelal hun eigen voedsel, niet alleen groenten, maar ook graan voor brood (en kippenvoer), en ze hielden klein (slacht)vee. Vrijwel iedereen had een huistuin waar hij een groot deel van zijn vrije tijd in aan het tuinieren was. Ik was nog maar een jaar of vier, maar ik heb mijn vader flink bijgestaan bij deze arbeid en wist dus al vroeg waar Abraham de aardappelen of de rapen vandaan haalde. Dit was geen alternatief voor de supermarkt want die bestond nog niet, niet in Stein en nergens. Het was de gewone achterlijke, door en door gezonde voedselvoorziening.
Je kon ook ambachtsmensen in hun werkplaatsen waarnemen. Ik liep vaak binnen bij de timmerman, de bakker, de fietsenmaker (een oom), de kleermaker (een oom) of de smid (mijn grootvader), en keek niet alleen wat zij deden, maar maakte soms zelf ook iets of hielp. Banden plakken kon ik heel goed, roestvrijstalen zegelringen maken ook. Radio’s bouwen leerde ik van weer een andere oom. Ongelofelijk achterlijk allemaal.
En geïsoleerd waren wij in Stein zeker. Naar dorpen in de buurt of naar de stad liep je of fietste je. Toen ik naar het gymnasium in Sittard ging, het dichtstbijzijnde, 11 kilometer heen en 11 terug, moest ik de fiets van mijn oom, de fietsenmaker, lenen. Ook zo iets achterlijks, wij hadden niet eens fietsen. Als wij wilden zwemmen, hadden wij geen zwembad, dat was in Sittard. Wij plonsden gewoon in het Julianakanaal en/of de Maas. Ook daarvoor geen modern vervoer, gewoon te voet, vaak op blote voeten, een kilometer of vier, vijf lopen naar de Dikke Eik. Ik denk dat er in Stein rond 1950 niet meer dan vier auto’s waren: Gerrit van d’n Edah, taxi Rutten, de vroedvrouw en de dokter.
Laat ik hier niet over uitweiden, ik denk dat mijn punt duidelijk is: Stein was achterlijk maar gezond (en lekker), Stein was geïsoleerd en men moest bewegen, niet als sport. En men had geen last van het kabaal van "twee hoofdverkeersaders van West-Europa".
Niettemin, Stein was geen idylle, het was inderdaad achterlijk en geïsoleerd. Door Europees, landelijk en provinciaal beleid is het aan de haren uit zijn toestand getrokken. Het heeft zich niet zelf gemoderniseerd, maar kwam op de treeplank van ontwikkelingen elders terecht. De vraag hoe het mogelijk was dat zo’n dorp deze prestatie leverde is dus eenvoudig te beantwoorden. Iedere Steindenaar van mijn generatie kan het.
Deze vraag is trouwens in zijn algemeenheid een ontzettend belangrijke als men zich realiseert dat dat West-Europa van de hoofdverkeersaders deze overgang ook heeft moeten maken. Wat Stein nog was tot lang na de Tweede Wereldoorlog, was Europa nog in de eerste helft van de 19e eeuw. Niet achterlijk, maar nog niet modern. Europa produceerde zelf de "vooruitgang", nou ja, de moderniteit. En dáárbij was Stein achterlijk, dáárvan was Stein geïsoleerd.
En ik? Burgemeester Corten zag zijn droom verwezenlijkt, hadden de mensen in Stein ook die droom? Meestal niet, denk ik. Men was helemaal niet geïnteresseerd in de moderniteit, men had zijn handen vol aan de dagelijkse voorziening in de meest elementaire behoeften. Stein was doodarm. De hele economie van het dorp dwong de inwoners zogezegd bij te verdienen. Dat was geen klusjeswerk, maar de trek naar Duitsland die van het midden van de 19e eeuw tot het einde van de dertiger jaren van de 20e tijdens de seizoenen hele gezinnen naar de brikkenbakkerij in Westfalen dreef. Half Stein was dan leeg. Vanaf 1926 kon men terecht bij de Staatsmijn Maurits in Geleen en toen ontstond enige welvaart. Dat betekende niet dat in de 30-er jaren al een echt moderne woonplaats was ontstaan. Er konden wat winkeltjes bijkomen, maar daar hield het vrijwel mee op. Het einde van de achterlijkheid kwam pas op gang, heel aarzelend, de mensen waren sceptisch, bleven nog bij hun "ponteneur", hun eigengereidheid.
Tot die eigengereidheid behoorde ook wat mijn grootvader, de smid, ondernam. Hij was een van de weinige Steindenaren die begreep dat de toekomst lag bij vorming of, zoals het toen al heette, bij diploma’s. In die toonaard - mijn vader heette "Toon" - is de ontwikkeling vanuit mijn achterlijkheid en isolement geweest.
(Wordt vervolgd.)
vrijdag 6 november 2015
Surnaturalisme
Tot voor kort zocht ik naar definiëring van mijn eigen hoofdprobleem, onder andere bij andere schrijvers, hoofdzakelijk filosofen. Ik beschouwde de beredenering van mijn geloofsafval als hét probleem van mijn leven. Geleidelijk aan realiseerde ik mij dat het een algemeen vraagstuk is, dat van de moderne geschiedenis van Europa, maar tegenwoordig zie ik dat ik niet de enige ben die er zich over buigt en die naar een oplossing zoekt. Het gaat om het verschijnsel van de moderniteit, haar begin en ontwikkeling, haar filosofie.
Onlangs vond ik een min of meer terloopse opmerking van de Franse filosoof Pierre Hadot (1922-2010) over zijn geloofsafval. Hij was priester, trad uit en trouwde, schreef over in hoofdzaak de antieke filosofie, echter om aan te tonen dat zij niet een streven naar systematiek was, maar een levenswijze. In een serie interviews met de twee professoren Jeannie Carlier en Arnold I. Davidson, gebundeld in "La philosophie comme manière de vivre" (2001), ontvouwt Hadot, dan 78 jaar oud, zijn filosofie. Ter inleiding beschrijft hij zijn leven en, op pg. 51-56, die geloofsafval. Hij kan niet precies vertellen op welk moment zij plaats vond, zij heeft zich geleidelijk aan voltrokken; tot zijn dertigste, begin vijftiger jaren, was hij priester, opgeleid door Sulpicianen. Tijdens zijn seminarietijd las men iedere dag voor het eten de verslagen van het gewetensonderzoek van een 17e eeuwse Sulpiciaan, wel enigermate gemoderniseerd, maar nog helemaal gedrenkt in het 17e eeuwse dagelijkse leven. De afgeleverde priesters waren dan ook helemaal onbekend met het leven van de 20e eeuw. Zij leefden in een "kunstmatig milieu, totaal geïsoleerd van de buitenwereld, waar ieder persoonlijk initiatief, iedere originaliteit, iedere aanvaarding van verantwoordelijkheid onderdrukt werden". Vooral de werkelijkheid van de vrouwenwereld was hun volstrekt onbekend, vrouwen hadden iets duivels.
"Ik geloof," zegt Hadot in het interview, "dat tegenwoordig de zaken er anders voor staan. Niettemin denk ik dat de echte bron van het kwaad nog steeds bestaat. Het is wat ik zou willen noemen het surnaturalisme." Dat is "...het idee dat men vooral door de bovennatuurlijke middelen zijn doen en laten vorm kan geven, het blinde vertrouwen op de almacht van de genade die in staat stelt om elke situatie aan te kunnen." Als voorbeeld haalt Hadot het recente verschijnsel van het kindermisbruik door priesters aan. "Hun biechtvaders en bisschoppen hadden maar al te vaak de neiging om te geloven dat iemand die bepaalde driften niet kon beheersen, kon volstaan met bidden, vooral tot de Heilige Maagd, waarop hij genezen was van die driften." "In feite,"concludeert hij, "ontbreekt het bij deze attitude totaal aan psychologie ... het surnaturalisme is, in de thomistische theologie en misschien in het algemeen in elke christelijke theologie, gebaseerd op het idee dat er sinds de Openbaring en de Verlossing geen natuurlijke moraal meer bestaat."
De passage deed mij denken aan een voorval dat ikzelf heb meegemaakt. Een oom van mij was kleermaker. Hij zat altijd met gekruiste knieën boven op zijn tafel te stikken. Het was een heel aardige oom en ik bezocht hem vaak. Hij placht mij dan allerlei levenswijsheden bij te brengen, niet serieus als een dominee, maar doorspekt van kwinkslagen zodat ik soms niet wist wat hij eigenlijk bedoelde. Vooral in godsdienstige dingen was hij, zoals ik veronderstelde, heel goed thuis en hij citeerde wel eens de bijbel, voor een katholiek heel ongebruikelijk. Eens beweerde hij: "Ik heb alle geloof in God. Alles wat ik aan hem vraag krijg ik." Ik vond dat heel onjuist. Je geloofde volgens mij niet in God omdat je alles van hem gedaan kreeg. Dat was profiteren en het geloof in God was, toen nog voor mij, van heel andere aard, ik wist niet meteen welke.
Ik moest hieraan denken bij het lezen van het relaas van Pierre Hadot: mijn oom was ook een surnaturalist, dacht dat de bovennatuur hem uit elke situatie zou redden, terwijl ik toen al, een jaar of vijftien oud, begreep dat je verantwoordelijk bent voor je eigen daden en dat je je problemen zelf moet oplossen, alsof God niet bestaat. (Nog weer later dacht ik dat dit zo was, ómdat God niet bestaat.) Zonder dat ik van Pierre Hadot en zijn opvattingen wist heb ik bij het bekend worden van het pedofiele gedrag van priesters meteen het vermoeden gehad dat de kerk ook hier weer aan een gebrek aan psychologie, aan psychologisch voorstellingsvermogen leed. Voor haar was het probleem er een van biechten en bidden, zoals ik vroeger in seksuele en andere aangelegenheden ook te horen had gekregen.
Hadot vertelt dit terloops, als inleiding op het relaas van zijn carrière als filosoof. Een systematische behandeling van zijn stelling zou heel interessant zijn geweest. Hij zou zich dan ten principale hebben moeten uitlaten over de verhouding van natuur en bovennatuur, per saldo van wetenschap en geloof, een probleem dat het geloof al eeuwen kwelt. Zoals het nu is, schudt Hadot nog enkele voorbeelden en denkbeelden à l'improviste uit de mouw.
In het verleden heb ik de aandacht wel eens gevestigd op het boek "Neo-thomisme en moderne wijsbegeerte" (1950) van H. Robbers. Daarin wordt een poging gedaan om het probleem van het thomisme en de moderne wijsbegeerte alomvattend te behandelen. Robbers somt alle stromingen van de moderne filosofie op en onderzoekt in hoever zij zich onderscheiden van het neo-thomisme, de katholieke filosofie bij uitstek. Jammer is dat hij geen voorbeelden geeft van de conflicten waarin een gelovige kon komen, zoals die priester-pedofielen. Hadot doet dat dus wel, hij noemt ook nog, als voorbeelden, het anti-"amerikanisme", een anti-modernisme dat het geloof dichter bij de gelovigen beoogde te brengen. Verder het geval van Galileo Galileï (1564-1642) en dat van de priester-arbeiders en met hen gelieerde dominicanen die door de R.K. Kerk veroordeeld werden.
"Zit" ik hiermee? Ik lees "Culture and the Death of God" (2014) van Terry Eagleton en "The Soul of the World" (2014) van Roger Scruton, de laatste door de eerste "would-be devotee" genoemd. Eagleton schrijft in zijn voorwoord dat hij zijn boek onder andere heeft geschreven om aan te tonen dat "atheism is by no means as easy as it looks" en Scruton besluit het zijne met het hoofdstuk "Seeking God". En of de verhouding religie-moderniteit relevant en actueel is.
Onlangs vond ik een min of meer terloopse opmerking van de Franse filosoof Pierre Hadot (1922-2010) over zijn geloofsafval. Hij was priester, trad uit en trouwde, schreef over in hoofdzaak de antieke filosofie, echter om aan te tonen dat zij niet een streven naar systematiek was, maar een levenswijze. In een serie interviews met de twee professoren Jeannie Carlier en Arnold I. Davidson, gebundeld in "La philosophie comme manière de vivre" (2001), ontvouwt Hadot, dan 78 jaar oud, zijn filosofie. Ter inleiding beschrijft hij zijn leven en, op pg. 51-56, die geloofsafval. Hij kan niet precies vertellen op welk moment zij plaats vond, zij heeft zich geleidelijk aan voltrokken; tot zijn dertigste, begin vijftiger jaren, was hij priester, opgeleid door Sulpicianen. Tijdens zijn seminarietijd las men iedere dag voor het eten de verslagen van het gewetensonderzoek van een 17e eeuwse Sulpiciaan, wel enigermate gemoderniseerd, maar nog helemaal gedrenkt in het 17e eeuwse dagelijkse leven. De afgeleverde priesters waren dan ook helemaal onbekend met het leven van de 20e eeuw. Zij leefden in een "kunstmatig milieu, totaal geïsoleerd van de buitenwereld, waar ieder persoonlijk initiatief, iedere originaliteit, iedere aanvaarding van verantwoordelijkheid onderdrukt werden". Vooral de werkelijkheid van de vrouwenwereld was hun volstrekt onbekend, vrouwen hadden iets duivels.
"Ik geloof," zegt Hadot in het interview, "dat tegenwoordig de zaken er anders voor staan. Niettemin denk ik dat de echte bron van het kwaad nog steeds bestaat. Het is wat ik zou willen noemen het surnaturalisme." Dat is "...het idee dat men vooral door de bovennatuurlijke middelen zijn doen en laten vorm kan geven, het blinde vertrouwen op de almacht van de genade die in staat stelt om elke situatie aan te kunnen." Als voorbeeld haalt Hadot het recente verschijnsel van het kindermisbruik door priesters aan. "Hun biechtvaders en bisschoppen hadden maar al te vaak de neiging om te geloven dat iemand die bepaalde driften niet kon beheersen, kon volstaan met bidden, vooral tot de Heilige Maagd, waarop hij genezen was van die driften." "In feite,"concludeert hij, "ontbreekt het bij deze attitude totaal aan psychologie ... het surnaturalisme is, in de thomistische theologie en misschien in het algemeen in elke christelijke theologie, gebaseerd op het idee dat er sinds de Openbaring en de Verlossing geen natuurlijke moraal meer bestaat."
De passage deed mij denken aan een voorval dat ikzelf heb meegemaakt. Een oom van mij was kleermaker. Hij zat altijd met gekruiste knieën boven op zijn tafel te stikken. Het was een heel aardige oom en ik bezocht hem vaak. Hij placht mij dan allerlei levenswijsheden bij te brengen, niet serieus als een dominee, maar doorspekt van kwinkslagen zodat ik soms niet wist wat hij eigenlijk bedoelde. Vooral in godsdienstige dingen was hij, zoals ik veronderstelde, heel goed thuis en hij citeerde wel eens de bijbel, voor een katholiek heel ongebruikelijk. Eens beweerde hij: "Ik heb alle geloof in God. Alles wat ik aan hem vraag krijg ik." Ik vond dat heel onjuist. Je geloofde volgens mij niet in God omdat je alles van hem gedaan kreeg. Dat was profiteren en het geloof in God was, toen nog voor mij, van heel andere aard, ik wist niet meteen welke.
Ik moest hieraan denken bij het lezen van het relaas van Pierre Hadot: mijn oom was ook een surnaturalist, dacht dat de bovennatuur hem uit elke situatie zou redden, terwijl ik toen al, een jaar of vijftien oud, begreep dat je verantwoordelijk bent voor je eigen daden en dat je je problemen zelf moet oplossen, alsof God niet bestaat. (Nog weer later dacht ik dat dit zo was, ómdat God niet bestaat.) Zonder dat ik van Pierre Hadot en zijn opvattingen wist heb ik bij het bekend worden van het pedofiele gedrag van priesters meteen het vermoeden gehad dat de kerk ook hier weer aan een gebrek aan psychologie, aan psychologisch voorstellingsvermogen leed. Voor haar was het probleem er een van biechten en bidden, zoals ik vroeger in seksuele en andere aangelegenheden ook te horen had gekregen.
Hadot vertelt dit terloops, als inleiding op het relaas van zijn carrière als filosoof. Een systematische behandeling van zijn stelling zou heel interessant zijn geweest. Hij zou zich dan ten principale hebben moeten uitlaten over de verhouding van natuur en bovennatuur, per saldo van wetenschap en geloof, een probleem dat het geloof al eeuwen kwelt. Zoals het nu is, schudt Hadot nog enkele voorbeelden en denkbeelden à l'improviste uit de mouw.
In het verleden heb ik de aandacht wel eens gevestigd op het boek "Neo-thomisme en moderne wijsbegeerte" (1950) van H. Robbers. Daarin wordt een poging gedaan om het probleem van het thomisme en de moderne wijsbegeerte alomvattend te behandelen. Robbers somt alle stromingen van de moderne filosofie op en onderzoekt in hoever zij zich onderscheiden van het neo-thomisme, de katholieke filosofie bij uitstek. Jammer is dat hij geen voorbeelden geeft van de conflicten waarin een gelovige kon komen, zoals die priester-pedofielen. Hadot doet dat dus wel, hij noemt ook nog, als voorbeelden, het anti-"amerikanisme", een anti-modernisme dat het geloof dichter bij de gelovigen beoogde te brengen. Verder het geval van Galileo Galileï (1564-1642) en dat van de priester-arbeiders en met hen gelieerde dominicanen die door de R.K. Kerk veroordeeld werden.
"Zit" ik hiermee? Ik lees "Culture and the Death of God" (2014) van Terry Eagleton en "The Soul of the World" (2014) van Roger Scruton, de laatste door de eerste "would-be devotee" genoemd. Eagleton schrijft in zijn voorwoord dat hij zijn boek onder andere heeft geschreven om aan te tonen dat "atheism is by no means as easy as it looks" en Scruton besluit het zijne met het hoofdstuk "Seeking God". En of de verhouding religie-moderniteit relevant en actueel is.