zondag 12 april 2015

"Liefde" schrijven

zaterdag 11 april 2015 9.42
Toen ik besloot een roman, en wel een liefdesroman, te gaan schrijven, besefte ik dat ik mijn geheugen moest opfrissen en er een aantal te voorschijn moest halen, liefst ook te lezen. En hoe was het rond 1990 met de liefde in de romanliteratuur gesteld? Het was in de nadagen van de sexuele revolutie, van het grote debat over de man-vrouw-relatie, kortom, over de emancipatie van de vrouw.
Wat emancipatie was wist ik uit het Romeinse recht. Emancipatie was bevrijding uit een mancipium, een machtsbereik, bv. de ouderlijke macht, in het algemeen een zeggenschap over mensen. Zo was het kind onderworpen aan de ouderlijke macht en kon het niet zelfstandig in de maatschappij optreden. Dé macht bij de Romeinen was de patria potestas, de macht van de vader, waaraan allen onderworpen waren die tot een familie behoorden, vrouw, kinderen, slaven, aangetrouwden enz. Je kon alleen maar van die macht bevrijd worden en even vrij worden als de vader door speciale procedures, de emancipatie.
In mijn jonge jaren waren vrouwen ook nog onderworpen aan de macht van haar man. Toen ikzelf in 1959 trouwde, voor de R.K. Kerk, kregen wij een boekje mee, getiteld “Huwelijksonderricht voor katholieke echtgenoten” (zevende druk, 1958). Ik citeer eruit: “Overal waar mensen samenwonen en samenwerken, zijn leiding en volgzaamheid onontbeerlijk. In het gezinsleven heeft God het gezag toevertrouwd aan de man. ‘Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het hoofd is van de Kerk.’(Eph.5.23)”
Niet dat de man toen autoritair mocht optreden, hij moest zijn gade wel raadplegen. Hij moest, net zoals de wetgever de Raad van State moet horen, zijn vrouw horen. Het laatste woord was echter aan hem. Ook burgerrechtelijk was de vrouw, tot 1958, onderworpen aan de man, zij was, zoals het heette “handelingsonbekwaam” en haar man kon iedere transactie van haar die hem niet beviel ongedaan maken. De macht van de man heette de maritale macht. De emancipatie van de vrouw was er dan ook op gericht deze maritale macht in het huwelijk af te schaffen. (Tegenstanders wezen er indertijd op dat het huwelijksbootje nu twee kapiteins kreeg wat natuurlijk tot chaos zou leiden.) Alle getrouwde vrouwen werden toen dus in een klap bevrijd van de maritale macht oftewel geëmancipeerd. (Het huwelijk dat wij aangingen was burgerrechtelijk geëmancipeerd, kerkelijk kennelijk niet.) Men kan zich voorstellen wat deze regimes betekenden voor de liefde in de man-vrouw-relatie. Onverschilligheid voor zijn vrouw, willekeur jegens haar, korthouden van financiële middelen, ja, mishandeling konden gemakkelijk worden goedgepraat met een beroep op de maritale macht die zulk gedrag zou vereisen.
Onder dit huwelijks- en gezinsregime ben ik opgegroeid. En zelfs getrouwd. Mijn moeder had bepaalde toestemmingen van mijn vader nodig. In mijn huwelijk heeft dit alleen maar kerkelijk gegolden. Niettemin waren mijn vrouw en ik allebei gewend aan de patriarchale maatschappij en was de discussie over de vrouwenemancipatie ook de onze. Slaagden wij zelf in de emancipatie? Realiseerden wij zelf de gelijkheid jegens elkaar? Hoe dan ook, toen zij overleed in 1990, hadden wij er al ruim dertig jaar van woorden en daden opzitten. En er stond al een klein bibliotheekje met literatuur over het onderwerp in de boekenkast.
Dat ik, toen ik een roman ging schrijven over “liefde in de tijd van de seksuele revolutie” daarop doorging, is dus begrijpelijk. Er waren talloze romans waarin de man-vrouw-relatie aan de orde was, bijna allemaal is men geneigd te denken. Dat waren, realiseerde ik mij vrij snel, niet de romans met een “happy end”. Die hielden juist op als het spannend werd, alsof het huwelijk niet een begin was en het “elkaar krijgen” het hele verhaal. De kasteel-, dokter-romans en dergelijke vielen dus af. Maar toen kwam het probleem: in welke roman van enige allure wordt het probleem goed gesteld en verteld? Ik dacht in een drietal romans typische verhoudingen aan te treffen. Het waren “Adolphe” (1816) van Benjamin Constant,“Liefdeleven” (1935) van Marcellus Emants en “Rituelen” (1980) van Cees Nooteboom.

In het eerste ging het om een jongeman van 22 die een oudere vrouw met kinderen verleidt, maar haar onverschillig laat vallen. De onverschilligheid voor de vrouw leek mij kenmerkend voor de man-vrouw-verhouding van destijds. In “Liefdeleven” wordt inderdaad een huwelijk geschetst, maar een waarin de echtelieden onmachtig zijn een werkelijke relatie op te bouwen. De man heeft veel succes in het maatschappelijke leven, de vrouw zit thuis. In “Rituelen” ging het mij om een enkel voorval, namelijk als een oudere man “het doet” met, ja, ertoe verleid wordt door een meisje dat zijn kind zou kunnen zijn en tot de ontdekking komt dat de vrouw letterlijk bovenop ligt en gedurende de hele vrijpartij het initiatief heeft. Seksueel waren man en vrouw daar gelijk, hoewel de man er even aan moest wennen. Het was niet meer een toestand waarin de vrouw verplicht was zich te laten, maar zij kon nu ook het initiatief nemen en de man “gebruiken”. Dat leek mij een goed voorbeeld van geslaagde seksuele emancipatie.
In mijn roman ging ik nog verder en liet Dédé aan Jerôme aanschouwelijk seksuele voorlichting geven. Dat irriteerde hem, maar tenslotte moest hij niet alleen erkennen dat zij een logische stap had gezet, maar dat het vrijen zo veel meer genot opleverde. Geslachtelijk verkeer was niet meer alleen neuken als jij zin hebt, maar als de ander het ook heeft. En dat maakt het natuurlijk veel spannender.
(Wordt vervolgd.)

vrijdag 10 april 2015

Het schrijverschap

dinsdag 31 maart 2015
Ik heb het hoofdstuk “Een vader” uit “Liefde” als fragment op mijn blog gezet. De “ik” die daar aan het woord is en het bezoek aan zijn vader vertelt, is Jerôme Dassen, een verlopen journalist van tegen de vijftig in Amsterdam. Het boek “Liefde” gaat over hem en is helemaal in de ik-vorm geschreven. Het behandelt een episode van zijn leven die zich afspeelt in 1983, wat goed merkbaar is aan bepaalde gebeurtenissen en taferelen in Amsterdam. Het was het jaar van het hoogtepunt van de kraakbeweging, maar de geschiedenis van Jerôme past in de “sexuele revolutie” van destijds. Jerôme was op dat moment 48. Op een feestje in de Jordaan ontmoette hij een vrouw uit zijn geboortedorp op wie hij in zijn jeugd verliefd was geweest, zonder dat hij succes had gehad. Hij was uit het dorp vertrokken en journalist geworden in de Randstad waar hij een snelle carrière had gemaakt die echter plotseling tot stilstand kwam. In 1983 is hij al enkele jaren zonder werk. De vrouw in kwestie is Désirée Delbressine, kortweg Dédé. Na de eerste ontmoeting volgt gedurende twee weken een reeks ontmoetingen die uitlopen op “liefde”. Op het einde kiest Dédé voor haar man, maar Jerôme wordt hun huisvriend. Het einde is dus weer geen relatie, maar dat is niet dramatisch.
Het verhaal, zoals verteld door Jerôme zelf, is een verslag van die twee weken waarin naar zijn idee een probleem uit zijn jeugd wordt opgelost in een worsteling van hem met Dédé om de echte liefde. Jerôme heeft veel relaties gehad, de een nog vluchtiger dan de ander, acht zichzelf heel bedreven in vrouwen, maar komt plotseling voor echte liefde te staan wat heel andere koek is. En wat in de tijd van de sexuele revolutie heel anders begrepen werd dan ervoor. Per saldo is het verhaal dus “een liefde in Amsterdam in tijden van rebellie” of "een liefde in de tijd van de sexuele revolutie".
Ik heb het geschreven in het begin van de 90-er jaren. Vervolgens is het aangeboden eerst bij uitgeverij Prometheus, daarna bij “De Arbeiderspers”. De ervaring die ik toen hebt opgedaan heeft mij de lust tot publiceren helemaal benomen. Het begon hoopvol. Redacteur Bert van Dien van Prometheus was enthousiast. Er stonden volgens hem in het manuscript “goede tot heel goede momenten”. Eind augustus 1991 had hij de lezing voltooid en raadde hij mij een editor aan om de boel “persklaar te maken”. Terwijl die editor met het manuscript in de weer was, had Van Dien een gesprek met Geert Mak die zou hebben gezegd dat ik “gek” was en een besmet verleden had. Daarop verkoelde zijn houding. Geert Mak is een collega van mij geweest aan de universiteit van Utrecht. Misschien was ik inderdaad gek toen ik in de selectiecommissie in Utrecht een beslissende stem uitbracht voor zijn benoeming. Soit.
Ik wendde mij vervolgens tot “De Arbeiderspers” waar ik eerst te maken kreeg met Sontrop, de Onuitstaanbare Dwerg. Ondanks een positieve toezegging liet hij het manuscript slingeren totdat ik hem eraan herinnerde. Na nog wat geschuif kreeg ik op mijn verjaardag in 1992 een uiterst arrogante en pedante brief van Ronald Dietz, directeur, en een heel positieve en behulpzame van Martin Ros, beide met het eindoordeel dat zij het boek niet zouden uitgeven. Ook soit. Zelden zo’n leuke verjaardag gehad.
Ik heb nog een tijdje met het manuscript en met mijzelf rondgeleurd, hoewel ik er zelf steeds kritischer over werd. Tenslotte zocht ik heil in studies over (theorie van het) schrijven en geschiedenis van de roman. Al met al dus een bescheiden makende ervaring.

woensdag 1 april 2015
De non-productie van “Liefde” was in een aantal opzichten een uiterst hilarische geschiedenis. Wat het onderwerp betreft: twee dorpsgenoten uit het katholieke Zuid-Limburg proberen, in Amsterdam wonende, daar de sexuele revolutie uit. Zo’n beetje “boer zoekt vrouw in Amsterdam”. Deze setting van het verhaal te ontdekken was geen van de betrokken personeelsleden van de twee uitgeverijen gegeven.
Echter ook de maatschappelijke setting waarin zich het schrijven, aanbieden en beoordelen afspeelde, was grappig. Uitgeverij Prometheus was tegenover mijn huis aan ‘t Singel gevestigd. De redacteur, Van Dien, kwam evenals ik bij “In de Wildeman”, waar wij kennis maakten. Ik vertelde hem bij het drinken - hij van klare, ik van de voortreffelijk getapte Guiness - van mijn schrijversbezigheden en hij raakte er zo geïnteresseerd in dat hij het wilde lezen en becommentariëren met het oog op eventuele uitgave. Wij werden wel zo amicaal dat hij bij mij spaghetti kwam eten om het eindresultaat te bespreken. Jammer dat ik een keer de naam van Geert Mak gebruikte, want toen meende hij een referentiepunt over mij buiten mijzelf te hebben. Hetgeen tot een verwijdering leidde.
In hetzelfde café kwam ook Bob Snabel. Hij wilde, tot mij ontzetting, zijn bier altijd “gesneden” hebben, d.w.z zonder schuimkraag. Bob was weer bevriend met Theo Sontrop van “De Arbeiderspers”. Ook hij raakte ervan overtuigd dat ik iets te vertellen had en regelde voor mij een afspraak met Sontrop. De uitgeverij “De Arbeiderspers” was ook gevestigd tegenover mij, zij het een eindje verderop de andere kant op. Sontrop was een goed consumerende klant van “De klepel”, waar ik ook kwam. Ik zou Sontrop, volgens afspraak, daar ontmoeten, maar toen ik op het afgesproken tijdstip arriveerde was de Grote Uitgever laveloos en reageerde niet meer op mij, of op iemand anders. Ik heb het manuscript daags erna bij de uitgeverij afgegeven. (Ik onmoette Sontrop nog eens bij slager Daan Reinhardt, met wie ik stond te praten over zijn ossenworst. Na drie keer in een halve minuut op zijn horloge te hebben gekeken en drie zijn keel te hebben geschraapt, brak Sontrop in op het gesprek en vroeg of wij konden opschieten of anders wilde hij eerst behandeld worden. Op deze man raakte ik dus zeer gesteld.)
Na wat weken niets over het manuscript gehoord te hebben stak ik de gracht over en vervoegde mij bij de uitgeverij. In de ontvangsthal zaten rechts twee heren aan een laag tafeltje te converseren, links was een balie. Een van de heren was Martin Ros, de andere kende ik niet. Ik vroeg - uiteraard zo beleefd als ik altijd ben - of ik kon storen, hetgeen men vol verwachting toestond. Ik legde mijn zaakje uit, dat ik met Sontrop een afspraak had, dat ik mijn manuscript had ingeleverd, dat ik niet wist waar het nu was en of Sontrop er iets mee deed. Martin Ros beloofde de zaak uit te zoeken en mij te berichten. Zo nodig zou hijzelf de beoordeling voltrekken. De andere heer, voor mijn gevoel een nogal glad heerschap, vroeg naar mijn naam en noemde zichzelf Ronald Dietz.
Dit speelde zich af in juni 1992. Zoals gezegd, op mijn verjaardag, 16 juli d.a.v. kreeg ik van beide heren de opgenoemde brieven.
(Wordt vervolgd.)

maandag 6 april 2015

"Liefde"

Bij mijn linkerhand ligt een boek "Love in Twelfth-Century France", geschreven door ene John C. Moore, gepubliceerd in 1972. Liefde in Frankrijk in de 12e eeuw? Wat is daar voor bijzonders aan? Is liefde niet gewoon liefde, in welke tijd en op welke plaats dan ook? "Het is overal hetzelfde," zegt de nuchtere, zo niet sceptische man of vrouw, "een man en een vrouw en boem. Dat is het." Ik suggereer hiermee natuurlijk al dat er meer bij dit verschijnsel komt kijken. Wat was het bijzondere van de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw? Moore besteedde 167 bladzijden, inclusief zes pagina’s literatuur en evenveel bladzijden met noten, aan zijn uiteenzetting. Hij was hoogleraar geschiedenis in de Verenigde Staten en wordt nog vaak geciteerd. Dat liefde naar tijd en plaats mogelijk verschilt is een ding, een ander is de vraag wat het eigenlijk is, de vraag naar de definitie of naar het wezen van liefde. Is liefde een kunst? Is het een deugd?
Toen, in 1990, mijn vrouw min of meer plotseling overleed, kreeg ik een enorm schuldgevoel. Was ik de oorzaak van haar kanker? Was ik gevoelloos geweest en had dat haar ziekte teweeg gebracht? Waarin was ik tekort geschoten? Had ik genoeg liefde voor haar gehad? Op een maand na waren wij 31 jaar getrouwd geweest, al die tijd redelijk trouw aan elkaar, grotendeels in de tijd van de "sexuele revolutie". Ik had aanleiding genoeg om mij af te vragen wat liefde eigenlijk is, zowel dus vanwege mijn eigen schuldgevoel als ook vanwege wat er om mij heen, in de nieuwe cultuur gebeurde. Uiteraard ben ik er niet uit gekomen. Liefde is misschien het moeilijkst te begrijpen verschijnsel. Die zes bladzijden literatuur rond de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw alleen al maken dat duidelijk. Men kan rekenen op evenveel bladzijden voor Spanje, Duitsland, Engeland, Italië, ja, Nederland in die tijd.
De 12e eeuw, waarin die liefde bloeide, was zelf al een bijzondere eeuw, had althans haar eigen karakter. Kort, heel kort gezegd, zij was de tijd van het ontstaan en de bloei van de hoofse liefde, de liefde zoals zij aan de hoven beoefend werd. Hoven ware er talloze in die tijd, het was immers de feodale tijd en iedere heer had een hof, met hovelingen. Juist die mensen waren de subjecten van de hoofse liefde. Ons woord hoffelijkheid herinnert er nog aan. Het is niet duidelijk hoe en waar het precies ontstaan is, bij de Arabieren of in de Provence of in Aquitanië of nog ergens anders, het schijnt vooral in het zuiden van Frankrijk te zijn geweest. Het ging daarbij om de relatie tussen een man en een vrouw waarbij de man voor de vrouw een zekere voorkomendheid, hoffelijkheid betrachtte, een relationele houding die door troubadours werd bezongen en in de hoofse roman verteld.
Vaak wordt het zo voorgesteld dat dit het moment was waarop genegenheid van de man voor zijn vrouw voor het eerst geconstateerd kan worden, maar er zijn vele oudere voorbeelden, bv. al bij Homerus in de 8e eeuw v. C. tussen Hector van Troje en zijn vrouw (en kind) en ook bij de Griekse tragici en in het Oude Testament vindt men voorbeelden. Hoe dit ook zij, in de 12e eeuw ontstaat er een uitgebreide literatuur over de liefde, zowel in theorie als in poëzie en vertellingen, de laatste al heel snel "romans" genoemd.
De beroemdste verhandeling over de liefde uit die tijd is die van Andreas Capellanus die tussen 1174 en 1186 het werk "De Amore libri tres" ("Drie boeken over de Liefde") schreef. Wikipedia: "In het eerste deel behandelt hij de definitie en het verkrijgen van de liefde en geeft voorbeelden in de vorm van dialogen tussen mannen en vrouwen van verschillende standen. In het tweede deel gaat de auteur in op het behoud van de liefde en het verloop van de relatie tussen geliefden. In het derde deel behandelt hij manieren waarop men zich tegen de liefde kan weren, waarbij hij zich richt naar de gangbare filosofische, religieuze en tamelijk vrouwvijandige houding die in zijn tijd normaal was."
Het laatste neem ik niet voor mijn rekening, in de hoofse romans gaat het er niet vrouwvijandig aan toe. Integendeel, zij zijn juist het domein van de hoofse liefde. In het begin liet het zich zo niet aanzien. "Het adellijke hof," zegt Moore, "was de onwaarschijnlijkste plaats voor de bloei van liefdes-lyriek. Het hof was het belangrijkste vertrek van een kasteel en daar ging het vooral om oorlog." Wat zij daar het liefste hoorden waren de zg. "chansons de geste", krijgsverslagen waarvan het relaas van de heldendaden van de paladijn Roeland, het Roelandslied, de voorkeur had. Het was al in de 11e eeuw geschreven. Roeland was geen doetje, hij had wel zachtere kanten, maar die besteedde hij niet aan vrouwen, doch aan zijn kameraden en - bovenal - aan zijn zwaard Durendal. ("Innamorato", verliefd, werd hij pas in de 15e eeuw, in het grote gedicht van die naam "Orlando innamorato" van Boiardo. En dan gaat hij ook alle perken te buiten als, weer iets later bij Ariosto in zijn "Orlando furioso".)
"In de 12e eeuw," schrijft Moore, "begonnen professionele krijgers hun rauwe en brute gewoonten te temperen met hoofsheid, de verfijnde elegantie die later het ideaal van de aristocratische hoven in Europa werd." Dat de troubadours de nieuwe ideeën in poëzie vertaalden die aan de hoven werd voorgedragen, zal veel hebben bijgedragen aan de verspreiding ervan in heel Europa. Sommige historici verklaren dat de emancipatie van de vrouw hiermee begonnen is. Sindsdien heeft het liefdesmotief in ieder geval de Europese literatuur beheerst. Liefde is beschreven in al haar facetten en dimensies, van de Grote Passie, zoals bij Tristan en Isolde, tot de helemaal vergeestelijkte liefde van Dante voor Beatrice, de dramatische liefde van Werther, van Anna Karenina, van Effi Briest en vele, vele anderen.
Het punt is dat liefde bepaald is door karakter, tijd en plaats. In grote lijnen dacht ik zo toen ik begon aan mijn poging om de liefde in de tijd van de sexuele revolutie in een roman te vertolken. Dat werd "Liefde".
De blog "Een vader" is er een fragment van. Ik werkte eraan in het begin van de 90-er jaren. Het thema ervan was dus "liefde in de tijd van de sexuele revolutie", ook een "ingang" dus in het grote Europese gebied van de liefde. Het verhaal wordt verteld door Jerôme Dassen, de "ik" die zijn vader bezoekt. Hij ontmoet op een feestje een vrouw, Dédé genaamd, met wie hij vervolgens een relatie lijkt te krijgen. Dat gebeurt metterdaad ook, maar het is niet het trouwen van het oude "happy end". De roman is een studie, een exploratie van een, ten tijde van de sexuele revolutie mogelijke opeenvolging van gebeurtenissen. Ik kwam daarbij tot heel verrassende dingen. Jerôme, een beetje verlopen journalist, denkt dat hij op het gebied van vrouwen heel wat mans is. Per slot van rekening heeft hij een hele reeks "relaties" gehad. Het verhaal speelt in 1983 en hij loopt tegen de vijftig. Dédé is echter een ontwikkelde, een geëmancipeerde vrouw die het intiatief niet uit handen geeft en Jerôme een lesje geeft. Jerôme ontdekt bij haar dat hij in zijn vroegste jeugd iets heel essentieels gemist of niet begrepen heeft, zijn moeder, van wie hij altijd dacht dat zij hem heeft laten vallen. Hij zou daardoor een gevoelsarm mens zijn geworden. Dédé geneest hem, hoewel zij dat zelf niet beseft.
Het boek lijkt mislukt. Het is door twee uitgevers afgewezen. Ik ben bang dat men het centrale motief niet gezien heeft. Misschien leg ik het binnenkort uit.

maandag 30 maart 2015

Een vader

 
Fragment uit "Liefde" (1991):

"Rond de middag belde ik mijn vader. Wat had ik anders kunnen doen? Hij woonde in Utrecht in een mooi ruim huis aan de buitenkant van de stad. Hij was al jaren van mijn moeder gescheiden, maar nooit hertrouwd. Hij was vijf en zeventig, maar nog heel flink en helemaal bij de tijd. In feite vervulde hij nog allerlei functies bij bedrijven en bij de universiteit.
Ik kon goed met hem overweg, maar had altijd het gevoel dat iets tussen ons onuitgesproken bleef. Hij was mijn praatpaal, maar alleen in intellectuele, niet in emotionele zin. Mijn vader was een buitengewoon ontwikkeld man, vele jaren hoogleraar geweest en volkomen op zijn gemak in het maatschappelijk leven. Waarschijnlijk was ik nog wel bang voor hem.
"Natuurlijk ben je welkom," zei hij vriendelijk aan de telefoon. "Kom aan het einde van de middag, dan kunnen we een borrel drinken en samen eten."
Ik deed nog wat omslachtigs in huis, maar stond een goed uur later bij hem op de stoep. Op mijn bellen deed niemand open. Hij was kennelijk uit en zijn huishoudster was er niet.
Ik keek de laan op en af. Aan de ene kant was een breed trottoir. Alle huizen hadden ondiepe, door muurtjes afgezette voortuintjes. De voortuintjes lagen op het Noorden en de kleuren aan die kant van de laan zweemden naar het groen van mos en algen, temeer daar het houtwerk van de huizen veelal groen was geschilderd. Aan de andere kant van de straat was een hoge beplanting van bomen en struikgewas die onmiddellijk aan de straat begon. Daarachter was een katholiek kerkhof. Er werd net iemand begraven en een lichte wierooklucht dreef door de laan.
Aan de ramen van de huizen vertoonde zich geen mens.
Ik liep de straat uit en stapte na een korte wandeling een coffeeshop binnen. Ik nam een koffie en bladerde wat in een krant. Rond een uur of drie besefte ik dat dit wachten wel eens langer zou kunnen duren dan ik verwacht had. Ik liep nog eens de laan van het huis van mijn vader in, maar er werd nog steeds niet gereageerd op mijn aanbellen.
Ik nam plaats op het hek en wachtte. "Aan het einde van de middag," had hij gezegd. "Met borreltijd." Ik was uren te vroeg. Zo'n man als mijn vader leeft van de ene afspraak in de andere, die heeft geen vrije ogenblikken waarop je zomaar binnen kunt vallen.
Een paar huizen verder begon een oude vrouw de stoep te vegen. Zij keek niet naar mij. Ook niet voordat zij weer naar binnen ging. Iemand stak aan het begin de straat over en verdween met een hond in het struikgewas aan de overkant. Even later hoorde ik het tweetal tegenover mij passeren. De man sprak zacht tegen de hond die rumoer maakte in de onder de struiken liggende bladeren. Vanaf de andere kant begon een melkwagen aan zijn langzame tocht door de laan. De bezorger belde bij ieder huis aan. Zo laat op de dag nog? Ik vond het onplezierig dat hij ook vlak bij mij moest zijn, maar bleef desalniettemin zitten. Naarmate hij dichter bij kwam kreeg ik meer neiging om weg te wandelen. Iedere keer als hij een tuin uitkwam of er een inging keek hij naar mij. Voor de deur van de buren staande en wachtende tot er op zijn bellen werd geantwoord, bekeek hij mij vrijmoedig van onder tot boven alsof hij mij aan mijn kleding probeerde te taxeren. Tenslotte zette hij, zonder aan te bellen, een fles melk bij de voordeur van mijn vader.
"De oude heer komt pas om vijf uur," zei hij zakelijk tegen mij. "Hij is naar het ziekenhuis. Hij is op bezoek bij zijn huishoudster."
"Ligt zijn huishoudster in het ziekenhuis?" vroeg ik verbaasd.
"Al meer dan een week. Zij heeft een been gebroken."
"En wie zorgt er dan voor hem?"
"Hijzelf. Mijnheer."
"Merci."
Niet dat mijn vader mij daarvan iets had laten merken. Had die man mij ooit nodig gehad? Eigenwijs en eigengereid was hij altijd geweest. Als iemand in staat was in zichzelf de grond van al zijn beslissingen te vinden, dan was het mijn vader. Als iemand een persoonlijkheid was, dan hij. Een persoonlijkheid in een tijd die er geen meer nodig heeft. Nog in de zestiger jaren had hij een nationale betekenis gehad, in de zeventiger was hij vergeten. Het raakte hem niet. Hij bleef zichzelf. Was echter de tijd van de persoonlijkheid niet opnieuw aangebroken?
En was dat niet precies de reden waarom ik hem kwam opzoeken? Hij zou mij kunnen helpen met mijn boek. Inderdaad, ik was maanden geleden erin vastgelopen, wist niet meer wat ik ermee wilde zeggen. Maar nu wist ik het weer. Ik was over mijn aanvankelijke romantische ideeën heen en zag in dat ik een werkelijk personage wilde uitbeelden, niet een "Steppenwolf", maar een man die anderszins aan de rand van de samenleving leefde, in de eenzaamheid van het hoogste overheidsgezag. Zo iemand was mijn vader.
Van hemzelf had ik dat idee van het overheidsgezag gekregen. Hij noemde het de soevereiniteit. Ik had het altijd als een stokpaard van hem beschouwd, iets dat tot zijn vakgebied behoorde, maar ik had mij ook nooit aan de bekoring van zijn historische verhalen kunnen onttrekken. Een van zijn laatste boeken was een portretgalerij van belangrijke Nederlandse staatslieden, een belangrijke studie, naar ik had begrepen, van de psychologie van de Nederlandse staatsman. Hij begon bij de Bourgondiërs en ging voort met Willem van Oranje, Oldenbarneveldt, Jan de Witt, stadhouder Willem III, Van Slingelandt, koning Willem I, Van Hogendorp en Thorbecke. Zijn leven lang had mijn vader het leven en de gedachten en daden van deze heren bestudeerd. Het was zijn premier amour en hij had zich in zijn jonge jaren met hen geïdentificeerd. Zijn hele loopbaan lang was hij hen ten voorbeeld blijven stellen, telkens weer puttend uit zijn steeds rijker wordende kennis omtrent hun persoon.
Misschien had mij dat wel kapot gemaakt. Vaak dacht ik dat zonder tot een definitief standpunt te komen. In mijn tijden van zelfvertrouwen, als ik bereid was om toe te geven dat ik het helemaal verkeerd deed, kon ik ook toegeven dat mijn vader de enige was die echt gelijk had. Hij had zich zo geïdentificeerd niet alleen met deze mannen, maar met wat hij altijd "de openbare zaak" noemde, dat hij het vaderland zelf was geworden. Bestond hijzelf nog wel? En ik had natuurlijk het gevoel dat hij van mij hetzelfde altruïsme eiste. Hij was, om Shakespeare te parafraseren, veeleer Romein dan Nederlander. (Of, om het mooier te zeggen: veeleer Romein dan Fries.) Hij had zijn functie bij de Raad van State allang opgegeven, op de leeftijd die hij geschikt vond, maar werd nog vaak geraadpleegd. In feite was hij inderdaad dag en nacht bezig met 's lands zaken. De laatste jaren vooral met constitutionele vraagstukken. Al de grote staatslieden die hij bestudeerd had, hadden zich in hoofdzaak beziggehouden met constitutionele vraagstukken en sterk hervormend gewerkt. Ook hij had veel invloed gehad op de constitutionele hervormingen van de decennia na de Tweede Wereldoorlog, maar hij was daar altijd erg bescheiden over. Eenmaal was hij regeringscommissaris voor een grondwetsherziening geweest.
Ik had een grenzenloos respect voor hem, maar had beslist dat ik mijn eigen leven moest leiden. Hij liet mij daar vrij in en was altijd vol belangstelling voor wat ik deed, ook al stelde dat vaak helemaal niets voor. Hij heeft mij nooit enig verwijt gemaakt, nooit berispt over mijn gebrek aan ambitie, nooit enige teleurstelling laten blijken. De enige reden dat ik een schuldgevoel ten opzichte van hem had, lag in zijn voor mij onnavolgbare voorbeeld.
Langzamerhand was mij wel duidelijk geworden wat hij eigenlijk deed, maar niets kon mij tot navolging brengen. "Ik ben de objectieve geest," placht hij glimlachend te zeggen, waarbij hij wel zo vriendelijk was aan te vullen dat hij een gedachte van Hegel op zichzelf toepaste. Ik zou het anders niet geweten hebben en in feite zei het mij nog niets. Hegel was een van die filosofen waar hij alles van wist. Of hij ooit een examen in filosofie had gedaan weet ik niet, hij was jurist.
Ik besloot hem bij het ziekenhuis af te halen. De melkman wist uiteraard ook bij welk ik moest zijn en hoe laat het bezoekuur was. Ja, ik had gezien hoe hij overal aan de deur praatjes maakte terwijl hij in zijn opschrijfboekje stond te krabbelen. Hij was zeer goed geïnformeerd.
Ik wachtte mijn vader op de gang op. Het bezoekuur was bijna afgelopen toen ik aankwam en hij kwam prompt op tijd naar buiten. Ik nam een volle boodschappentas van hem over en wij wandelden naar huis. Hij was in goede stemming, had zich kennelijk bij zijn huishoudster goed vermaakt.
"Mevrouw van Houten heeft er meer moeite mee dat ik alleen ben dan ikzelf," zei hij. "Ik vind het wel leuk om weer eens voor mijzelf te zorgen."
"Hoe lang moet zij daar blijven?"
"O, nog een paar dagen. Haar been is aan elkaar geschroefd, niet gespalkt. Zij loopt alweer, maar zij kan nog niets doen. Nee, ik vind het best aardig zo. Voor een poosje. Hoe gaat het met jou?"
Mijn vader was altijd even lang geweest als ik, maar de laatste jaren was hij beginnen te krimpen. Hij lachte daar zelf mee, maar ik had het gevoel dat hij liever niet meer met mij wandelde. Niettemin had hij zijn imponeringstechniek als wij beiden overeind waren. Hij sprak dan meestal zacht en zonder mij aan te kijken, zodat ik naar hem toe moest buigen om hem te verstaan. Ondanks alle objectiviteit of hoe het ook heten mocht, was hij ook een heel slimme man die zijn ondeugendheden had.
"Hoe gaat het met de koningin?" vroeg ik sarcastisch.
"Ik ben er al een tijd niet meer geweest," antwoordde hij gemakkelijk. "Ik ben uit de gratie, geloof ik. De Moor heeft zijn plicht volbracht... Heb je gehoord dat de nieuwe grondwet aanvaard is? Of volg je dat soort dingen niet?"
Ik had het inderdaad niet gehoord. Ik was in dat soort dingen, waar hij helemaal in opging, absoluut niet geïnteresseerd. Ik was een literator, als ik al iets was, geen staatsman. Ik was blij als ik mijn eigen hoofd boven water kon houden gezwijge dan dat van het land.
"In het begin was er mijn vader," dacht ik terwijl wij naast elkaar voortliepen. "In het begin was er mijn vader. En mijn vader was bij mij en ik was bij mijn vader. Ik was mijn vader."
Ik kon een gevoel van genegenheid en plotselinge ontroering voor die man naast mij niet onderdrukken.
"Ik ga een boek schrijven," zei ik.
Ik wist dat hij mij nooit zou vragen wat ik aan het doen was of welke plannen ik had. Jaren geleden was hij daarmee opgehouden toen hij merkte dat ik toch niet antwoordde wat hij graag hoorde.
"...over het feminisme," voegde ik eraan toe.
Hij knikte ernstig, maar gaf geen commentaar. Het enige dat aan hem te merken was, was dat hij niets liet merken. Hij trok zijn pokerface. Ik had dat allemaal zelf verdiend en ik had er ook geen moeite mee. Ik moest alleen het gesprek, nu het over dit onderwerp ging, zelf aan de gang houden.
"Of eigenlijk," ging ik voort, "wordt het een beetje een anti-feministisch boek. Het wordt een masculinistisch boek."
"Vind je dat daar behoefte aan bestaat?" vroeg hij nuchter.
"Ik heb ontzettend de pest aan die vrouwenfilosofie en ik kom haar zo vaak tegen en er wordt zo weinig tegen ingebracht..."
"Welke vrouwenfilosofie bedoel je?"
"Ach, je weet wel, dat holistische gezeur, die uterokratische prietpraat."
Hij zweeg weer. Wij liepen op dat moment net zijn laan binnen die nog even leeg was als een uur geleden. Het rook niet meer naar wierook, maar de zware vochtige lucht hing er nog, intenser naar het mij leek, dan vroeger in de middag. Het licht was ook zwaarder, de kleuren dieper. Alles was veel meer aanwezig, thuisgekomen als het ware, bij zichzelf. Innigheid begon zich te nestelen.
"Misschien bedoel ik het ook niet zo antithetisch. Misschien wil ik alleen maar uitdrukking geven aan een gevoel van mijzelf, een gevoel dat ik mannelijkheid noem. Daardoor komt het tegenwoordig vanzelf tegenover de vrouwelijkheid te staan. Maar ik wil helemaal geen polemiek aangaan."
Terwijl ik mij bukte om de fles melk te pakken, ontsloot mijn vader de voordeur. Toen zij openging, rammelde de van geslepen glas voorziene tochtdeur. Het huis was heel ruim. In de gang weergalmde het altijd, maar de kamers waren rustig en besloten. Wij zetten de meegebrachte boodschappen op het aanrecht in de keuken en begaven ons naar de woonkamer.
Het huis bevatte drie verdiepingen. Mijn vader had de eerste verdieping helemaal in gebruik als studeervertrek. Hij had daar een forse bibliotheek. Hij sliep op de bovenste verdieping waar hij ook nog enkele logeerkamers had. Mevrouw Van Houten, de huishoudster, woonde niet in het huis, maar twee straten verder. Ondanks het feit dat mijn vader een hele verdieping als studeerkamer had ingericht, had hij ook nog veel boeken beneden staan. Er was ook veel kunst in huis, beeldhouwwerken en schilderijen. Hier en daar stond een marmeren of een houten zuil met een buste erop. Er was werk van Hildo Krop en Mendes da Costa, maar ook van Franse beeldhouwers, een Maillol bij voorbeeld. Tegen de nog lege muren en zelfs tegen de boekenkasten stonden rijen schilderijen, de achterkant naar de toeschouwer toe. De laatste jaren, de laatste decennia moet ik zeggen, kocht mijn vader geen kunst meer, maar in de vijftiger jaren had hij op veilingen veel weten te verwerven van de klassieken van het begin van de eeuw en van het Interbellum. Je kon toen nog voor weinig geld een Jan Sluyters of een Jan Toorop kopen.
Zijn meest geliefde bezit was zijn bibliotheek klassieken, zoals hij ze zelf noemde. Daarin had hij alles verzameld vanaf de Griekse oudheid wat hem klassiek leek, zoveel mogelijk in leer gebonden en zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal. Mijn vader kon nog Grieks en Latijn lezen en deed dat ook regelmatig. Meestal las hij samen met een vriend, een oudleraar klassieke talen.
In zijn huis voelde ik mij een boer in het diepst van mijn gedachten. Ik weet ook niet welke masochistische drang mij nu weer erheen gedreven had.
Wij dronken rode port en spraken een ogenblik over mijn moeder die ik ook al in geen tijden bezocht had. Zij was wel hertrouwd, maar haar tweede man was overleden, zodat zij toch weer alleen zat. Onlangs was zij opgenomen in een chique en exclusief bejaardenhuis waar zij al de reputatie had opgebouwd van de beste kaartster te zijn. Zij was ook nog heel vitaal, enkele jaren jonger dan mijn vader. Er was weinig over haar te melden.
Wij draaiden nog een ogenblik om elkaar heen, maar wisten niet waarover te praten. Ieder had zijn eigen bezigheden, belangstellingen en gedachten, zijn eigen leven. Mijn vader en ik hadden iets gemeen, iets heel duidelijks zelfs, maar hij had het volledig uitgewerkt en ik nauwelijks. Wij voelden ons beiden humanisten - of hij alleen en had ik het van hem overgenomen? - maar hij was een echte homme de lettres, terwijl ik weinig meer dan een mislukte journalist was. Als er iets was, wat de moeite waard was, dan was het dit leven dat hij leidde, dat stond voor mij vast, maar hij bezette de plaats waar dat leven plaatsvond al en ik kon er niet ook nog eens op. Er was daar niet meer plaats dan op de kop van een naald, meende ik. Misschien ook dacht ik dat ik te zijner tijd toch alles zou erven... Het grote verschil tussen mijn vader en mij bestond hierin dat wij beiden weliswaar humanisten waren, maar dat hij een echte geleerde was geworden, terwijl ik een zwetser was gebleven. Aanvankelijk had ik die houding van mijzelf gerationaliseerd door te wijzen op het oratorische karakter van het humanisme, maar hij had mij daarmee uitgelachen, vroeger toen hij mij nog wilde opvoeden, en gezegd dat dat een middeleeuws denkbeeld was of helemaal geen denkbeeld en dat het humanisme zich verder ontwikkeld had en allang niet meer uitsluitend literair was. Ook de positieve wetenschap behoorde tot het erfgoed van het humanisme, stelde hij, maar dat was al te geleerd voor mij.
Was mijn boek een stap binnen zijn domein? Ik zei:
"Wat vind je van het idee van mijn boek?"
"Welk idee? Ik heb nog geen idee waar je aan denkt."
Nee, inderdaad, een idee was het ook nog niet als je het vergeleek met wat hij geschreven had. Ik was waarschijnlijk te vroeg.
Aan de andere kant was er natuurlijk helemaal niets aan de hand. Dit was mijn vader en het was volkomen in orde dat ik onmiddellijk aan hem had gedacht toen ik tot een positief besluit was gekomen en dat ik hem onmiddellijk had opgezocht. Wat was daar verkeerd aan? Ik voelde mij ook snel op mijn gemak. Ik zou er later wel op terugkomen, als mijn idee vaster vorm had aangenomen.
Wij kookten en aten samen, onze schamele culinaire kennis delend en discussiërend over smaken en recepten. Na het eten dronken wij koffie en cognac en daarna speelden wij een spel schaak dat zich nogal lang rekte. Toen ik om een uur of tien weer naar de trein ging, was ik volkomen voldaan. Ik had het duidelijke gevoel dat ik binnenkort met mijn vader een heel vruchtbaar gesprek zou kunnen hebben over mijn boek waaraan ik nu echt zou beginnen."

woensdag 25 februari 2015

Amerikanen in Eurazië

Wat doen de Amerikanen in Eurazië? Ik bedoel, wat hebben zij daar te zoeken? Als ik hun eigen retoriek moet geloven zijn zij er om Europa te beschermen. Beschermen tegen wie of wat? Ooit tegen nazi-Duitsland, toen tegen de Sovjet-Unie, nu tegen Poetin. Om te beginnen echter tegen Europa zelf. Was immers de Eerste Wereldoorlog niet het begin van het einde van de Europese dominantie in de wereld? De interventie van Amerika was nodig omdat de Europese machten het niet eens konden worden, zich zelfs niet uit de loopgraven in Noord-Frankrijk konden terugtrekken en elkaar vernietigden. In de Tweede Wereldoorlog konden zij het weer niet eens worden en moest Amerika opnieuw interveniëren. Na deze beschamende interventies moesten zij het hoofd buigen voor de suprematie van Amerika en zich schikken naar haar bevelen.
De Amerikanen hadden toen zelfs nog een andere argumentatie voor hun vervolg-interventie: de dreiging van de Sovjet-Unie. Toen die instortte moest men een nieuwe argumentatie aanboren. In feite was zij niet te vinden, Rusland was immers “verslagen”. (Lees: had zichzelf verslagen.) Zijn "nederlaag" opende de mogelijkheid van ongehinderde uitbreiding van de NAVO tot aan de grens van Rusland. De ratio van bemoeienis met Europa is nu gelukkig gevonden in Poetin, die hoogst persoonlijk en in zijn dooje eentje Europa bedreigt, zo iets als Attila of Djengis Kahn of Tamerlan gedaan hebben, allemaal barbaren. Poetin is volgens mij alleen maar de bedreiger van de bedreigingen van de NAVO.
Dat is echter niet genoeg. Waren Europa en Rusland een paar jaar geleden niet nog vrienden? Dat kon dus wel en het maakte de NAVO en een groot deel van de Amerikaanse wapenindustrie overbodig. Geen nood, er was een heel mooie theorie waarbij Amerika voor een interventie niet een specifieke vijand nodig had maar kon optreden in een veel breder kader, een wereldomvattend kader, de wereldgeschiedenis.
Amerika was de wereldleider geworden, althans de enige overgebleven supermacht. Dat is niet hetzelfde als leiderschap. Toen Bush Sr. in Boedapest verklaarde dat de wereld een nieuwe “world leader” had, verwaarloosde hij het onderscheid tussen macht en leiderschap. Militair was Amerika de supermacht geworden, maar dat betekende niet dat er zo iets als een wereldregering was ontstaan. Het onderscheid wordt nog steeds verwaarloosd, want Amerika doet net alsof het de soeverein van de wereld is, veronachtzaamt bij voorbeeld het volkenrecht, maar verzuimt de verantwoordelijkheden van een wereldregering waar te nemen. Het doet een beetje politiewerk, dan hier dan daar, zonder veel systeem, maar wat een regering op economisch, sociaal, educatief, cultureel en zo voorts gebied moet doen, laat Amerika koud. Het land blokkeert zelfs talloze mondiaal nodige maatregelen, zodat de internationale samenleving een versnipperde boel is. Op het gebied van ontwapening, armoedebestrijding, klimaatverandering, beheersing van grondstoffen en dergelijke gebeurt er nu veel te weinig en vaak ongecoördineerd. Amerika misbruikt dus zijn positie als wereldmacht. En het nationalisme zegeviert. Ook het kapitalisme met zijn uitbuiting van de natuur zegeviert.
Onder het mom van altruïsme huldigt men in Amerika de “Geographical Pivot of History”, dat waar het in de geschiedenis om gaat. Ik kan het niet helpen, maar dat is wat er staat: dat waar het in de geschiedenis om gaat. Er is ons wel vaker gezegd waar het in de geschiedenis om gaat, bij voorbeeld om de dienst aan de Ene Ware God. De Duitse filosoof Hegel zei dat het om de ontwikkeling van de vrijheid gaat. De nieuwe redegeving is gegeven door een aardrijkskundige. De man heet Halford John Mackinder en hij schreef in 1904 het artikel dat als titel “The Geographical Pivot of History” had. Het was bestemd als advies aan de Engelse regering om haar buitenlandbeleid richting te geven.
Mackinder ontwikkelde een hele theorie over de aarde (zoals een aardrijkskundige betaamt). Het was nog niet de tijd van de Sovjet-Unie, maar wel van een enorm groot Rusland, beheerst door de tsaar. Het strekte zich uit vanaf de Stille Ocaan in het oosten tot oost-Europa en van de noordpool tot aan de Himalaya en de Perzische Golf. Engeland had er aan de zuidrand van Eurazië heel wat mee te stellen, want men vreesde dat de tsaar India wilde veroveren, een gebied waar Engeland nu juist een gigantische, winstgevende kolonie erop na hield. Tegen deze achtergrond bedacht Mackinder dat Eurazië het “wereldeiland” was en ongeveer wat nu Centraal-Azië genoemd wordt het “hartland”. Eurazië was - en is - de grootst mogelijke aaneengesloten markt, groter dan Amerika of Afrika. Het omvat immers niet alleen Europa, maar ook Rusland, China, India, Turkije, Irak, Iran, Pakistan, Afghanistan, Kyrgystan, Tadjikistan, Uzbekistan, Turkmenistan, Kazakstan, alsmede de landen van Achter-Indië. Als al die landen zouden slagen in een economische unie dan zou daarmee de grootst denkbare markt ter wereld worden gevormd.
Even afgezien van het feit dat de Chinese leider Xi Jinping voorstander van een dergelijke organisatie is en er al aan werkt door communicatiekanalen te realiseren, afgezien daarvan moet men zich realiseren welke mogelijkheden hier liggen. Dat wordt pas echt duidelijk als men zich realiseert hoe nu de verhoudingen op het wereldeiland zijn: een minimum van samenwerking. Er ligt hier dus een natuurlijke schat voor het oprapen, een economische groeimogelijkheid van onvoorstelbare omvang. En niet alleen een mogelijkheid voor de economie, maar uiteraard ook voor de cultuur, want waar de handel ging volgde altijd de cultuur. In plaats van een verenigd Europa en een in de VS verenigd Amerika, waarvan wij de voordelen nu wel kennen, zou er een macht met werkelijk mondiale allure ontstaan.
En die wordt niet gerealiseerd. Waarom niet? In de Verenigde Staten is men zich terdege bewust van deze mogelijkheden. Zou een dergelijk verenigd Eurazië ontstaan, dan zou de hegemonie van de VS wegkwijnen. De theorie van Mackinder geeft hier nu een mooie toepassing. Mackinder schreef dat het land dat het hartland beheerst de hele wereld beheerst. Volgens Amerika moet nu voorkomen worden dat een van de Euraziatische landen de hegemonie op het wereldeiland krijgt. Gebeurt dat wel dan is Amerika uitgekaart. Het is dus het lot van Amerika, de VS, om dit te voorkomen. En dat is wat Amerika in Eurazië doet.

woensdag 11 februari 2015

Alternatieve waarden

Ik geloof dat ik een boek heb gevonden waar ik al jaren naar omzie. Het is van dit jaar, 2015. De titel is "The Crisis of Global Modernity. Asian Traditions and a Sustainable Future". De schrijver is Prasenjit Duara. De Engelstalige Wikipedia, - de Nederlandse noemt hem niet, - beschrijft hem als volgt: "Prasenjit Duara, geboren in Assam, India, historicus van China, Raffles Professor aan de National University of Singapore waar hij ook directeur is van het Asian Research Institute and Research in Humanities and Social Sciences. Naast Chinese geschiedenis werkte hij op een breder vlak over Azië in de 20e eeuw en over historisch denken en geschiedschrijving. Duara bracht het grootste deel van zijn carrière door in het onderwijs aan de geschiedenisfaculteit van de Universiteit van Chicago waar hij van 2004 tot 2007 ook voorzitter van de faculteit is geweest. Hij is gepromoveerd in Harvard, waar hij zijn these "Power in Rural Society: North China Villages, 1900-1940" (1983) verdedigde."
Al in het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw schreef ik in mijn syllabus "Geschiedenis van het volkenrecht" dat dat recht pas universeel wordt als alle volkenrecht van de hele wereld bekend is en met elkaar vergeleken. Ik dacht daarbij niet alleen aan het zogenaamde positieve, het geldende volkenrecht, dat immers alleen maar onomstreden gelding had in het westen, maar ook aan de volken die niet uit zichzelf zo’n rechtssysteem hadden ontwikkeld, maar waar wel filosofische, religieuze, sociale denkbeelden - waarden! - golden die als beginselen van volkenrecht konden gelden. Daardoor zou de discussie over het in de Verenigde Naties te codificeren recht beter kunnen worden begrepen. Ik dacht m.a.w. aan een dialoog tussen de volken waarin vooralsnog vooral beginselen zouden worden uitgewisseld en waar mogelijk rechtsregels en -instituten.
Dat is ruim dertig jaar geleden en er was nog slechts sprake van de "tweespalt der wereldrijken" (Vlekke), de gespletenheid en rivaliteit van de Koude Oorlog. Inmiddels is er veel veranderd, in het bijzonder of vooral recent door de opkomst van China en door de economische crisis. Men kan zeggen dat het westerse systeem heeft gefaald. De aarde wordt leeggeplunderd en uitgeput, het klimaat verandert dramatisch, de armoede en de ongelijkheid groeien, de economie wordt gemonopoliseerd in de handen van een klein aantal concerns. Het systeem doet het niet meer, het is hoog tijd om om te zien naar een alternatief. Dat is de boodschap van Prasenjit Duara. Hij onderzoekt in zijn boek - dat ik nog niet helemaal gelezen heb - alternatieve modellen, niet denkbeeldige, maar historische, in het bijzonder die van China en India. Hoewel zijn onderzoek zich uitstrekt over de laatste honderd jaar ontkomt hij er niet aan er de oudere geschiedenis bij te betrekken. In China en India probeert men immers ook terug te grijpen op de eigen geschiedenis en van daaruit een antwoord te vinden op de moderniteit, terwijl in het westen eveneens wordt gezocht naar middelen om het leven op aarde duurzaam te maken. Het gebeurt allemaal nog in kleine verbanden - groene bewegingen bij voorbeeld - , maar de zaak is dat er gedacht wordt aan fundamentele oplossingen, niet aan lapmiddelen om het huidige systeem in stand te houden.
Duara borduurt hierop voort en theoretiseert erover, wat op zichzelf al een bijdrage is. Hij is heel erudiet, kent het westerse, het Chinese en Indiase denken heel goed. Het is al fascinerend om te zien welke stellingname hij heeft. Het gaat hem niet om de geschiedenis van de Europese expansie en haar effecten op andere culturen en werelddelen, noch om de receptie van het westerse denken in die andere culturen. Het is hem te doen om andere modellen dan het kapitalistische en nationalistische van het westen om ten grondslag te leggen aan het verdere leven. Kapitalisme en nationalisme hebben het leven onmenselijk gemaakt, het ene door een te grote vrijheid voor het individu, het andere door zijn frustratie van effectieve internationale samenwerking. Het is zeker zinvol om te inventariseren wat er in de ruimte van het westerse systeem allemaal goed of fout is, maar dat heeft nog pas de duur van een paar eeuwen, terwijl er zich erbuiten zowel een veel langere geschiedenis voltrekt én er in de internationale gemeenschap veel meer gaande is.
Ik zeg het in mijn eigen woorden, Duara bedient zich voor zijn uiteenzettingen van een tweetal opvattingen over geschiedenis, de circulaire en de lineaire. (Wie van Maarten van Rossem houdt kan hier terecht voor een twee uur durende uiteenzetting.) Het is gemakkelijk in te zien dat het westen getypeerd wordt door een lineaire opvatting over de geschiedenis, in haar blazoen staat immers vooruitgang geschreven. De circulaire geschiedenis echter hecht meer belang aan de dialoog, aan het onderlinge gesprek. Vooruitgang wordt geboekt door het opnemen van ideeën die "circuleren". Aangezien wij nog veel van elkaar hebben te leren lijkt mij de circulaire opvatting de meest wijze.
Enige decennia geleden was dat vrij vanzelfsprekend. De wijsheid van China en Indië - onder meer meditatie- en geneeskundige technieken, bepaalde filosofie - was zeer in trek. Tijdens de Koude Oorlog, konden wij, westerlingen, niet heel Eurazië bereizen. Wij waren ervan afgesloten door de sovjet-republiek en moesten ons in onze drang naar het oosten en zijn schatten beperken tot Indië. Ook China was immers gesloten. Sinds de val van de Sovjet-republiek echter is Amerika de alleenheerser in de wereld. Rusland is "verslagen", China stelde niets voor en Indië zou er nooit iets van bakken. De Amerikanen trokken met hun imperiale gedragingen alle aandacht naar zich toe, vooral na 11/9. De laatste paar jaren zijn er echter oplevingen die het Amerikaanse primaat twijfelachtig maken: China, Rusland, Indië, Brazilië en andere landen bestrijden de hegemonie van de Amerikanen. Deze landen hebben een nieuw zelfbewustzijn gekregen, zijn op een gezonde manier nationalistischer geworden. Geen wonder dat zij vaak teruggrijpen op hun oude wijsheden in plaats van zich zonder meer uit te leveren aan het westerse systeem van waarden. Deze laatste blijken vaak pure retoriek te zijn, dus de realiteit te versluieren.
De vraag is dus nu: hebben zij inderdaad iets te leveren waar de wereld - niet de hegemoon - iets aan heeft. Prasenjit Duara levert daarop een, ook niet hét antwoord.

vrijdag 16 januari 2015

Autoriteit en autoritair

In de tijd dat ik aan de universiteit colleges en werkgroepen gaf, werd ik nog wel eens onderbroken door de een of andere student die vond dat ik “er teveel omheen praatte”. Hij verlangde dat ik “gewoon” zei “hoe het is”. Dat had ik graag gewild, maar ik wist het op zo’n moment ook niet. Niet dat ik er niet over had nagedacht, ik had integendeel alle literatuur die ik maar kon bemachtigen geraadpleegd en was tot de slotsom gekomen dat niemand wist hoe het was. Ik gaf tijdens mijn onderwijs dus een verslag van mijn speurtocht. Die was niet op niets uitgelopen, zij had mij duidelijk gemaakt hoe “men” over het desbetreffende onderwerp dacht, welke opvattingen erover waren. Ik was zeker dichter bij de zaak gekomen, maar niet zover dat ik kon zeggen hoe zij was.
Neem een voorbeeld: democratie. Er zijn niet alleen talloze vormen van democratie, maar ook veel opvattingen erover. Of neem zo iets als de rechtsstaat of de staat of het recht. Aan de universiteit kan men niet volstaan met een enkelvoudige definitie, die hoort men al op de middelbare school te hebben gehad. Aan de universiteit leert de student zelfstandig te denken en op rationele wijze zijn standpunt te bepalen, het punt waar hij staat in een debat.
De student die van mij vroeg een eenvoudige definitie te geven - “gewoon hoe het is”, - dichtte mij iets toe wat ik niet had. Beter gezegd, wat ik wel had, maar in een heel andere vorm dan hij bedoelde. Hij bekleedde mij met het gezag van de alwetende geleerde, die niet bestaat. Hij bekleedde mij met autoriteit.
Een keer is het mij overkomen dat er zo iemand was die mij verweet dat ik autoritair was omdat ik alleen maar onderwijs wilde geven zoals ik wilde. Dat stelde mij voor een interessant probleem, dat ik misschien ook in een werkgroep wel eens behandeld heb. Hoe is het verband tussen autoriteit en autoritair? Is een autoriteit autoritair? En oefent iemand die autoritair is, gezag uit? Het antwoord op allebei de vragen is ontkennend.
Dat ik onderwijs kon geven over onderwerpen van mijn vak kwam doordat ik er een autoriteit in was. Nu is dat een heel relatief ding. Ik was een autoriteit in mijn verhouding tot mijn studenten, maar niet in verhouding tot de schrijver van het handboek dat de studenten moesten bestuderen. Ik was een autoriteit in verhouding tot mijn studenten in hun eerste jaar, hun tweede enz.. Ik had niet het ius promovendi en had dus minder autoriteit dan de hoogleraar. Allemaal formeel gesproken uiteraard. Misschien wist ik wel een onderwerp binnen het vak dat mijn hoogleraar niet beheerste, maar ik wel, dan was ik informeel, inhoudelijk autoriteit voor hem. En zo voorts. Ik wacht mij wel mijn dokter niet te beschouwen als een autoriteit op het gebied van de geneeskunde. Noch de architect die mijn huis bouwt. Dat wil allemaal niet zeggen dat ik alles van die vaklui klakkeloos moet aanvaarden. Ik heb een zekere mondigheid en kan een eind weegs meedenken in andermans vak. (Ik zeg “ik”, maar ik bedoel ieder mondig of volwassen mens.)
Een interessant geval van autoriteit is het vaderschap. (Of ouderschap.) De mens wordt onmondig, onervaren, onhandig, onwetend geboren, hij kan alleen maar ademen, krijsen, drinken, verteren, boeren, poepen, piesen. Verder moet hij alles leren. Dat gebeurt in zijn opvoeding. Die doet hij niet zelf, hij wordt opgevoed. In beginsel door zijn ouders, wat later door zijn kameraadjes. In het begin echter moet hij alles van het leven aanvaarden van zijn ouders. Zij zijn zijn autoriteit, zij spreken met gezag tegen hem, zij maken hem duidelijk hoe het is. Zijn ouders hebben vooralsnog het zogenaamde “ouderlijke gezag”. Terecht, want je kunt nog niks.
Naarmate de mens leert kan hij zijn ouders duidelijk maken wat hij wil of wat hij niet wil en ontworstelt hij zich aan de enkelvoudige autoriteit van de ouders. Het proces duurt door de bank genomen tot de volwassenheid, ik zal maar geen jaar noemen.
Wat doet de opvoeder? Hij voedt op, maar wat is dat, hoe doe je dat? In het Latijn - mag ik even? - heet het “educere”, uitleiden. Niet moeilijk, het is hetzelfde als induceren of produceren, maar met een “e”. Die betekent “uit”. Zoals een product een voortbrengsel is, zou je kunnen spreken van een “educt” een uitbrengsel. Ik verzin maar een paar woorden, een “educt” is een volwassene, iemand die uit zijn kindsheid is geleid. Opvoeden is dus uitleiden, uit de kindsheid leiden. En waarheen dan wel? Naar de volwassenheid uiteraard. Mooie nieuwe vraag: wat is volwassenheid? Volwassenheid is de capaciteit om zelf zijn eigen leven te leiden, om onafhankelijk, zelfstandig te zijn. En dat dankzij de genoten opvoeding.
Vroeger werd die met veel geweld bewerkstelligd. Je kreeg straffen als je niet gehoorzaam was, anders gezegd, als je je opvoeder niet gehoorzaamde. Meestal was die opvoeding autoritair. Zij berustte op geweld en niet op gezag. De goede opvoeding berust daar nu juist wel op. De goede opvoeder moet dus het kind in kennis stellen van, attenderen op de dingen die voor het leven belangrijk zijn. Hij moet de keuzen die hij daarbij maakt ook kunnen beredeneren, hij moet ze kunnen rechtvaardigen. Of het kind op de gegeven raadslagen ingaat en ze overneemt, is zijn eigen keuze. (Soms moet wel een zachte drang worden uitgeoefend. De dingen die voor het leven belangrijk zijn, zijn niet allemaal gemakkelijk aan te leren, zij komen niet aanwaaien, men moet soms geholpen worden om door te zetten, maar altijd dankzij rationele overtuigingskracht.)
Naarmate het kind meer volwassen is - daags na de geboorte is het al aan zijn opvoeding begonnen - zal het zich meer verzetten tegen het gezag van zijn ouders. Soms moet daar heftigheid aan te pas komen en zal het kind de opvoeder een autoritaire houding verwijten. Dat is een argument in het proces van opvoeding en volwassenwording, dat een dialoog, een gesprek is. (Het eerste krijsen is al een uiting, van pijn of honger, en moet adequaat beantwoord worden.) Het kan best zijn dat een opvoeder autoritair is, maar dan handelt hij niet krachtens zijn autoriteit, niet krachtens zijn levenservaring die hij zijn kind moet bijbrengen zolang het er zelf geen heeft. Hij handelt dan buiten zijn bevoegdheid, buiten de kring van de dialoog, probeert niet het kind zelfstandig te laten worden, maar probeert het te dwingen iemand anders te zijn.
De opvoeder mag niet zijn autoriteit “wegcijferen”. Doet hij dat wel, dan laat hij/zij het kind zwemmen in een oeverloos bad. Er is daar niets tastbaars, per saldo dus niets. Het kind kan zich niet oriënteren, geen weg in zijn leven vinden. De opvoeder mag zijn autoriteit ook niet misbruiken, want dan wordt hij autoritair. Treedt hij op krachtens zijn autoriteit, dan is hij gezaghebbend, is hij autoritair, dan is hij bruut.
Dat is het zo’n beetje. Verwar autoriteit niet met autoritair gedrag of een autoritair karakter en ga heen.

woensdag 7 januari 2015

Ein gebildeter Mensch.

Zoals ik in “Zeehandelaar in het dorp: belezenheid” al verteld heb was het hoogste ideaal van mijn vader belezenheid. Hij had, althans noemde altijd als voorbeeld een collega, Zeehandelaar genaamd. Belezenheid is tegenwoordig geen ideaal meer, alles kan immers worden opgezocht op Internet. Niet dat het daar niet gelezen moet worden. Nog onlangs vertelde een man van een jaar of veertig, vijftig op de tv dat hij tot voor kort analfabeet was geweest, maar dat hij was gaan leren lezen om met de computer te kunnen omgaan. Een analfabeet is niet iemand die geen taal heeft, maar die alleen niet kan lezen.
Kunnen lezen is nog niet belezenheid. Belezen is iemand die veel gelezen heeft en wat hij gelezen heeft in zijn geheugen heeft opgeslagen, zodat hij er bij gelegenheid gemakkelijk uit kan putten, m.a.w. zodat hij het bij de hand of paraat heeft. In het algemeen heeft zich dat materiaal in zijn geest ontwikkeld tot een systeem, waardoor hij er gemakkelijker toegang toe heeft. Zo’n systeem weerspiegelt meestal een vakgebied. Een jurist bij voorbeeld is doorgaans belezen in de jurisprudentie, een theoloog in de bijbel, een arts in de medische literatuur, enz. Neemt zo iets spectaculaire vormen aan, dan spreekt men van eruditie en van een erudiet of geleerde. Men treft ze het meeste aan in de alfa- en gamma-vakken. Zulke belezenheid is, zoals gezegd, een systeem, en wel van informatie. Men kan het digitaliseren en opslaan op een harde schijf, verwerken, printen, enz.
Dat laatste kon mijn vader uiteraard niet. Belezenheid was voor hem ook nog iets anders, iets meer. Hij wilde geen beheerder van een kaartenbak zijn, maar “ein gebildeter Mensch”.
Dat had hij geleerd bij de Duitse nonnen waar hij in zijn puberteit bij op school zat. Blijkbaar waren dat liberale nonnen, want het ideaal van de “gebildete Mensch” stond min of meer haaks op de godsdienst.
Wanneer was men “gebildet”? Als men “Bildung” had. “Bildung” betekent in het Nederlands natuurlijk vorming. Het begrip valt uiteen in vorming van het kennisbestand van iemand en vorming van zijn persoonlijkheid. Vermeerdering van kennis hoeft helemaal niet te leiden tot een andere persoonlijkheid, een andere innerlijkheid, daarvoor is meer nodig. “Bildung” omvat dus zowel geïnformeerdheid als gevormde persoonlijkheid. De beide aspecten gaan hand in hand, want de persoonlijkheidsvorming ontwikkelt zich naar gelang van de geïnformeerdheid, verkregen door belezenheid.
De Duitse classicus Manfred Fuhrmann heeft er een boek over geschreven, getiteld “Der europäische Bildungskanon des bürgerlichen Zeitalters”. Hij legt - onder andere - uit dat de belezenheid van de “gebildete” persoon ligt op de gebieden van de literatuur, de filosofie, de geschiedenis, het theater, het concertwezen, het museum, de “Bildungsreise”, de wiskunde en de natuurwetenschappen, die hij stuk voor stuk uitvoerig analyseert. Daar voelt deze persoon zich thuis en weet hij de weg. Het weerspiegelt zich vandaag de dag nog in de rubriceringen van de “kwaliteitskrant”, niet noodzakelijk de NRC. Persoonlijk voeg ik er graag de gebieden van het politieke, het juridische en de internationale ontwikkelingen aan toe. In de angel-saksische wereld spreekt men van de “high culture”, in Nederland van de interessensfeer van de “hoger opgeleiden”.
Deze idee is ontstaan in Duitsland in de tweede helft van de 18e eeuw. Zij was al voorbereid door het humanisme van de Renaissance, maar verleende in Duitsland de jongere generatie de standplaats van waaruit zij kon revolteren tegen de gevestigde, feodale machten. Het land was geen land, het was een verzameling van een duizend-tal staten en staatjes, die elk hun eigen despotische overheid hadden. Weliswaar ontstond er het “verlichte despotisme”, een soort modernisering en matiging van het absolutisme, maar de Verlichtingsbeweging, waarvan dit een aspect was had het andere aspect dat de jongere generaties kennismaakten met mogelijkheden om uit te gaan van hun eigen innerlijke wezen, in plaats van de gehoorzaamheid aan de vorsten met hun verlengstukken. Dat er daar geen revolutie ontstond, zoals in Frankrijk en Amerika, lag aan de gesteldheid van het land. Het was zo versnipperd dat men niet wist tegen wie men eigenlijk moest revolteren. De revolte kwam dus pas na de napoleontische oorlogen. Goed, in die mengelmoes van rationalistische verlichting en vroeg-romantische verinnerlijking ontstond de “Bildungs-idee”.
Zij heeft tot gisteren het onderwijs beheerst. Nog het gymnasium is er de meest typische uiting van. Veel van de Duitse nonnen in het internaat waar mijn vader heeft gezeten, waren ongetwijfeld in hun vaderland gymnasiaal opgevoed. Het christendom orienteerde haar ook op het innerlijke, het subjectieve, dat van tijd tot tijd erg kritisch kon zijn. Ik herinner mij nog dat mijn vader het ideaal van de “gebildete Mensch” vaak memoreerde en dat hij het waarschijnlijk ook huldigde. Niet dat hij de middelen had om het te bereiken of zelfs om ernaar te streven. Het bleef dus bij een droom. Maar wel een die hij heeft overgedragen, in ieder geval op mij.
Ik durfde dat natuurlijk nooit uit te spreken. In mijn omgeving was geen sprake van “Bildung” en ook mijn vader kon maar een paar mensen noemen die hij die titel waard vond, een pater van het klooster, een gemeente-secretaris van een grote gemeente, een vertaler bij de Staatsmijnen. En Zeehandelaar.
En ik, ik heb enorme moeite gehad om hardop uit te spreken, zelfs tegen mijzelf, dat ik “ein gebildeter Mensch” wilde zijn. Nu, tegen het Einde, meen ik dat het geheim van mijn leven, dat ik een dergelijke ambitie had, best openbaar mag worden. Maar dat is niet alles. Kan ik immers nu zeggen: “Ich bin ein gebildeter Mensch”? Dat nou ook weer niet. Wie zich vandaag de dag beroept op “Bildung” krijgt meteen te horen dat hij achterloopt. Dat vind ik vanzelfsprekend, om in Facebooktermen te spreken, niet “leuk”. “Wij” leven niet meer naar het ideaal van de “Bildung”, “wij” leven in de “Erlebnisgesellschaft”, in het Nederlands de pret-maatschappij, de evenementen-maatschappij. “Onze” agenda staat vol volgende evenementen, waar “wij” uit de bol kunnen gaan, staan wuiven als korenvelden of dwalen als zwermen spreeuwen. Met andere woorden, de “Bildung” is doodgelopen in de “Erlebnisgesellschaft”. De doodsstrijd begon al rond 1900.
Moet ik mij daarbij neerleggen? Natuurlijk erken ik dat mijn levensontwerp voor velen onbegrijpelijk is, hetgeen vaak tot heel vervelende toestanden leidt, ruzies door misverstanden, botsingen van culturen. Gezien echter in de uitgebreidheid, de geweldige ruimte van de materie van de “Bildung”, namelijk Europa en zijn geschiedenis, waarvan de “Bildung” de samenvatting, de encyclopedie is, lijkt mij de pretmaatschappij iets voor het weekend, niet voor het leven. Maar dat moet de huidige generatie zelf ervaren.

zondag 28 december 2014

Zonder afkomst

Even iets anders: Over afkomst geen woord meer. Dat is de titel van het laatste hoofdstuk van "Die schrecklichen Kinder der Neuzeit" van Peter Sloterdijk. Het breken met het ouderlijke gezin waar men uit voortkomt, behoort tot wat een andere auteur de "culture of rupture" noemt, de breek- of sloopcultuur. Ook wel het post-modernisme genoemd. Het is een mode of rage, kortom niks bijzonders, maar het is heel interessant om te zien hoe dit in concrete gevallen uitpakt.
 Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders. Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)

woensdag 24 december 2014

Theorie en praktijk

Uit mijn dagboek: woensdag 24 december 2014 11.48
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
 Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
 Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.

donderdag 18 september 2014

Afkomst 3

Voorouders van mijn beide ouders waren nog maar een paar generaties eerder Belgen geweest. Ik werd geboren als Nederlander, niet als Belg. Ik werd ook geboren als de zoon van een ambtenaar, niet een mijnwerker of landarbeider zoals het allergrootste deel van de kostwinners van het dorp waren. Die ambtenaar had bovendien de stadscultuur - van Maastricht - geproefd en een zekere liefde voor literatuur en "Bildung" in het algemeen opgevat. Het laatste had hij in eerste instantie opgedaan op de kostschool van Duitse nonnen in Valkenburg en in tweede op de hbs in Maastricht. In Valkenburg zal zijn lectuur beperkt zijn geweest tot de avonturenromans van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben, op de hbs maakte hij - vanaf zijn 15e - kennis met de echte literatuur. Ik weet niet wie zijn lerares in Valkenburg is geweest, in Maastricht kreeg hij onderwijs van Bernard Vlekke.
Vlekke was de leraar Nederlands en geschiedenis van mijn vader, toen nog Tony Lenssen. In het ene vak leerde hij Tony de literatuur, in het andere een kijk op de wereldgeschiedenis. Vlekke was een breed oriënterende leraar. Over hem heeft de historicus Piet Blaas in 1991 een monografie gepubliceerd, getiteld "Betrokkenheid en distantie. Bernard Vlekke (1899-1970) en de studie van de internationale betrekkingen". Het is helaas geen bio- maar slechts een bibliografie geworden. Om verschillende redenen was "een enigszins uitvoerige levensschets met daarbij behorende bibliografie" uitgebleven en Blaas wilde in zijn studie "in die leemte voorzien. Zij is geschreven in de overtuiging dat Vlekke een plaats verdient binnen de kring van Nederlandse historici, die de twintigste eeuw heeft voorgebracht".
In mijn blog van 30 oktober 2010 heb ik al gememoreerd dat Vlekke mijn vader een belangstelling voor de wereldsituatie heeft bijgebracht die ik van hem geërfd heb en vervolgens geprofessionaliseerd in de vorm van een universitair docentschap volkenrechtsgeschiedenis. Krachtens mijn geboorte wist ik van het bestaan van minstens één buitenland, België, en krachtens de verhalen van mijn ouders over de Duitse nonnen van hun kostschool van een tweede, Duitsland, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte ikzelf kennis met de Duitsers en tijdens de bevrijding met talloze andere buitenlanders. Ook was snel na de bevrijding duidelijk dat de wereld verdeeld was in twee partijen, de ene onder de leiding van Amerika, de andere onder die van de Sovjet-Unie. Het verrassende was echter dat men over deze toestanden boeken kon schrijven en lezen, dat men er een studie van kon maken. Mijn vader had dat al van Vlekke geleerd en ik heb het gretig overgenomen. Resultaten van die lezerij kan de geïnteresseerde lezer vinden in dit blog onder de titels over Andrew J. Bacevich, Eurazië, "de wereld en ik" (een stuk of tien afleveringen), volkenrecht, volkenrechtsgeschiedenis, Amerikanen en dergelijke, evenals in het geaborteerde blog op mijn website.

woensdag 3 september 2014

Als schrijvertje

Ik schreef ook al heel vroeg. Mijn eerste personage heette Winniper. Zijn naam was waarschijnlijk afgeleid van "Winnetou" en "Winnipeg". Hij leefde echter niet in Canada en zelfs niet in de Verenigde Staten, maar in Mexico. Dit soort precieze informatie zou ik destijds niet over hem hebben kunnen geven.
Niet dat ik niet exact was in mijn gegevens. Zo had ik uitgerekend hoe lang een gezelschap ruiters waaronder Winniper en iemand die verdacht veel op mijzelf leek, nodig had om 's nachts over de prairie een bepaalde afstand af te leggen, ongeveer ter lengte van het schiereiland Yukatan. In mijn Bos-atlas zag dat er niet zo groot uit en ik had over de afmetingen dan ook geen twijfels. Het probleem zat meer in de snelheid waarmee paarden liepen. Daar had ik geen ervaring mee. Ik schatte haar op dertig kilometer per uur (30 km/u). Het moest dus kunnen.
Nog vol van de sommetjes van de lagere school veronderstelde ik dat het schrijven bestond in het zich voorstellen van dit soort realiteit. Weliswaar voerden Winniper en "ik", in gestrekte draf rijdende onder de besterde hemel, een gesprek over de wetenschap, het geloof en God, maar ik verzuimde in mijn tekst niet de grijze uitgestrektheid van het maanloze landschap te beschrijven, die ik overigens maar al te goed kende van het veld aan de overkant van ons huis.
Schrijven was verzinnen. Karl May was nooit in Amerika geweest, maar schreef indianenverhalen alsof hij uit eigen aanschouwing putte en dat was literatuur. Ik wist van het bestaan van Mexico uit een boek waarin de geschiedenis van keizer Maximiliaan werd verteld, maar localiseerde het zuidelijker, ter hoogte van Peru, terwijl de prairiën in Texas en ten Zuid-Westen daarvan lagen. Daar lag dus ook Amerika, waar de indianen woonden. Toen ik een boek las over de Burgeroorlog, vond ik de Yanks uit het Noorden geen echte Amerikanen en ging mijn sympathie volledig uit naar Johnny Reb.
Dat had trouwens nog andere redenen. De Zuidelijken waren immers chevaleresk en hoofs, de Noordelijken doctrinair en brutaal, ongeveer zoals de Limburgers en de Hollanders. De Zuidelijken leefden in eenheid met de natuur, de Noordelijken kwamen uit industriesteden en ghetto's. Dat wist ik weer niet uit de boeken van Mark Twain, maar uit de film "Gone with the wind". Ja, ik kende Amerika heel goed, goed genoeg om er boeken over te schrijven. Literaire boeken wel te verstaan, zoals die van Karl May.
En die van Fritz Steuben, over Tecumseh, de tot de sprong ineengekrompen bergleeuw. (Tot de sprong ineengekrompen?) Ik woonde zelf in een dorp met velden en weilanden, zodat ik vertrouwd was met de prairiën. Men hoefde alleen de afmetingen wat op te rekken om zich het Amerikaanse land voor te stellen. Steden kende ik niet, maar wel industriële complexen. Zij lagen vlakbij, aan de overkant van het veld tegenover mijn huis, op een paar kilometer afstand. Vanuit het raam van mijn kamertje zag ik dikke, afwisselend zwarte en witte rookwolken uit de hoge schoorstenen en koeltorens van de Staatsmijn "Maurits" en aanverwante bedrijven - de cokesfabriek - vertrekken en de zon verduisteren. Dat kon niet veel goeds voorstellen en die Noord-Amerikanen, die Bluebellies bijgevolg al evenmin.
Ik schreef mijn boek overigens niet voor dat raam, want ik woonde toen niet thuis, maar in de recreatiezaal van Groot-Rolduc. Ik bediende mij van cahiers met een lichte oudroze kaft en gelinieerd grijs na-oorlogs papier, alsmede van de Pelikan-vulpen die ik van mijn vader had gekregen. Ik had alleen maar tijd om eraan te werken buiten studietijd en eigenlijk werd ik geacht dan op de "cour" te spelen. Het moest een beetje steels gebeuren, want de sous-prefect kwam regelmatig over mijn schouder kijken en ik durfde het cahier dan niet dicht te slaan, zoals ik bij medestudenten wel deed. Hij ironiseerde mijn geschrijf op de meest hatelijke manier, mij vermanende dat ik een corpus sanum moest ontwikkelen, waarschijnlijk gereserveerd voor de theologische studies die in het verschiet lagen. Volgens hem was ik zelfs nog niet toe aan het elementaire Latijn van de tweede klas van het gym en kon ik mijn tijd beter besteden. Maar goed, recreatie moest zijn. Ik vond het wel prettig in die recreatiezaal te zitten. Ik was er doorgaans alleen en het was een mooi vertrek met aan twee kanten hoge ramen met geruit helder glas waardoor, als ik zat te schrijven, de zon scheen alsof het zondag was. Het geschreeuw van de nutteloos achter ballen aanrennende medestudenten - theologanten - stoorde mij niet. De stof van het gym ook niet.
Ik schreef nog aan een tweede literair werk. Dat werd opgetekend in een schoolschrift met groene kaft, gelijk aan de cahiers die wij voor huiswerk gebruikten. Ik had dat gekozen omdat ik er tijdens de studietijd in schreef en het niet mocht opvallen. De studietijd werd doorgebracht in de studiezaal waar wij met zo'n driehonderd jongens zaten. Er was maar een surveillant, zetelend op een verhoging midden in de zaal. Van tijd tot tijd wandelde hij tussen de rijen lessenaars op en neer, blikken werpende op het onderhanden werk. Dat hij ook dan waarschijnlijk nauwelijks iets zag, omdat hij alleen de benen wilde strekken, konden wij niet bevroeden, misschien omdat een priester geen benen had. Achteraf vraag ik mij ook af waar zo'n man met zijn gedachten was en welke hij had. In ieder geval zag je gemakkelijk aankomen wanneer je je geheime teksten rustig en onopvallend, zoals Winniper sloop, onder een themaboek of een woordjescahier moest wegmoffelen.
Nooit ben ik betrapt met "De varkenskop in de wilg". Het handelde nochtans over een veel gevaarlijker onderwerp dan "Winniper". Het gegeven was ontleend aan Felix Timmermans, wat onschuldig genoeg was, maar het moest een soort musical worden met teksten als "O, mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt". Waren dat al woorden die zeer bedreigend voor mijn roeping, zo niet mijn algemene moraal waren, die zwartkop bestond ook nog echt. Er kwam in mijn stuk ook een blonde voor, maar dat was mijn zus. De zwartkop was haar vriendin Hilda en op haar was ik reëel verliefd. Wij hadden al een hele geschiedenis achter ons, want ook met haar had ik veel materiaal over Amerika doorgenomen aan de hand van "Rin-Tin-Tin", mitsgaders films van de Dikke en de Dunne. En hoewel mijn toneelstuk de lijn van het verhaal van Timmermans getrouw volgde draaide het tenslotte om het zinnetje waarin ik, want ik had natuurlijk ook een rol, opperde: "Zoenen is geen zonde." Uiteraard was dat nog een heel eind af van "Mag ik je kussen?" en oneindig ver verwijderd van de doortastende houdgrepen van Rett Butler, maar ik was ook pas dertien en zwaar katholiek. Ik had bovendien van de indianen geleerd dat men omzichtig en van de Zuidelijken dat men hoofs moest zijn. Misschien duchtte ik echter het meest een draai om mijn oren. Van Hilda of van de surveillant.
Men kan niet zeggen dat ik niet begreep wat literatuur is. Het boek "Winniper, de indiaan" is nooit voltooid, "De varkenskop in de wilg" is echter een keer opgevoerd en bracht dertig cent op.
Aan het einde van het jaar werd ik van het seminarie verwijderd. Ik had geen roeping, zei men. In feite miskende men mij natuurlijk. Ik wist wel degelijk wat ik had. Ik had een zwart kerkboekje met rood-op-snee en een rood lintje erin, vol met in het Duits beschreven heiligenlevens. Dat was, in afwachting van een echt brevier, mijn getijdenboek. Het was gedrukt in gotische "Buchstaben" en ik was er enorm trots op dat ik Duits in Duitse letters kon lezen. En dat ik alles van het geloof wist. In de eerste plaats kon ik mij op dit boekje, dat ik een aantal keren had gelezen, beroepen. Vooral dat het niet bij een keer gebleven was, maakte mijn positie sterk. Ik mediteerde aldus immers, net zoals de priesters die hun brevier hun leven lang lazen en herlazen. De beste priester was die met een brevier met slijtage-op-snee.
In feite lag hier een probleem. Men kan immers niet ontkennen dat dit feuilleteren meer behoort tot de wereld van de literatuur en de filologie dan tot die van het geloof. Nu is duidelijk dat ik al vroeg een groot lezer was, maar ik was ook een groot gelovige. Al toen ik drie was had ik ooms en tantes versteld doen staan van de wijsheid die uit mijn mond kwam als men mij maar de gelegenheid gaf in het middelpunt te staan. Ik werd vergeleken met Jezus in de tempel. (Door welke van mijn ooms mag dat zijn geweest?) Dat vergelijk was echter belachelijk, want Jezus was twaalf toen hij zijn succes had en ik drie. Ik deed het dus stukken beter dan de Verlosser zelf. Ik was mij al veel jonger bewust van de Blijde Boodschap. En als dat geen roeping was! Niettemin werd ik belaagd door de boze geest van de literatuur, bijna zoals de middeleeuwse monniken door het latijn van Cicero. En zwak als ik nu eenmaal - ook - was, kon ik geen keuze maken tussen geloof en literatuur. Toen mijn enige vriend Paul mij eens meedeelde dat hij nog wel andere vriendjes had dan ik, jongens die niet zo moeilijk deden, verpletterde ik hem met het nieuws dat ik een wereldberoemd schrijver zou worden. Het was eruit voor ik het wist, want ik twijfelde nog tussen: paus, heilige en wereldberoemd schrijver. Van die twijfel wilde ik echter niets laten blijken en dus maakte mijn strategische intuïtie de keuze voor mij.
Dat ik in die tijd niet alleen schreef, maar ook al publiceerde, vergeet ik nog bijna te vermelden. De opvoering van mijn "De varkenskop in de wilg" was natuurlijk een publicatie, maar die tel ik niet. Ik debuteerde als ghostwriter van mijn vader. Hij was de plaatselijke correspondent van de "Gazet van Limburg". Elke zondag zag ik mijn vader bezig met het opstellen van korte nieuwsberichtjes. Ik hielp hem daarbij soms of, omgekeerd, ik vond berichtjes en schreef ze uit en hij corrigeerde mijn teksten waarna ze in die versie door hem werden ingezonden. En geplaatst. Ik bewonderde deze activiteit van mijn vader enorm. Hij kwam ermee op dezelfde hoogte te staan als de brevierende priesters achter de processie. Niettemin begreep ik na verloop van tijd dat wat hij deed nog niet het hoogste was. Hij legde mij zelf uit dat in de krant een columnist schreef, Lou Maas, en dat was een echte schrijver. Tot overmaat van indrukwekkendheid was die naam ook nog een pseudoniem en niets is meer literair dan een pseudoniem.
Mijn eerste eigen publicatie vond plaats in het schoolblad van Rolduc. Het was, als ik mij goed herinner, een beschrijving van het ritueel van opstaan in de vroege ochtend. Wij sliepen daar in zg. chambrettes, houten hokjes van twee bij twee, afgesloten met een wit katoenen gordijn. Op het dortoir, de slaapzaal, stonden rijen chambrettes met de rug tegen de muur en in het midden rijen met de rug tegen elkaar, vier rijen waartussen twee gangpaden. 's Ochtends vroeg, om zes uur of daaromtrent, kwam de prefect met energieke en onverbiddelijke tred het dortoir op en rukte de gordijnen van de chambrettes een voor een open onder het uitroepen van zo iets als "benedicamus dominum" waarop je dan ook iets in het latijn moest antwoorden, ik weet niet meer wat. Vervolgens kwam je dan je bed uit, nam je handdoek, je washandje, je zeepdoos, je tandenborstel en tandpasta en ging aan het einde van de zaal naar de wastafels waar je die spullen overeenkomstig hun doel gebruikte. Er was warm water noch verwarming. Daarna kleedde je je aan en begaf je naar de kerk waar een gezamenlijke mis werd gecelebreerd. Daarna, want de mis moest je nuchter bijwonen zodat je ter communie kon gaan, naar de refter waar het ontbijt plaatsvond. Misschien was er eerst ochtendgymnastiek en daarna ontbijt. Die ochtendgymnastiek deed je in je dagelijkse kleren die dus eigenlijk altijd naar zweet stonken. De publicatie die al deze dingen onthulde, vond dus plaats in het schoolblad zodat alle lezers van alle details op de hoogte waren en de hele lol gezeten moet hebben in de toon waarin het stuk geschreven was.
Mijn tweede publicatie was een wetenschappelijke. Zij ging over de ware identiteit van Shakespeare en heeft gestaan in het schoolblad van het Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard (om het volledig aan te duiden). Mijn belangstelling voor Shakespeare vloeide voort uit mijn eigen contacten met het toneel en vooral dokter Beckers, waarover ik het nog wel eens zal hebben. Op school begon men nauwelijks aan zo moeilijke literatuur. Een van de leraren Engels die ik heb gehad en die RAF-piloot was geweest, beweerde dat zelfs hij - als piloot? - moeite had met het lezen van Shakespeare. Al heel vroeg, in "mei 1951", zoals de aantekening voorin het boek vermeldt, had ik de vertaling van Nico van Suchtelen van de "Macbeth" aangeschaft en ook de "Hamlet, prins van Denemarken", vertaald door Jac. van Looy, geïllustreerd door Rie Cramer. Andere losse deeltjes in de vertaling van Burgersdijk had ik uit de openbare bibliotheek in Geleen geleend. Eind 1952, "6-12-1952, St. Nicolaas", om precies te zijn, kocht ik mijn volledige "Globe-edition". Ik was toen zeventien. Ik las en speelde niet alleen Shakespeare, maar verdiepte mij ook in zijn leven en de achtergronden van zijn stukken. Een briefkaart in mijn "complete Shakespeare" van Boekhandel H. Coebergh te Haarlem, gedateerd 5-2-52, bericht mij dat men mij kon verschaffen: A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn tijd (f. 6,90) en P.H. van Moerkerken, Achter het mombakkes ("een afwijkende visie op het oude Shakespeare vraagstuk") (f. 5,90), welke werken ik onverwijld bestelde.
Ik denk dat de redactie van het artikel begin 1953 plaatsvond, in de vijfde klas van het gymnasium. Het verscheen in twee afleveringen. Natuurlijk ging ik nauwelijks in op de traditionele visie van Van Kranendonk die het leven van de meelhandelaar in Stratford upon Avon beschreef, maar putte ik volledig uit het werk van Van Moerkerken die meende te kunnen bewijzen dat Edward de Vere, graaf van Oxford, de ware William Shakespeare was en dat de man die onder die naam bekend staat, slechts een veil figuur was die maar al te graag bereid was zijn naam af te staan aan de elegante en machtige renaissance-graaf.
Ik was niet ontevreden over het geheel en meende nu dat ik schrijver was en dat ik nog dieper gravende studies moest aanpakken, ja, dat ik daar de tijd voor gekregen had, nu ik immers een grote publicatie op mijn naam had staan. Toch kon ik het niet laten een opiniërend stuk te schrijven naar aanleiding van de gebeurtenissen rond de opnamen voor een grote oorlogsfilm die in Maastricht plaatsvonden. Honderden meisjes uit de dorpen van Zuid-Limburg meldden zich als figurantes en allerwegen hoorde men de verwachting bespreken van een filmcarrière in Amerika. Een buurmeisje van mij werd ook uitgekozen, zij moest zelfs iets doen, of laten doen, zich laten kussen door een GI, maar het stuk kwam niet in de film. Ik was kwaad over de banaliteit waarmee dat alles gepaard ging en schreef een allegorisch stuk waarin Homeros op een strijdwagen, getrokken door de paarden van Phaëton en geflankeerd door de helden Ajax, Achilles, Odysseus, Hector, die kennelijk voor de gelegenheid hun twisten even opzij hadden gezet, over de Wilhelminabrug de Markt opstormde en de niets verwachtende filmploeg, alsmede de toegestroomde menigte uiteenjoeg onder het uitspreken van olympische vervloekingen, "...zoals de havik schrik teweeg brengt in een zwerm mussen en ze uiteen doet stuiven zodat ze een wolk voor de zon vormen die oplost en in het niets verdwijnt..." of zo iets.
Gek genoeg had ik met mijn geschrijf geen succes. Mijn leraar Grieks, - een grote prozaïsche man met half kalend hoofd, zeer nuchter en naar mijn opvatting zeer onhomerisch, die mij een keer "betrapt" had met een foto van Esther Williams in badkostuum, weshalve hij mij op de gang had gezet en die mij niet kon zien of luchten, - maakte er in de klas wel gewag van, maar reflexief en sceptisch, nogal bevreemd, naar het mij leek, terwijl het stuk waarschijnlijk juist geschreven was om mij bij hem te rehabiliteren.
Zo is het, vrees ik, lange tijd gebleven.