Uit "Liefde": (Jerôme Dassen is zijn geboortedorp ontvlucht, maar niet voor lang.)
"Mijn terugkeer in het dorp was in ieder geval een teleurstelling. Het leven was troosteloos. Ik was mij in het Noorden doodgeschrokken van de eenzaamheid of van de koudheid der Calvinisten. Hier rook ik alleen maar de schroeilucht van de schepen die ik achter mij verbrand had. Misschien heb ik nog wel gedacht dat Dédé licht had kunnen brengen, maar ik geloof het eigenlijk niet. Zij stond zó ver van mij af! Of misschien beter, ik was zó kuis en hoffelijk, zó timide... (Ik had nog geen enkele "ontluisterende roman" gelezen.)
Natuurlijk trok ik mijn romantische harnas weer aan. Ik hulde mij nog sterker in mijn gedichten en romans. Ik gruwde, meer nog dan van de troosteloosheid en koudheid, van de amoraliteit van de wereld, van de banaliteit en trivialiteit. Als er iets was waardoor ik mij meende te onderscheiden van anderen, dan was het wel mijn idealisme en verhevenheid. Elke vrouw was mijn Donna Dulcinea van El Toboso.
Na een poos vertrok ik weer opnieuw en begon, met enige jaren vertraging, te studeren. Niet veel bijzonders, aanvankelijk rechten, toen politicologie, ik weet niet waarom. Het beviel mij ook allemaal niet. Dacht ik aan Dédé? Ik geloof het niet. Ik was heel in het algemeen vermorzeld. Het was allemaal niets geworden, mijn dromen niet, mijn idealen niet, mijn liefde ook al niet. En nu mijn studie. Na een jaar of vier gaf ik het op en werd journalist.
Diep in mij, - "als een verzonken schat", dichtte ik, maar wat was dat een negatieve schat, - vormde zich het mankement: ik had op het juiste moment iets gemist.
Toen ik haar voor het eerst wéér zag, op die onvergetelijke avond tijdens dat feestje in de Jordaan, was ik vele jaren ouder. Ik was niet getrouwd, had geen carrière gemaakt, was geen heilige geworden, geen beroemd schrijver, een beetje een ontdekkingsreiziger. Vanaf 1962 had ik de wereld doorkruist om gebeurtenissen te verslaan en mensen te interviewen. Ik had behoorlijk wat belangrijke mensen gesproken, was tot in de binnenste cirkel van de Kennedy-clan doorgedrongen, had Dubceck ontmoet, was goed thuis in Noord-Vietnamese kringen, had veel geschreven over de opkomst van de Japanse industrie, had deelgenomen aan seminars over de betekenis van de Pacific en over de problemen van Midden-Amerika en praktisch alle protagonisten in deze gebeurtenissen had ik interviews afgenomen. Ik vond niet dat ik ermee opgeschoten was. Misschien had ik verkeerde verwachtingen gehad, misschien een verkeerde inspiratie. Ik kon tenslotte, na vijftien zestien jaar in dit milieu geen lucht meer krijgen. De problemen leken onoplosbaar, de corruptie en de behartiging van het eigenbelang mateloos.
Het belangrijkste dat ik ontdekt had, was, geloof ik, dat er niets meer te ontdekken viel. Alles was al ontdekt. Witte plekken op de wereldkaart bestonden niet meer. Ik was te laat geboren. Ooit had ik een voordracht gehouden over Columbus. Dat was mijn eerste literaire werkstuk geweest en waarschijnlijk had ik ook daaraan zo'n ideaal ontleend als waarvan ik er talloze had gehad, maar ik had weer niet begrepen dat Columbus eeuwen geleden had geleefd. Overal kwam je bij voorbeeld de Amerikanen tegen, als het niet de Duitsers waren. Midden in de rimboe, midden in de woestijn, in de gebergten, overal. Ik had het gevoel dat ik een wedstrijd in alomtegenwoordigheid aan het houden was met een zwerm sprinkhanen. Misschien was mijn anti-amerikanisme maar tijdelijk, maar op het einde van de zeventiger jaren maakten de volstrekt voorspelbare ontmoetingen met de Amerikanen mij, met mijn Nederlandse geschrijf, volkomen moedeloos. Ik kon niet duidelijk maken, zelfs mijzelf niet, waarom juist dat Nederlandse geschrijf die Amerikaanse présence ondragelijk maakte en tenslotte had ik ook helemaal geen zin meer om het nog uit te leggen.
Ik gaf ook deze glorieuze journalistieke loopbaan dus op. Ik was daar minder treurig om dan ik destijds bij mijn terugkeer in mijn geboortedorp was geweest, want ik ben goed in staat om mij neer te leggen bij het onvermijdelijke.
Aanvankelijk deed ik bureauredactie, maar ik kon op zo'n draaistoel niet aarden. Misschien begon ik ook iets te veel te drinken. Niet dat ik daar ernstige gevolgen van ondervond, maar ik voelde mij niet fit meer, raakte mijn conditie kwijt. Tenslotte raakte ik ook mijn baan kwijt. Zonder spijt overigens, want ik had het wel bekeken. Het was trouwens niet mijn schuld, maar de krant werd overgenomen en vervolgens opgeheven. Al met al ging het niet slecht met mij, want ik kreeg een toelage voor zes jaar om mij om te scholen en de eerste jaren was ik onbezorgd, zonder ook maar iets om te scholen. Ik amuseerde mij best, klooide wat aan, zoals het heet, kwam hier en daar, sliep laat en lang, las veel, bezocht regelmatig mijn stamcafés.
Ik woonde toen in Amsterdam. Eindelijk, mag ik wel zeggen, want Amsterdam was een heilige plaats voor mij waar ik al heel jong van droomde. Daar woonden de dichters en schrijvers die ik las, daar kusten zij de blote kont der kunst. Toen ik de kans kreeg om daarheen te verhuizen vond ik dat aanvankelijk een gunstige wending van het lot, maar toen ik er eenmaal woonde, ontdekte ik dat er misschien alleen maar de coffeeshops en eetgelegenheden waren waar ik van hield en de - te schaarse - terrassen waar ik graag zat. Inderdaad waren er ook voldoende bioscopen voor mijn behoefte, want ik ging soms twee of drie keer per dag naar de film, en verder waren er goede platenzaken en boekenwinkels. De schrijvers die ik zo had bewonderd, ontmoette ik eigenlijk nauwelijks en zij interesseerden mij niet meer. In het algemeen vond ik ze oninteressant geworden en pedant. Ik leefde eigenlijk alleen voor mijzelf, had wat kennissen, maar geen echte vrienden. Ik had een optrek op de Spuistraat van waar ik met een minimale inspanning 's ochtends de krant kon gaan kopen en een kopje koffie drinken, mij soms losrukkende van een kortstondige vriendin, maar meestal geeuwend opstaand van de eenzame vrijgezellensponde.
Aan Dédé dacht ik niet. Ik was eigenlijk alles zo'n beetje vergeten. Toen ik eenmaal op mijn gemak was en begon na te denken over het leven en in het bijzonder dat van mijzelf, merkte ik hoe verbazingwekkend weinig mij van mijn eigen verleden bij was gebleven. Sommige perioden kon ik mij pas na een immense inspanning en na lang nadenken weer voor de geest halen. Het was alsof er een dicht struikgewas overheen was gegroeid waar ik mij telkens doorheen moest werken als de prins die Doornroosje zoekt. Ja, soms kreeg ik het gevoel dat ik een zekere blindheid had opgelopen zodat ik niet scherp meer kon zien en alleen maar tegen mistbanken aan tuurde. Ik was kennelijk zo intensief bezig geweest dat ik het contact met mijzelf verloren had. Ik maakte talloze aantekeningen, maar telkens moest ik ze weer herzien omdat mijn geheugen mij bedroog. Af en toe kwam ook Dédé in mijn herinneringen voor, maar als een van de vele beelden en voorlopig was ik alleen maar bezig met het op laten komen van deze beelden, nog niet met het stopzetten ervan en vervolgen. Het waren er zoveel dat ik nauwelijks wist waar het over ging. Was dat mijn leven geweest? Welke lijn zat erin? Waar was het over gegaan?
Als ik al eens door iemand aangesproken werd en gevraagd naar mijn bezigheden en vorderingen antwoordde ik dat ik een studie over Slauerhoff schreef. Ik had over hem ook wel enige gedachten die misschien niet helemaal voor de hand lagen en die ik dus snel en gemakkelijk te berde kon brengen. "Ja," zei ik dan gewichtig, "ik ben vooral bezig met een opvatting van de geschiedenis in de zin van Slauerhoff." Als er iets was waar ik een broertje aan dood had dan was het wel de geschiedenis. De meeste historici die ik kende, waren boekhouders. Misschien had ik ze ooit voor detectives versleten, maar in de praktijk had ik ze leren kennen als miereneukers in de opperste graad. En ik sarde ze graag met wat ik noemde een literaire benadering van de geschiedenis waarbij de historicus zich gesteld had op het standpunt van de Mongolen. Ik wist ook wel dat Slauerhoff juist niet de veroveringstochten van de Mongolen in gedachten had gehad, maar integendeel vooral aan de zuidkant van het Euraziatische continent zijn zelfvernietigende expedities had volvoerd, maar dat maakte mijn theorie juist nog ergerlijker. En eigenlijk wist ik zelf niet of ik er in moest geloven of niet. Het verhaal deed het goed in de kroegen. Ik kon er academici mee tergen en dat kon ik natuurlijk goed gebruiken na mijn drop-out. Ja, misschien geloofde ik er toch wel in...
Ik had ook niet altijd voldoende energie om mij met de "recherche du temps perdu" bezig te houden. Vaak interesseerde het mij niet eens en vond ik het prettiger nog maar een onbetekenende babbel met de ober of een andere stamgast aan te knopen of om nog maar een krant te kopen.
Dat ik zou lijden aan de "pangs of a despised love" was een notie die zeer diep in mij, onbereikbaar diep sluimerde, ergens bij de archetypen van Jung of zo. Hoe kon het ook anders?
Misschien had ik het wel kunnen weten. Als ik een gedicht las als "Ik ween om bloemen in den knop gebroken..." dan onderging ik een hevige schok. Ik kende die sensatie. Ik wist wat de dichter bedoelde. Ik herkende zijn emotie. "Bloemen in den knop gebroken...". En wenen, ja, wenen, daar had ik soms ook wel zin in als het niet zo ridicuul was geweest."
woensdag 15 april 2015
zondag 12 april 2015
"Liefde" schrijven (vervolg)
zondag 12 april 2015
Ik had op de achtergrond een theorie waarop ik gekomen was bij het lezen van “Adolphe”. (Misschien was het ook een van de theoretische geschriften die wij hadden verzameld, bv. “L’amour en plus” (1980) van Elisabeth Badinter.)
De roman “Adolphe” is een schuldbekentenis. Adolphe was moederloos opgegroeid, zij was gestorven bij zijn geboorte. Hij wordt opgevoed door zijn vader. Op de eerste bladzijden van zijn relaas schildert hij de psychologie van zijn vader en die van zichzelf. “...zijn gedrag was veeleer edel en genereus dan teder. Ik was doordrongen van al zijn rechten op mijn dankbaarheid en mijn respect. Maar vertrouwen heeft er tussen ons nooit bestaan. Hij had in zijn geest iets ironisch dat slecht paste bij mijn karakter. Ik verlangde destijds niets anders dan mij over te geven aan die primitieve en vluchtige indrukken die de ziel buiten de gewone sfeer brengen en haar de minachting inspireren van alle dingen die haar omgeven. Ik vond in mijn vader niet een censor, maar een koude en droge waarnemer die eerst glimlachte vol medelijden, en vervolgens het gesprek ongeduldig beëindigde. Ik herinner mij niet dat ik tijdens mijn 18-jarige bestaan ooit een gesprek van een uur heb gehad. Zijn brieven waren hartelijk, vol goede raad, redelijk en gevoelig; maar nauwelijks stonden wij oog in oog met elkaar of er ontstond iets gespannens dat ik mijzelf niet kan uitleggen en dat op een nare manier op mij reageerde. Ik wist toen nog niet wat timiditeit was, dat innerlijke lijden dat ons achtervolgt tot op hoge leeftijd, dat op ons hart de diepste indrukken achterlaat, dat onze woorden bevriest, dat in onze mond alles wat we proberen te zeggen verdraait en ons alleen maar toestaat ons uit te drukken in vage bewoordingen of min of meer bittere ironie, alsof wij ons willen wreken op onze eigen gevoelens van smart die wij ervaren doordat wij ze niet kunnen doen kennen. Ik wist niet dat mijn vader, zelfs met zijn zoon, timide was en dat hij vaak nadat hij lang had gewacht op enig teken van affectie van mij, dat zijn duidelijke koude mij onmogelijk scheen te maken, wegging met tranen in de ogen, en zich bij anderen beklaagde dat ik niet van hem hield. Mijn gespannen verhouding met hem had een grote invloed op mijn karakter. Even timide als hij, maar opgewondener omdat ik jonger was, maakte ik er een gewoonte van alles wat ik meemaakte op te sluiten in mijzelf, solitaire plannen te maken, alleen op mijzelf te rekenen, en de adviezen, het belang, de hulp en zelfs alleen al de aanwezigheid van anderen te beschouwen als iets beschamends en als een obstakel. Ik leerde mij aan nooit te praten over hetgeen mij bezighield, nooit deel te nemen aan conversatie als aan een hinderlijke noodzaak en haar dan te animeren met voortdurende gekkigheid die mij haar minder vermoeiend maakte en die mij hielp mijn ware gedachten te verbergen. ... Het resultaat was een hevig verlangen naar onafhankelijkheid, een groot ongeduld met de banden van mijn omgeving, een onoverwinnelijk afkeer van nieuwe.” (Uit: Adolphe, pg. 1/2. Mijn vertaling.)
Mijn theorie berustte niet hierop, maar op het verzwijgen van zijn moeder. Hij vindt zichzelf geen egoïst, maar iemand die zich maar heel zwakjes voor zichzelf interesseerde. “Diep in mijn hart,” vervolgt hij, “had ik een grote behoefte aan gevoeligheid waar ik mij niet van bewust was, maar die mij, doordat ik niets vond dat mij voldeed, successievelijk losmaakte van alle dingen om mij heen die om de beurt mijn nieuwsgierigheid wekten. Deze totale onverschilligheid werd nog versterkt door de gedachte aan de dood, die mij heel jong al getroffen had en waarvan ik nooit heb begrepen dat mensen haar zo gemakkelijk verdringen. Ik had toen ik 17 was een bejaarde vrouw zien sterven...”.
Hier ontbreekt voor mijn gevoel een vermelding van de dood van zijn moeder. De oude dame over wie hij wel vertelt, doet er niet meer toe voor zijn ontwikkeling. Niet voor niets wijdt hij uit over zijn vader, die hem alleen heeft opgevoed. De man was “timide”, maar vooral niet teder. De tederheid hád natuurlijk ook van de kant van de moeder moeten komen, maar haar dood heeft hem ervan verstoken. Hij heeft daardoor wel een grote behoefte aan gevoeligheid, maar kan haar zelf niet geven.
De tederheid en gevoeligheid die een moeder de eerste jaren van het kind geeft, is de enige of in ieder geval de meest gewende waarmee hij kennismaakt en zij blijft beslissend voor zijn hele leven, zij is en blijft het model van de moederlijkheid. De moederloze persoon zal alle dingen binnen zijn belevingswereld testen op hun "moederlijkheid" en telkens teleurgesteld, dus tenslotte onverschillig worden. "Het stelt allemaal niets voor," zal hij geneigd zijn te zeggen met een typische maar niet minder gemeende overdrijving, een sprong naar het totale. De terugkeer in de gemankeerde moederschoot is onmogelijk, het voortleven van gevoeligheid eveneens. Jegens vrouwen wordt de man gevoelloos, onverschillig, zij zijn wat hij ervan ervaren heeft: niets, de dood. Geen vrouw kan het mankement herstellen.
Wás Jerôme moederloos opgegroeid? Helemaal niet, hij vertelt in het hoofdstuk “Een droom” over haar. Zijn moeder was geen ongevoelige vrouw, maar zij ging naar zijn zin niet ver genoeg. Hij droomde dat zij een keer, toen zij op een bank zat en hij hogerop, op de leuning, haar hand achteloos op zijn geslacht liet vallen. In zijn droom was zij een volwassen, krachtige vrouw waarvan hij begreep dat zij voor hem onverschillig was maar anderszins heel potent. Haar voorkeur ging dus naar anderen, volwassen mannen, dat was duidelijk. Zijn droom sleurde hem naar een beeld van zijn jeugd, naar de tijd dat zijn moeder hem, als baby, knuffelde en zijn seksuele begeerte opwekte zonder die te bevredigen. Hij zag dit ineens als het Kosmische Onrecht, hem aangedaan toen hij nog helemaal in de macht van zijn moeder was, zodat zij niet alleen kon opwekken, maar ook onthouden. En dát was wat hij aan die jeugd had overgehouden: vrouwen houden op het moment suprême op. Hij vond dit niet bewust, maar waakte er altijd instinctief voor dat zij niet het intiatief kregen. Per saldo was hij dus in zijn relaties met vrouwen gevoelsarm, frigide.
Welke concrete inspiratie ik ook heb opgedaan met de drie romans van Constant, Emants en Nooteboom, er kwam nog een punt bij, een uit de biografie van James Joyce. Op 16 juni, inderdaad Bloomsday, van het jaar 1904 werd hij ontmaagd door Nora Barnacle. Hij was gewend aan het bezoek aan prostituees, was dus seks wel gewoon, maar hier gebeurde iets zo verrassends dat hij de dag verhief tot de belangrijkste van zijn leven en zijn grote roman “Ulysses” zich op die dag liet afspelen. Hij was verliefd op Nora, maar was ten opzichte van haar bleu, zo niet verlegen. Op die dag echter, schrijft Edna O’Brien in haar levensbeschrijving van Joyce, “she had opened his trousers and her fondling had, as he put it, ‘made me a man’”, zij had haar hand in zijn broek gestopt en zijn geslacht geliefkoosd. Dat was het initiatief van een vrouw dat hij nog nooit had meegemaakt. Tot nu toe had hij altijd zelf het initiatief gehad, niets wijzer wordend over zichzelf. Nu was hij beschouwd als een man, Nora had zijn mannelijkheid geraakt, een daad van erkenning, een sacramentele daad, zoals James het zelf noemde. Hij is haar zijn leven lang trouw gebleven en zij hem.
Het was deze gebeurtenis die ik gebruikte voor mijn getheoretiseer. Als de moeder haar zoontje het Kosmische Onrecht had aangedaan en hem het orgasme had geweigerd, dan kon dat maar op een manier worden goedgemaakt: doordat een andere vrouw het eigener beweging bewerkstelligde. Het was tegelijkertijd de erkenning van de mannelijkheid als de emancipatie van de vrouw, die seks met een man helemaal zelf, zonder enige dwang van hem, entameerde. Was dat in 1904 niet echt gebruikelijk, rond 1983, toen mijn roman speelde, was de emancipatie zover voortgeschreden dat vrouwen ook, net als mannen, zelf het intiatief namen. Dat Jerôme tot de erkenning kwam dat zij gelijk had, was zijn emancipatie, zijn bevrijding uit het patriarchale systeem, door Dédé bewerkstelligd. En dat was seksuele gelijkheid. Dacht ik. Of iemand dat gezien heeft?
Ik had op de achtergrond een theorie waarop ik gekomen was bij het lezen van “Adolphe”. (Misschien was het ook een van de theoretische geschriften die wij hadden verzameld, bv. “L’amour en plus” (1980) van Elisabeth Badinter.)
De roman “Adolphe” is een schuldbekentenis. Adolphe was moederloos opgegroeid, zij was gestorven bij zijn geboorte. Hij wordt opgevoed door zijn vader. Op de eerste bladzijden van zijn relaas schildert hij de psychologie van zijn vader en die van zichzelf. “...zijn gedrag was veeleer edel en genereus dan teder. Ik was doordrongen van al zijn rechten op mijn dankbaarheid en mijn respect. Maar vertrouwen heeft er tussen ons nooit bestaan. Hij had in zijn geest iets ironisch dat slecht paste bij mijn karakter. Ik verlangde destijds niets anders dan mij over te geven aan die primitieve en vluchtige indrukken die de ziel buiten de gewone sfeer brengen en haar de minachting inspireren van alle dingen die haar omgeven. Ik vond in mijn vader niet een censor, maar een koude en droge waarnemer die eerst glimlachte vol medelijden, en vervolgens het gesprek ongeduldig beëindigde. Ik herinner mij niet dat ik tijdens mijn 18-jarige bestaan ooit een gesprek van een uur heb gehad. Zijn brieven waren hartelijk, vol goede raad, redelijk en gevoelig; maar nauwelijks stonden wij oog in oog met elkaar of er ontstond iets gespannens dat ik mijzelf niet kan uitleggen en dat op een nare manier op mij reageerde. Ik wist toen nog niet wat timiditeit was, dat innerlijke lijden dat ons achtervolgt tot op hoge leeftijd, dat op ons hart de diepste indrukken achterlaat, dat onze woorden bevriest, dat in onze mond alles wat we proberen te zeggen verdraait en ons alleen maar toestaat ons uit te drukken in vage bewoordingen of min of meer bittere ironie, alsof wij ons willen wreken op onze eigen gevoelens van smart die wij ervaren doordat wij ze niet kunnen doen kennen. Ik wist niet dat mijn vader, zelfs met zijn zoon, timide was en dat hij vaak nadat hij lang had gewacht op enig teken van affectie van mij, dat zijn duidelijke koude mij onmogelijk scheen te maken, wegging met tranen in de ogen, en zich bij anderen beklaagde dat ik niet van hem hield. Mijn gespannen verhouding met hem had een grote invloed op mijn karakter. Even timide als hij, maar opgewondener omdat ik jonger was, maakte ik er een gewoonte van alles wat ik meemaakte op te sluiten in mijzelf, solitaire plannen te maken, alleen op mijzelf te rekenen, en de adviezen, het belang, de hulp en zelfs alleen al de aanwezigheid van anderen te beschouwen als iets beschamends en als een obstakel. Ik leerde mij aan nooit te praten over hetgeen mij bezighield, nooit deel te nemen aan conversatie als aan een hinderlijke noodzaak en haar dan te animeren met voortdurende gekkigheid die mij haar minder vermoeiend maakte en die mij hielp mijn ware gedachten te verbergen. ... Het resultaat was een hevig verlangen naar onafhankelijkheid, een groot ongeduld met de banden van mijn omgeving, een onoverwinnelijk afkeer van nieuwe.” (Uit: Adolphe, pg. 1/2. Mijn vertaling.)
Mijn theorie berustte niet hierop, maar op het verzwijgen van zijn moeder. Hij vindt zichzelf geen egoïst, maar iemand die zich maar heel zwakjes voor zichzelf interesseerde. “Diep in mijn hart,” vervolgt hij, “had ik een grote behoefte aan gevoeligheid waar ik mij niet van bewust was, maar die mij, doordat ik niets vond dat mij voldeed, successievelijk losmaakte van alle dingen om mij heen die om de beurt mijn nieuwsgierigheid wekten. Deze totale onverschilligheid werd nog versterkt door de gedachte aan de dood, die mij heel jong al getroffen had en waarvan ik nooit heb begrepen dat mensen haar zo gemakkelijk verdringen. Ik had toen ik 17 was een bejaarde vrouw zien sterven...”.
Hier ontbreekt voor mijn gevoel een vermelding van de dood van zijn moeder. De oude dame over wie hij wel vertelt, doet er niet meer toe voor zijn ontwikkeling. Niet voor niets wijdt hij uit over zijn vader, die hem alleen heeft opgevoed. De man was “timide”, maar vooral niet teder. De tederheid hád natuurlijk ook van de kant van de moeder moeten komen, maar haar dood heeft hem ervan verstoken. Hij heeft daardoor wel een grote behoefte aan gevoeligheid, maar kan haar zelf niet geven.
De tederheid en gevoeligheid die een moeder de eerste jaren van het kind geeft, is de enige of in ieder geval de meest gewende waarmee hij kennismaakt en zij blijft beslissend voor zijn hele leven, zij is en blijft het model van de moederlijkheid. De moederloze persoon zal alle dingen binnen zijn belevingswereld testen op hun "moederlijkheid" en telkens teleurgesteld, dus tenslotte onverschillig worden. "Het stelt allemaal niets voor," zal hij geneigd zijn te zeggen met een typische maar niet minder gemeende overdrijving, een sprong naar het totale. De terugkeer in de gemankeerde moederschoot is onmogelijk, het voortleven van gevoeligheid eveneens. Jegens vrouwen wordt de man gevoelloos, onverschillig, zij zijn wat hij ervan ervaren heeft: niets, de dood. Geen vrouw kan het mankement herstellen.
Wás Jerôme moederloos opgegroeid? Helemaal niet, hij vertelt in het hoofdstuk “Een droom” over haar. Zijn moeder was geen ongevoelige vrouw, maar zij ging naar zijn zin niet ver genoeg. Hij droomde dat zij een keer, toen zij op een bank zat en hij hogerop, op de leuning, haar hand achteloos op zijn geslacht liet vallen. In zijn droom was zij een volwassen, krachtige vrouw waarvan hij begreep dat zij voor hem onverschillig was maar anderszins heel potent. Haar voorkeur ging dus naar anderen, volwassen mannen, dat was duidelijk. Zijn droom sleurde hem naar een beeld van zijn jeugd, naar de tijd dat zijn moeder hem, als baby, knuffelde en zijn seksuele begeerte opwekte zonder die te bevredigen. Hij zag dit ineens als het Kosmische Onrecht, hem aangedaan toen hij nog helemaal in de macht van zijn moeder was, zodat zij niet alleen kon opwekken, maar ook onthouden. En dát was wat hij aan die jeugd had overgehouden: vrouwen houden op het moment suprême op. Hij vond dit niet bewust, maar waakte er altijd instinctief voor dat zij niet het intiatief kregen. Per saldo was hij dus in zijn relaties met vrouwen gevoelsarm, frigide.
Welke concrete inspiratie ik ook heb opgedaan met de drie romans van Constant, Emants en Nooteboom, er kwam nog een punt bij, een uit de biografie van James Joyce. Op 16 juni, inderdaad Bloomsday, van het jaar 1904 werd hij ontmaagd door Nora Barnacle. Hij was gewend aan het bezoek aan prostituees, was dus seks wel gewoon, maar hier gebeurde iets zo verrassends dat hij de dag verhief tot de belangrijkste van zijn leven en zijn grote roman “Ulysses” zich op die dag liet afspelen. Hij was verliefd op Nora, maar was ten opzichte van haar bleu, zo niet verlegen. Op die dag echter, schrijft Edna O’Brien in haar levensbeschrijving van Joyce, “she had opened his trousers and her fondling had, as he put it, ‘made me a man’”, zij had haar hand in zijn broek gestopt en zijn geslacht geliefkoosd. Dat was het initiatief van een vrouw dat hij nog nooit had meegemaakt. Tot nu toe had hij altijd zelf het initiatief gehad, niets wijzer wordend over zichzelf. Nu was hij beschouwd als een man, Nora had zijn mannelijkheid geraakt, een daad van erkenning, een sacramentele daad, zoals James het zelf noemde. Hij is haar zijn leven lang trouw gebleven en zij hem.
Het was deze gebeurtenis die ik gebruikte voor mijn getheoretiseer. Als de moeder haar zoontje het Kosmische Onrecht had aangedaan en hem het orgasme had geweigerd, dan kon dat maar op een manier worden goedgemaakt: doordat een andere vrouw het eigener beweging bewerkstelligde. Het was tegelijkertijd de erkenning van de mannelijkheid als de emancipatie van de vrouw, die seks met een man helemaal zelf, zonder enige dwang van hem, entameerde. Was dat in 1904 niet echt gebruikelijk, rond 1983, toen mijn roman speelde, was de emancipatie zover voortgeschreden dat vrouwen ook, net als mannen, zelf het intiatief namen. Dat Jerôme tot de erkenning kwam dat zij gelijk had, was zijn emancipatie, zijn bevrijding uit het patriarchale systeem, door Dédé bewerkstelligd. En dat was seksuele gelijkheid. Dacht ik. Of iemand dat gezien heeft?
"Liefde" schrijven
zaterdag 11 april 2015 9.42
Toen ik besloot een roman, en wel een liefdesroman, te gaan schrijven, besefte ik dat ik mijn geheugen moest opfrissen en er een aantal te voorschijn moest halen, liefst ook te lezen. En hoe was het rond 1990 met de liefde in de romanliteratuur gesteld? Het was in de nadagen van de sexuele revolutie, van het grote debat over de man-vrouw-relatie, kortom, over de emancipatie van de vrouw.
Wat emancipatie was wist ik uit het Romeinse recht. Emancipatie was bevrijding uit een mancipium, een machtsbereik, bv. de ouderlijke macht, in het algemeen een zeggenschap over mensen. Zo was het kind onderworpen aan de ouderlijke macht en kon het niet zelfstandig in de maatschappij optreden. Dé macht bij de Romeinen was de patria potestas, de macht van de vader, waaraan allen onderworpen waren die tot een familie behoorden, vrouw, kinderen, slaven, aangetrouwden enz. Je kon alleen maar van die macht bevrijd worden en even vrij worden als de vader door speciale procedures, de emancipatie.
In mijn jonge jaren waren vrouwen ook nog onderworpen aan de macht van haar man. Toen ikzelf in 1959 trouwde, voor de R.K. Kerk, kregen wij een boekje mee, getiteld “Huwelijksonderricht voor katholieke echtgenoten” (zevende druk, 1958). Ik citeer eruit: “Overal waar mensen samenwonen en samenwerken, zijn leiding en volgzaamheid onontbeerlijk. In het gezinsleven heeft God het gezag toevertrouwd aan de man. ‘Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het hoofd is van de Kerk.’(Eph.5.23)”
Niet dat de man toen autoritair mocht optreden, hij moest zijn gade wel raadplegen. Hij moest, net zoals de wetgever de Raad van State moet horen, zijn vrouw horen. Het laatste woord was echter aan hem. Ook burgerrechtelijk was de vrouw, tot 1958, onderworpen aan de man, zij was, zoals het heette “handelingsonbekwaam” en haar man kon iedere transactie van haar die hem niet beviel ongedaan maken. De macht van de man heette de maritale macht. De emancipatie van de vrouw was er dan ook op gericht deze maritale macht in het huwelijk af te schaffen. (Tegenstanders wezen er indertijd op dat het huwelijksbootje nu twee kapiteins kreeg wat natuurlijk tot chaos zou leiden.) Alle getrouwde vrouwen werden toen dus in een klap bevrijd van de maritale macht oftewel geëmancipeerd. (Het huwelijk dat wij aangingen was burgerrechtelijk geëmancipeerd, kerkelijk kennelijk niet.) Men kan zich voorstellen wat deze regimes betekenden voor de liefde in de man-vrouw-relatie. Onverschilligheid voor zijn vrouw, willekeur jegens haar, korthouden van financiële middelen, ja, mishandeling konden gemakkelijk worden goedgepraat met een beroep op de maritale macht die zulk gedrag zou vereisen.
Onder dit huwelijks- en gezinsregime ben ik opgegroeid. En zelfs getrouwd. Mijn moeder had bepaalde toestemmingen van mijn vader nodig. In mijn huwelijk heeft dit alleen maar kerkelijk gegolden. Niettemin waren mijn vrouw en ik allebei gewend aan de patriarchale maatschappij en was de discussie over de vrouwenemancipatie ook de onze. Slaagden wij zelf in de emancipatie? Realiseerden wij zelf de gelijkheid jegens elkaar? Hoe dan ook, toen zij overleed in 1990, hadden wij er al ruim dertig jaar van woorden en daden opzitten. En er stond al een klein bibliotheekje met literatuur over het onderwerp in de boekenkast.
Dat ik, toen ik een roman ging schrijven over “liefde in de tijd van de seksuele revolutie” daarop doorging, is dus begrijpelijk. Er waren talloze romans waarin de man-vrouw-relatie aan de orde was, bijna allemaal is men geneigd te denken. Dat waren, realiseerde ik mij vrij snel, niet de romans met een “happy end”. Die hielden juist op als het spannend werd, alsof het huwelijk niet een begin was en het “elkaar krijgen” het hele verhaal. De kasteel-, dokter-romans en dergelijke vielen dus af. Maar toen kwam het probleem: in welke roman van enige allure wordt het probleem goed gesteld en verteld? Ik dacht in een drietal romans typische verhoudingen aan te treffen. Het waren “Adolphe” (1816) van Benjamin Constant,“Liefdeleven” (1935) van Marcellus Emants en “Rituelen” (1980) van Cees Nooteboom.
In het eerste ging het om een jongeman van 22 die een oudere vrouw met kinderen verleidt, maar haar onverschillig laat vallen. De onverschilligheid voor de vrouw leek mij kenmerkend voor de man-vrouw-verhouding van destijds. In “Liefdeleven” wordt inderdaad een huwelijk geschetst, maar een waarin de echtelieden onmachtig zijn een werkelijke relatie op te bouwen. De man heeft veel succes in het maatschappelijke leven, de vrouw zit thuis. In “Rituelen” ging het mij om een enkel voorval, namelijk als een oudere man “het doet” met, ja, ertoe verleid wordt door een meisje dat zijn kind zou kunnen zijn en tot de ontdekking komt dat de vrouw letterlijk bovenop ligt en gedurende de hele vrijpartij het initiatief heeft. Seksueel waren man en vrouw daar gelijk, hoewel de man er even aan moest wennen. Het was niet meer een toestand waarin de vrouw verplicht was zich te laten, maar zij kon nu ook het initiatief nemen en de man “gebruiken”. Dat leek mij een goed voorbeeld van geslaagde seksuele emancipatie.
In mijn roman ging ik nog verder en liet Dédé aan Jerôme aanschouwelijk seksuele voorlichting geven. Dat irriteerde hem, maar tenslotte moest hij niet alleen erkennen dat zij een logische stap had gezet, maar dat het vrijen zo veel meer genot opleverde. Geslachtelijk verkeer was niet meer alleen neuken als jij zin hebt, maar als de ander het ook heeft. En dat maakt het natuurlijk veel spannender.
(Wordt vervolgd.)
Toen ik besloot een roman, en wel een liefdesroman, te gaan schrijven, besefte ik dat ik mijn geheugen moest opfrissen en er een aantal te voorschijn moest halen, liefst ook te lezen. En hoe was het rond 1990 met de liefde in de romanliteratuur gesteld? Het was in de nadagen van de sexuele revolutie, van het grote debat over de man-vrouw-relatie, kortom, over de emancipatie van de vrouw.
Wat emancipatie was wist ik uit het Romeinse recht. Emancipatie was bevrijding uit een mancipium, een machtsbereik, bv. de ouderlijke macht, in het algemeen een zeggenschap over mensen. Zo was het kind onderworpen aan de ouderlijke macht en kon het niet zelfstandig in de maatschappij optreden. Dé macht bij de Romeinen was de patria potestas, de macht van de vader, waaraan allen onderworpen waren die tot een familie behoorden, vrouw, kinderen, slaven, aangetrouwden enz. Je kon alleen maar van die macht bevrijd worden en even vrij worden als de vader door speciale procedures, de emancipatie.
In mijn jonge jaren waren vrouwen ook nog onderworpen aan de macht van haar man. Toen ikzelf in 1959 trouwde, voor de R.K. Kerk, kregen wij een boekje mee, getiteld “Huwelijksonderricht voor katholieke echtgenoten” (zevende druk, 1958). Ik citeer eruit: “Overal waar mensen samenwonen en samenwerken, zijn leiding en volgzaamheid onontbeerlijk. In het gezinsleven heeft God het gezag toevertrouwd aan de man. ‘Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het hoofd is van de Kerk.’(Eph.5.23)”
Niet dat de man toen autoritair mocht optreden, hij moest zijn gade wel raadplegen. Hij moest, net zoals de wetgever de Raad van State moet horen, zijn vrouw horen. Het laatste woord was echter aan hem. Ook burgerrechtelijk was de vrouw, tot 1958, onderworpen aan de man, zij was, zoals het heette “handelingsonbekwaam” en haar man kon iedere transactie van haar die hem niet beviel ongedaan maken. De macht van de man heette de maritale macht. De emancipatie van de vrouw was er dan ook op gericht deze maritale macht in het huwelijk af te schaffen. (Tegenstanders wezen er indertijd op dat het huwelijksbootje nu twee kapiteins kreeg wat natuurlijk tot chaos zou leiden.) Alle getrouwde vrouwen werden toen dus in een klap bevrijd van de maritale macht oftewel geëmancipeerd. (Het huwelijk dat wij aangingen was burgerrechtelijk geëmancipeerd, kerkelijk kennelijk niet.) Men kan zich voorstellen wat deze regimes betekenden voor de liefde in de man-vrouw-relatie. Onverschilligheid voor zijn vrouw, willekeur jegens haar, korthouden van financiële middelen, ja, mishandeling konden gemakkelijk worden goedgepraat met een beroep op de maritale macht die zulk gedrag zou vereisen.
Onder dit huwelijks- en gezinsregime ben ik opgegroeid. En zelfs getrouwd. Mijn moeder had bepaalde toestemmingen van mijn vader nodig. In mijn huwelijk heeft dit alleen maar kerkelijk gegolden. Niettemin waren mijn vrouw en ik allebei gewend aan de patriarchale maatschappij en was de discussie over de vrouwenemancipatie ook de onze. Slaagden wij zelf in de emancipatie? Realiseerden wij zelf de gelijkheid jegens elkaar? Hoe dan ook, toen zij overleed in 1990, hadden wij er al ruim dertig jaar van woorden en daden opzitten. En er stond al een klein bibliotheekje met literatuur over het onderwerp in de boekenkast.
Dat ik, toen ik een roman ging schrijven over “liefde in de tijd van de seksuele revolutie” daarop doorging, is dus begrijpelijk. Er waren talloze romans waarin de man-vrouw-relatie aan de orde was, bijna allemaal is men geneigd te denken. Dat waren, realiseerde ik mij vrij snel, niet de romans met een “happy end”. Die hielden juist op als het spannend werd, alsof het huwelijk niet een begin was en het “elkaar krijgen” het hele verhaal. De kasteel-, dokter-romans en dergelijke vielen dus af. Maar toen kwam het probleem: in welke roman van enige allure wordt het probleem goed gesteld en verteld? Ik dacht in een drietal romans typische verhoudingen aan te treffen. Het waren “Adolphe” (1816) van Benjamin Constant,“Liefdeleven” (1935) van Marcellus Emants en “Rituelen” (1980) van Cees Nooteboom.
In het eerste ging het om een jongeman van 22 die een oudere vrouw met kinderen verleidt, maar haar onverschillig laat vallen. De onverschilligheid voor de vrouw leek mij kenmerkend voor de man-vrouw-verhouding van destijds. In “Liefdeleven” wordt inderdaad een huwelijk geschetst, maar een waarin de echtelieden onmachtig zijn een werkelijke relatie op te bouwen. De man heeft veel succes in het maatschappelijke leven, de vrouw zit thuis. In “Rituelen” ging het mij om een enkel voorval, namelijk als een oudere man “het doet” met, ja, ertoe verleid wordt door een meisje dat zijn kind zou kunnen zijn en tot de ontdekking komt dat de vrouw letterlijk bovenop ligt en gedurende de hele vrijpartij het initiatief heeft. Seksueel waren man en vrouw daar gelijk, hoewel de man er even aan moest wennen. Het was niet meer een toestand waarin de vrouw verplicht was zich te laten, maar zij kon nu ook het initiatief nemen en de man “gebruiken”. Dat leek mij een goed voorbeeld van geslaagde seksuele emancipatie.
In mijn roman ging ik nog verder en liet Dédé aan Jerôme aanschouwelijk seksuele voorlichting geven. Dat irriteerde hem, maar tenslotte moest hij niet alleen erkennen dat zij een logische stap had gezet, maar dat het vrijen zo veel meer genot opleverde. Geslachtelijk verkeer was niet meer alleen neuken als jij zin hebt, maar als de ander het ook heeft. En dat maakt het natuurlijk veel spannender.
(Wordt vervolgd.)
vrijdag 10 april 2015
Het schrijverschap
dinsdag 31 maart 2015
Ik heb het hoofdstuk “Een vader” uit “Liefde” als fragment op mijn blog gezet. De “ik” die daar aan het woord is en het bezoek aan zijn vader vertelt, is Jerôme Dassen, een verlopen journalist van tegen de vijftig in Amsterdam. Het boek “Liefde” gaat over hem en is helemaal in de ik-vorm geschreven. Het behandelt een episode van zijn leven die zich afspeelt in 1983, wat goed merkbaar is aan bepaalde gebeurtenissen en taferelen in Amsterdam. Het was het jaar van het hoogtepunt van de kraakbeweging, maar de geschiedenis van Jerôme past in de “sexuele revolutie” van destijds. Jerôme was op dat moment 48. Op een feestje in de Jordaan ontmoette hij een vrouw uit zijn geboortedorp op wie hij in zijn jeugd verliefd was geweest, zonder dat hij succes had gehad. Hij was uit het dorp vertrokken en journalist geworden in de Randstad waar hij een snelle carrière had gemaakt die echter plotseling tot stilstand kwam. In 1983 is hij al enkele jaren zonder werk. De vrouw in kwestie is Désirée Delbressine, kortweg Dédé. Na de eerste ontmoeting volgt gedurende twee weken een reeks ontmoetingen die uitlopen op “liefde”. Op het einde kiest Dédé voor haar man, maar Jerôme wordt hun huisvriend. Het einde is dus weer geen relatie, maar dat is niet dramatisch.
Het verhaal, zoals verteld door Jerôme zelf, is een verslag van die twee weken waarin naar zijn idee een probleem uit zijn jeugd wordt opgelost in een worsteling van hem met Dédé om de echte liefde. Jerôme heeft veel relaties gehad, de een nog vluchtiger dan de ander, acht zichzelf heel bedreven in vrouwen, maar komt plotseling voor echte liefde te staan wat heel andere koek is. En wat in de tijd van de sexuele revolutie heel anders begrepen werd dan ervoor. Per saldo is het verhaal dus “een liefde in Amsterdam in tijden van rebellie” of "een liefde in de tijd van de sexuele revolutie".
Ik heb het geschreven in het begin van de 90-er jaren. Vervolgens is het aangeboden eerst bij uitgeverij Prometheus, daarna bij “De Arbeiderspers”. De ervaring die ik toen hebt opgedaan heeft mij de lust tot publiceren helemaal benomen. Het begon hoopvol. Redacteur Bert van Dien van Prometheus was enthousiast. Er stonden volgens hem in het manuscript “goede tot heel goede momenten”. Eind augustus 1991 had hij de lezing voltooid en raadde hij mij een editor aan om de boel “persklaar te maken”. Terwijl die editor met het manuscript in de weer was, had Van Dien een gesprek met Geert Mak die zou hebben gezegd dat ik “gek” was en een besmet verleden had. Daarop verkoelde zijn houding. Geert Mak is een collega van mij geweest aan de universiteit van Utrecht. Misschien was ik inderdaad gek toen ik in de selectiecommissie in Utrecht een beslissende stem uitbracht voor zijn benoeming. Soit.
Ik wendde mij vervolgens tot “De Arbeiderspers” waar ik eerst te maken kreeg met Sontrop, de Onuitstaanbare Dwerg. Ondanks een positieve toezegging liet hij het manuscript slingeren totdat ik hem eraan herinnerde. Na nog wat geschuif kreeg ik op mijn verjaardag in 1992 een uiterst arrogante en pedante brief van Ronald Dietz, directeur, en een heel positieve en behulpzame van Martin Ros, beide met het eindoordeel dat zij het boek niet zouden uitgeven. Ook soit. Zelden zo’n leuke verjaardag gehad.
Ik heb nog een tijdje met het manuscript en met mijzelf rondgeleurd, hoewel ik er zelf steeds kritischer over werd. Tenslotte zocht ik heil in studies over (theorie van het) schrijven en geschiedenis van de roman. Al met al dus een bescheiden makende ervaring.
woensdag 1 april 2015
De non-productie van “Liefde” was in een aantal opzichten een uiterst hilarische geschiedenis. Wat het onderwerp betreft: twee dorpsgenoten uit het katholieke Zuid-Limburg proberen, in Amsterdam wonende, daar de sexuele revolutie uit. Zo’n beetje “boer zoekt vrouw in Amsterdam”. Deze setting van het verhaal te ontdekken was geen van de betrokken personeelsleden van de twee uitgeverijen gegeven.
Echter ook de maatschappelijke setting waarin zich het schrijven, aanbieden en beoordelen afspeelde, was grappig. Uitgeverij Prometheus was tegenover mijn huis aan ‘t Singel gevestigd. De redacteur, Van Dien, kwam evenals ik bij “In de Wildeman”, waar wij kennis maakten. Ik vertelde hem bij het drinken - hij van klare, ik van de voortreffelijk getapte Guiness - van mijn schrijversbezigheden en hij raakte er zo geïnteresseerd in dat hij het wilde lezen en becommentariëren met het oog op eventuele uitgave. Wij werden wel zo amicaal dat hij bij mij spaghetti kwam eten om het eindresultaat te bespreken. Jammer dat ik een keer de naam van Geert Mak gebruikte, want toen meende hij een referentiepunt over mij buiten mijzelf te hebben. Hetgeen tot een verwijdering leidde.
In hetzelfde café kwam ook Bob Snabel. Hij wilde, tot mij ontzetting, zijn bier altijd “gesneden” hebben, d.w.z zonder schuimkraag. Bob was weer bevriend met Theo Sontrop van “De Arbeiderspers”. Ook hij raakte ervan overtuigd dat ik iets te vertellen had en regelde voor mij een afspraak met Sontrop. De uitgeverij “De Arbeiderspers” was ook gevestigd tegenover mij, zij het een eindje verderop de andere kant op. Sontrop was een goed consumerende klant van “De klepel”, waar ik ook kwam. Ik zou Sontrop, volgens afspraak, daar ontmoeten, maar toen ik op het afgesproken tijdstip arriveerde was de Grote Uitgever laveloos en reageerde niet meer op mij, of op iemand anders. Ik heb het manuscript daags erna bij de uitgeverij afgegeven. (Ik onmoette Sontrop nog eens bij slager Daan Reinhardt, met wie ik stond te praten over zijn ossenworst. Na drie keer in een halve minuut op zijn horloge te hebben gekeken en drie zijn keel te hebben geschraapt, brak Sontrop in op het gesprek en vroeg of wij konden opschieten of anders wilde hij eerst behandeld worden. Op deze man raakte ik dus zeer gesteld.)
Na wat weken niets over het manuscript gehoord te hebben stak ik de gracht over en vervoegde mij bij de uitgeverij. In de ontvangsthal zaten rechts twee heren aan een laag tafeltje te converseren, links was een balie. Een van de heren was Martin Ros, de andere kende ik niet. Ik vroeg - uiteraard zo beleefd als ik altijd ben - of ik kon storen, hetgeen men vol verwachting toestond. Ik legde mijn zaakje uit, dat ik met Sontrop een afspraak had, dat ik mijn manuscript had ingeleverd, dat ik niet wist waar het nu was en of Sontrop er iets mee deed. Martin Ros beloofde de zaak uit te zoeken en mij te berichten. Zo nodig zou hijzelf de beoordeling voltrekken. De andere heer, voor mijn gevoel een nogal glad heerschap, vroeg naar mijn naam en noemde zichzelf Ronald Dietz.
Dit speelde zich af in juni 1992. Zoals gezegd, op mijn verjaardag, 16 juli d.a.v. kreeg ik van beide heren de opgenoemde brieven.
(Wordt vervolgd.)
Ik heb het hoofdstuk “Een vader” uit “Liefde” als fragment op mijn blog gezet. De “ik” die daar aan het woord is en het bezoek aan zijn vader vertelt, is Jerôme Dassen, een verlopen journalist van tegen de vijftig in Amsterdam. Het boek “Liefde” gaat over hem en is helemaal in de ik-vorm geschreven. Het behandelt een episode van zijn leven die zich afspeelt in 1983, wat goed merkbaar is aan bepaalde gebeurtenissen en taferelen in Amsterdam. Het was het jaar van het hoogtepunt van de kraakbeweging, maar de geschiedenis van Jerôme past in de “sexuele revolutie” van destijds. Jerôme was op dat moment 48. Op een feestje in de Jordaan ontmoette hij een vrouw uit zijn geboortedorp op wie hij in zijn jeugd verliefd was geweest, zonder dat hij succes had gehad. Hij was uit het dorp vertrokken en journalist geworden in de Randstad waar hij een snelle carrière had gemaakt die echter plotseling tot stilstand kwam. In 1983 is hij al enkele jaren zonder werk. De vrouw in kwestie is Désirée Delbressine, kortweg Dédé. Na de eerste ontmoeting volgt gedurende twee weken een reeks ontmoetingen die uitlopen op “liefde”. Op het einde kiest Dédé voor haar man, maar Jerôme wordt hun huisvriend. Het einde is dus weer geen relatie, maar dat is niet dramatisch.
Het verhaal, zoals verteld door Jerôme zelf, is een verslag van die twee weken waarin naar zijn idee een probleem uit zijn jeugd wordt opgelost in een worsteling van hem met Dédé om de echte liefde. Jerôme heeft veel relaties gehad, de een nog vluchtiger dan de ander, acht zichzelf heel bedreven in vrouwen, maar komt plotseling voor echte liefde te staan wat heel andere koek is. En wat in de tijd van de sexuele revolutie heel anders begrepen werd dan ervoor. Per saldo is het verhaal dus “een liefde in Amsterdam in tijden van rebellie” of "een liefde in de tijd van de sexuele revolutie".
Ik heb het geschreven in het begin van de 90-er jaren. Vervolgens is het aangeboden eerst bij uitgeverij Prometheus, daarna bij “De Arbeiderspers”. De ervaring die ik toen hebt opgedaan heeft mij de lust tot publiceren helemaal benomen. Het begon hoopvol. Redacteur Bert van Dien van Prometheus was enthousiast. Er stonden volgens hem in het manuscript “goede tot heel goede momenten”. Eind augustus 1991 had hij de lezing voltooid en raadde hij mij een editor aan om de boel “persklaar te maken”. Terwijl die editor met het manuscript in de weer was, had Van Dien een gesprek met Geert Mak die zou hebben gezegd dat ik “gek” was en een besmet verleden had. Daarop verkoelde zijn houding. Geert Mak is een collega van mij geweest aan de universiteit van Utrecht. Misschien was ik inderdaad gek toen ik in de selectiecommissie in Utrecht een beslissende stem uitbracht voor zijn benoeming. Soit.
Ik wendde mij vervolgens tot “De Arbeiderspers” waar ik eerst te maken kreeg met Sontrop, de Onuitstaanbare Dwerg. Ondanks een positieve toezegging liet hij het manuscript slingeren totdat ik hem eraan herinnerde. Na nog wat geschuif kreeg ik op mijn verjaardag in 1992 een uiterst arrogante en pedante brief van Ronald Dietz, directeur, en een heel positieve en behulpzame van Martin Ros, beide met het eindoordeel dat zij het boek niet zouden uitgeven. Ook soit. Zelden zo’n leuke verjaardag gehad.
Ik heb nog een tijdje met het manuscript en met mijzelf rondgeleurd, hoewel ik er zelf steeds kritischer over werd. Tenslotte zocht ik heil in studies over (theorie van het) schrijven en geschiedenis van de roman. Al met al dus een bescheiden makende ervaring.
woensdag 1 april 2015
De non-productie van “Liefde” was in een aantal opzichten een uiterst hilarische geschiedenis. Wat het onderwerp betreft: twee dorpsgenoten uit het katholieke Zuid-Limburg proberen, in Amsterdam wonende, daar de sexuele revolutie uit. Zo’n beetje “boer zoekt vrouw in Amsterdam”. Deze setting van het verhaal te ontdekken was geen van de betrokken personeelsleden van de twee uitgeverijen gegeven.
Echter ook de maatschappelijke setting waarin zich het schrijven, aanbieden en beoordelen afspeelde, was grappig. Uitgeverij Prometheus was tegenover mijn huis aan ‘t Singel gevestigd. De redacteur, Van Dien, kwam evenals ik bij “In de Wildeman”, waar wij kennis maakten. Ik vertelde hem bij het drinken - hij van klare, ik van de voortreffelijk getapte Guiness - van mijn schrijversbezigheden en hij raakte er zo geïnteresseerd in dat hij het wilde lezen en becommentariëren met het oog op eventuele uitgave. Wij werden wel zo amicaal dat hij bij mij spaghetti kwam eten om het eindresultaat te bespreken. Jammer dat ik een keer de naam van Geert Mak gebruikte, want toen meende hij een referentiepunt over mij buiten mijzelf te hebben. Hetgeen tot een verwijdering leidde.
In hetzelfde café kwam ook Bob Snabel. Hij wilde, tot mij ontzetting, zijn bier altijd “gesneden” hebben, d.w.z zonder schuimkraag. Bob was weer bevriend met Theo Sontrop van “De Arbeiderspers”. Ook hij raakte ervan overtuigd dat ik iets te vertellen had en regelde voor mij een afspraak met Sontrop. De uitgeverij “De Arbeiderspers” was ook gevestigd tegenover mij, zij het een eindje verderop de andere kant op. Sontrop was een goed consumerende klant van “De klepel”, waar ik ook kwam. Ik zou Sontrop, volgens afspraak, daar ontmoeten, maar toen ik op het afgesproken tijdstip arriveerde was de Grote Uitgever laveloos en reageerde niet meer op mij, of op iemand anders. Ik heb het manuscript daags erna bij de uitgeverij afgegeven. (Ik onmoette Sontrop nog eens bij slager Daan Reinhardt, met wie ik stond te praten over zijn ossenworst. Na drie keer in een halve minuut op zijn horloge te hebben gekeken en drie zijn keel te hebben geschraapt, brak Sontrop in op het gesprek en vroeg of wij konden opschieten of anders wilde hij eerst behandeld worden. Op deze man raakte ik dus zeer gesteld.)
Na wat weken niets over het manuscript gehoord te hebben stak ik de gracht over en vervoegde mij bij de uitgeverij. In de ontvangsthal zaten rechts twee heren aan een laag tafeltje te converseren, links was een balie. Een van de heren was Martin Ros, de andere kende ik niet. Ik vroeg - uiteraard zo beleefd als ik altijd ben - of ik kon storen, hetgeen men vol verwachting toestond. Ik legde mijn zaakje uit, dat ik met Sontrop een afspraak had, dat ik mijn manuscript had ingeleverd, dat ik niet wist waar het nu was en of Sontrop er iets mee deed. Martin Ros beloofde de zaak uit te zoeken en mij te berichten. Zo nodig zou hijzelf de beoordeling voltrekken. De andere heer, voor mijn gevoel een nogal glad heerschap, vroeg naar mijn naam en noemde zichzelf Ronald Dietz.
Dit speelde zich af in juni 1992. Zoals gezegd, op mijn verjaardag, 16 juli d.a.v. kreeg ik van beide heren de opgenoemde brieven.
(Wordt vervolgd.)
maandag 6 april 2015
"Liefde"
Bij mijn linkerhand ligt een boek "Love in Twelfth-Century France", geschreven door ene John C. Moore, gepubliceerd in 1972. Liefde in Frankrijk in de 12e eeuw? Wat is daar voor bijzonders aan? Is liefde niet gewoon liefde, in welke tijd en op welke plaats dan ook? "Het is overal hetzelfde," zegt de nuchtere, zo niet sceptische man of vrouw, "een man en een vrouw en boem. Dat is het." Ik suggereer hiermee natuurlijk al dat er meer bij dit verschijnsel komt kijken. Wat was het bijzondere van de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw? Moore besteedde 167 bladzijden, inclusief zes pagina’s literatuur en evenveel bladzijden met noten, aan zijn uiteenzetting. Hij was hoogleraar geschiedenis in de Verenigde Staten en wordt nog vaak geciteerd. Dat liefde naar tijd en plaats mogelijk verschilt is een ding, een ander is de vraag wat het eigenlijk is, de vraag naar de definitie of naar het wezen van liefde. Is liefde een kunst? Is het een deugd?
Toen, in 1990, mijn vrouw min of meer plotseling overleed, kreeg ik een enorm schuldgevoel. Was ik de oorzaak van haar kanker? Was ik gevoelloos geweest en had dat haar ziekte teweeg gebracht? Waarin was ik tekort geschoten? Had ik genoeg liefde voor haar gehad? Op een maand na waren wij 31 jaar getrouwd geweest, al die tijd redelijk trouw aan elkaar, grotendeels in de tijd van de "sexuele revolutie". Ik had aanleiding genoeg om mij af te vragen wat liefde eigenlijk is, zowel dus vanwege mijn eigen schuldgevoel als ook vanwege wat er om mij heen, in de nieuwe cultuur gebeurde. Uiteraard ben ik er niet uit gekomen. Liefde is misschien het moeilijkst te begrijpen verschijnsel. Die zes bladzijden literatuur rond de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw alleen al maken dat duidelijk. Men kan rekenen op evenveel bladzijden voor Spanje, Duitsland, Engeland, Italië, ja, Nederland in die tijd.
De 12e eeuw, waarin die liefde bloeide, was zelf al een bijzondere eeuw, had althans haar eigen karakter. Kort, heel kort gezegd, zij was de tijd van het ontstaan en de bloei van de hoofse liefde, de liefde zoals zij aan de hoven beoefend werd. Hoven ware er talloze in die tijd, het was immers de feodale tijd en iedere heer had een hof, met hovelingen. Juist die mensen waren de subjecten van de hoofse liefde. Ons woord hoffelijkheid herinnert er nog aan. Het is niet duidelijk hoe en waar het precies ontstaan is, bij de Arabieren of in de Provence of in Aquitanië of nog ergens anders, het schijnt vooral in het zuiden van Frankrijk te zijn geweest. Het ging daarbij om de relatie tussen een man en een vrouw waarbij de man voor de vrouw een zekere voorkomendheid, hoffelijkheid betrachtte, een relationele houding die door troubadours werd bezongen en in de hoofse roman verteld.
Vaak wordt het zo voorgesteld dat dit het moment was waarop genegenheid van de man voor zijn vrouw voor het eerst geconstateerd kan worden, maar er zijn vele oudere voorbeelden, bv. al bij Homerus in de 8e eeuw v. C. tussen Hector van Troje en zijn vrouw (en kind) en ook bij de Griekse tragici en in het Oude Testament vindt men voorbeelden. Hoe dit ook zij, in de 12e eeuw ontstaat er een uitgebreide literatuur over de liefde, zowel in theorie als in poëzie en vertellingen, de laatste al heel snel "romans" genoemd.
De beroemdste verhandeling over de liefde uit die tijd is die van Andreas Capellanus die tussen 1174 en 1186 het werk "De Amore libri tres" ("Drie boeken over de Liefde") schreef. Wikipedia: "In het eerste deel behandelt hij de definitie en het verkrijgen van de liefde en geeft voorbeelden in de vorm van dialogen tussen mannen en vrouwen van verschillende standen. In het tweede deel gaat de auteur in op het behoud van de liefde en het verloop van de relatie tussen geliefden. In het derde deel behandelt hij manieren waarop men zich tegen de liefde kan weren, waarbij hij zich richt naar de gangbare filosofische, religieuze en tamelijk vrouwvijandige houding die in zijn tijd normaal was."
Het laatste neem ik niet voor mijn rekening, in de hoofse romans gaat het er niet vrouwvijandig aan toe. Integendeel, zij zijn juist het domein van de hoofse liefde. In het begin liet het zich zo niet aanzien. "Het adellijke hof," zegt Moore, "was de onwaarschijnlijkste plaats voor de bloei van liefdes-lyriek. Het hof was het belangrijkste vertrek van een kasteel en daar ging het vooral om oorlog." Wat zij daar het liefste hoorden waren de zg. "chansons de geste", krijgsverslagen waarvan het relaas van de heldendaden van de paladijn Roeland, het Roelandslied, de voorkeur had. Het was al in de 11e eeuw geschreven. Roeland was geen doetje, hij had wel zachtere kanten, maar die besteedde hij niet aan vrouwen, doch aan zijn kameraden en - bovenal - aan zijn zwaard Durendal. ("Innamorato", verliefd, werd hij pas in de 15e eeuw, in het grote gedicht van die naam "Orlando innamorato" van Boiardo. En dan gaat hij ook alle perken te buiten als, weer iets later bij Ariosto in zijn "Orlando furioso".)
"In de 12e eeuw," schrijft Moore, "begonnen professionele krijgers hun rauwe en brute gewoonten te temperen met hoofsheid, de verfijnde elegantie die later het ideaal van de aristocratische hoven in Europa werd." Dat de troubadours de nieuwe ideeën in poëzie vertaalden die aan de hoven werd voorgedragen, zal veel hebben bijgedragen aan de verspreiding ervan in heel Europa. Sommige historici verklaren dat de emancipatie van de vrouw hiermee begonnen is. Sindsdien heeft het liefdesmotief in ieder geval de Europese literatuur beheerst. Liefde is beschreven in al haar facetten en dimensies, van de Grote Passie, zoals bij Tristan en Isolde, tot de helemaal vergeestelijkte liefde van Dante voor Beatrice, de dramatische liefde van Werther, van Anna Karenina, van Effi Briest en vele, vele anderen.
Het punt is dat liefde bepaald is door karakter, tijd en plaats. In grote lijnen dacht ik zo toen ik begon aan mijn poging om de liefde in de tijd van de sexuele revolutie in een roman te vertolken. Dat werd "Liefde".
De blog "Een vader" is er een fragment van. Ik werkte eraan in het begin van de 90-er jaren. Het thema ervan was dus "liefde in de tijd van de sexuele revolutie", ook een "ingang" dus in het grote Europese gebied van de liefde. Het verhaal wordt verteld door Jerôme Dassen, de "ik" die zijn vader bezoekt. Hij ontmoet op een feestje een vrouw, Dédé genaamd, met wie hij vervolgens een relatie lijkt te krijgen. Dat gebeurt metterdaad ook, maar het is niet het trouwen van het oude "happy end". De roman is een studie, een exploratie van een, ten tijde van de sexuele revolutie mogelijke opeenvolging van gebeurtenissen. Ik kwam daarbij tot heel verrassende dingen. Jerôme, een beetje verlopen journalist, denkt dat hij op het gebied van vrouwen heel wat mans is. Per slot van rekening heeft hij een hele reeks "relaties" gehad. Het verhaal speelt in 1983 en hij loopt tegen de vijftig. Dédé is echter een ontwikkelde, een geëmancipeerde vrouw die het intiatief niet uit handen geeft en Jerôme een lesje geeft. Jerôme ontdekt bij haar dat hij in zijn vroegste jeugd iets heel essentieels gemist of niet begrepen heeft, zijn moeder, van wie hij altijd dacht dat zij hem heeft laten vallen. Hij zou daardoor een gevoelsarm mens zijn geworden. Dédé geneest hem, hoewel zij dat zelf niet beseft.
Het boek lijkt mislukt. Het is door twee uitgevers afgewezen. Ik ben bang dat men het centrale motief niet gezien heeft. Misschien leg ik het binnenkort uit.
Toen, in 1990, mijn vrouw min of meer plotseling overleed, kreeg ik een enorm schuldgevoel. Was ik de oorzaak van haar kanker? Was ik gevoelloos geweest en had dat haar ziekte teweeg gebracht? Waarin was ik tekort geschoten? Had ik genoeg liefde voor haar gehad? Op een maand na waren wij 31 jaar getrouwd geweest, al die tijd redelijk trouw aan elkaar, grotendeels in de tijd van de "sexuele revolutie". Ik had aanleiding genoeg om mij af te vragen wat liefde eigenlijk is, zowel dus vanwege mijn eigen schuldgevoel als ook vanwege wat er om mij heen, in de nieuwe cultuur gebeurde. Uiteraard ben ik er niet uit gekomen. Liefde is misschien het moeilijkst te begrijpen verschijnsel. Die zes bladzijden literatuur rond de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw alleen al maken dat duidelijk. Men kan rekenen op evenveel bladzijden voor Spanje, Duitsland, Engeland, Italië, ja, Nederland in die tijd.
De 12e eeuw, waarin die liefde bloeide, was zelf al een bijzondere eeuw, had althans haar eigen karakter. Kort, heel kort gezegd, zij was de tijd van het ontstaan en de bloei van de hoofse liefde, de liefde zoals zij aan de hoven beoefend werd. Hoven ware er talloze in die tijd, het was immers de feodale tijd en iedere heer had een hof, met hovelingen. Juist die mensen waren de subjecten van de hoofse liefde. Ons woord hoffelijkheid herinnert er nog aan. Het is niet duidelijk hoe en waar het precies ontstaan is, bij de Arabieren of in de Provence of in Aquitanië of nog ergens anders, het schijnt vooral in het zuiden van Frankrijk te zijn geweest. Het ging daarbij om de relatie tussen een man en een vrouw waarbij de man voor de vrouw een zekere voorkomendheid, hoffelijkheid betrachtte, een relationele houding die door troubadours werd bezongen en in de hoofse roman verteld.
Vaak wordt het zo voorgesteld dat dit het moment was waarop genegenheid van de man voor zijn vrouw voor het eerst geconstateerd kan worden, maar er zijn vele oudere voorbeelden, bv. al bij Homerus in de 8e eeuw v. C. tussen Hector van Troje en zijn vrouw (en kind) en ook bij de Griekse tragici en in het Oude Testament vindt men voorbeelden. Hoe dit ook zij, in de 12e eeuw ontstaat er een uitgebreide literatuur over de liefde, zowel in theorie als in poëzie en vertellingen, de laatste al heel snel "romans" genoemd.
De beroemdste verhandeling over de liefde uit die tijd is die van Andreas Capellanus die tussen 1174 en 1186 het werk "De Amore libri tres" ("Drie boeken over de Liefde") schreef. Wikipedia: "In het eerste deel behandelt hij de definitie en het verkrijgen van de liefde en geeft voorbeelden in de vorm van dialogen tussen mannen en vrouwen van verschillende standen. In het tweede deel gaat de auteur in op het behoud van de liefde en het verloop van de relatie tussen geliefden. In het derde deel behandelt hij manieren waarop men zich tegen de liefde kan weren, waarbij hij zich richt naar de gangbare filosofische, religieuze en tamelijk vrouwvijandige houding die in zijn tijd normaal was."
Het laatste neem ik niet voor mijn rekening, in de hoofse romans gaat het er niet vrouwvijandig aan toe. Integendeel, zij zijn juist het domein van de hoofse liefde. In het begin liet het zich zo niet aanzien. "Het adellijke hof," zegt Moore, "was de onwaarschijnlijkste plaats voor de bloei van liefdes-lyriek. Het hof was het belangrijkste vertrek van een kasteel en daar ging het vooral om oorlog." Wat zij daar het liefste hoorden waren de zg. "chansons de geste", krijgsverslagen waarvan het relaas van de heldendaden van de paladijn Roeland, het Roelandslied, de voorkeur had. Het was al in de 11e eeuw geschreven. Roeland was geen doetje, hij had wel zachtere kanten, maar die besteedde hij niet aan vrouwen, doch aan zijn kameraden en - bovenal - aan zijn zwaard Durendal. ("Innamorato", verliefd, werd hij pas in de 15e eeuw, in het grote gedicht van die naam "Orlando innamorato" van Boiardo. En dan gaat hij ook alle perken te buiten als, weer iets later bij Ariosto in zijn "Orlando furioso".)
"In de 12e eeuw," schrijft Moore, "begonnen professionele krijgers hun rauwe en brute gewoonten te temperen met hoofsheid, de verfijnde elegantie die later het ideaal van de aristocratische hoven in Europa werd." Dat de troubadours de nieuwe ideeën in poëzie vertaalden die aan de hoven werd voorgedragen, zal veel hebben bijgedragen aan de verspreiding ervan in heel Europa. Sommige historici verklaren dat de emancipatie van de vrouw hiermee begonnen is. Sindsdien heeft het liefdesmotief in ieder geval de Europese literatuur beheerst. Liefde is beschreven in al haar facetten en dimensies, van de Grote Passie, zoals bij Tristan en Isolde, tot de helemaal vergeestelijkte liefde van Dante voor Beatrice, de dramatische liefde van Werther, van Anna Karenina, van Effi Briest en vele, vele anderen.
Het punt is dat liefde bepaald is door karakter, tijd en plaats. In grote lijnen dacht ik zo toen ik begon aan mijn poging om de liefde in de tijd van de sexuele revolutie in een roman te vertolken. Dat werd "Liefde".
De blog "Een vader" is er een fragment van. Ik werkte eraan in het begin van de 90-er jaren. Het thema ervan was dus "liefde in de tijd van de sexuele revolutie", ook een "ingang" dus in het grote Europese gebied van de liefde. Het verhaal wordt verteld door Jerôme Dassen, de "ik" die zijn vader bezoekt. Hij ontmoet op een feestje een vrouw, Dédé genaamd, met wie hij vervolgens een relatie lijkt te krijgen. Dat gebeurt metterdaad ook, maar het is niet het trouwen van het oude "happy end". De roman is een studie, een exploratie van een, ten tijde van de sexuele revolutie mogelijke opeenvolging van gebeurtenissen. Ik kwam daarbij tot heel verrassende dingen. Jerôme, een beetje verlopen journalist, denkt dat hij op het gebied van vrouwen heel wat mans is. Per slot van rekening heeft hij een hele reeks "relaties" gehad. Het verhaal speelt in 1983 en hij loopt tegen de vijftig. Dédé is echter een ontwikkelde, een geëmancipeerde vrouw die het intiatief niet uit handen geeft en Jerôme een lesje geeft. Jerôme ontdekt bij haar dat hij in zijn vroegste jeugd iets heel essentieels gemist of niet begrepen heeft, zijn moeder, van wie hij altijd dacht dat zij hem heeft laten vallen. Hij zou daardoor een gevoelsarm mens zijn geworden. Dédé geneest hem, hoewel zij dat zelf niet beseft.
Het boek lijkt mislukt. Het is door twee uitgevers afgewezen. Ik ben bang dat men het centrale motief niet gezien heeft. Misschien leg ik het binnenkort uit.
maandag 30 maart 2015
Een vader
"Rond de middag belde ik mijn vader. Wat had ik anders kunnen doen? Hij woonde in Utrecht in een mooi ruim huis aan de buitenkant van de stad. Hij was al jaren van mijn moeder gescheiden, maar nooit hertrouwd. Hij was vijf en zeventig, maar nog heel flink en helemaal bij de tijd. In feite vervulde hij nog allerlei functies bij bedrijven en bij de universiteit.
Ik kon goed met hem overweg, maar had altijd het gevoel dat iets tussen ons onuitgesproken bleef. Hij was mijn praatpaal, maar alleen in intellectuele, niet in emotionele zin. Mijn vader was een buitengewoon ontwikkeld man, vele jaren hoogleraar geweest en volkomen op zijn gemak in het maatschappelijk leven. Waarschijnlijk was ik nog wel bang voor hem.
"Natuurlijk ben je welkom," zei hij vriendelijk aan de telefoon. "Kom aan het einde van de middag, dan kunnen we een borrel drinken en samen eten."
Ik deed nog wat omslachtigs in huis, maar stond een goed uur later bij hem op de stoep. Op mijn bellen deed niemand open. Hij was kennelijk uit en zijn huishoudster was er niet.
Ik keek de laan op en af. Aan de ene kant was een breed trottoir. Alle huizen hadden ondiepe, door muurtjes afgezette voortuintjes. De voortuintjes lagen op het Noorden en de kleuren aan die kant van de laan zweemden naar het groen van mos en algen, temeer daar het houtwerk van de huizen veelal groen was geschilderd. Aan de andere kant van de straat was een hoge beplanting van bomen en struikgewas die onmiddellijk aan de straat begon. Daarachter was een katholiek kerkhof. Er werd net iemand begraven en een lichte wierooklucht dreef door de laan.
Aan de ramen van de huizen vertoonde zich geen mens.
Ik liep de straat uit en stapte na een korte wandeling een coffeeshop binnen. Ik nam een koffie en bladerde wat in een krant. Rond een uur of drie besefte ik dat dit wachten wel eens langer zou kunnen duren dan ik verwacht had. Ik liep nog eens de laan van het huis van mijn vader in, maar er werd nog steeds niet gereageerd op mijn aanbellen.
Ik nam plaats op het hek en wachtte. "Aan het einde van de middag," had hij gezegd. "Met borreltijd." Ik was uren te vroeg. Zo'n man als mijn vader leeft van de ene afspraak in de andere, die heeft geen vrije ogenblikken waarop je zomaar binnen kunt vallen.
Een paar huizen verder begon een oude vrouw de stoep te vegen. Zij keek niet naar mij. Ook niet voordat zij weer naar binnen ging. Iemand stak aan het begin de straat over en verdween met een hond in het struikgewas aan de overkant. Even later hoorde ik het tweetal tegenover mij passeren. De man sprak zacht tegen de hond die rumoer maakte in de onder de struiken liggende bladeren. Vanaf de andere kant begon een melkwagen aan zijn langzame tocht door de laan. De bezorger belde bij ieder huis aan. Zo laat op de dag nog? Ik vond het onplezierig dat hij ook vlak bij mij moest zijn, maar bleef desalniettemin zitten. Naarmate hij dichter bij kwam kreeg ik meer neiging om weg te wandelen. Iedere keer als hij een tuin uitkwam of er een inging keek hij naar mij. Voor de deur van de buren staande en wachtende tot er op zijn bellen werd geantwoord, bekeek hij mij vrijmoedig van onder tot boven alsof hij mij aan mijn kleding probeerde te taxeren. Tenslotte zette hij, zonder aan te bellen, een fles melk bij de voordeur van mijn vader.
"De oude heer komt pas om vijf uur," zei hij zakelijk tegen mij. "Hij is naar het ziekenhuis. Hij is op bezoek bij zijn huishoudster."
"Ligt zijn huishoudster in het ziekenhuis?" vroeg ik verbaasd.
"Al meer dan een week. Zij heeft een been gebroken."
"En wie zorgt er dan voor hem?"
"Hijzelf. Mijnheer."
"Merci."
Niet dat mijn vader mij daarvan iets had laten merken. Had die man mij ooit nodig gehad? Eigenwijs en eigengereid was hij altijd geweest. Als iemand in staat was in zichzelf de grond van al zijn beslissingen te vinden, dan was het mijn vader. Als iemand een persoonlijkheid was, dan hij. Een persoonlijkheid in een tijd die er geen meer nodig heeft. Nog in de zestiger jaren had hij een nationale betekenis gehad, in de zeventiger was hij vergeten. Het raakte hem niet. Hij bleef zichzelf. Was echter de tijd van de persoonlijkheid niet opnieuw aangebroken?
En was dat niet precies de reden waarom ik hem kwam opzoeken? Hij zou mij kunnen helpen met mijn boek. Inderdaad, ik was maanden geleden erin vastgelopen, wist niet meer wat ik ermee wilde zeggen. Maar nu wist ik het weer. Ik was over mijn aanvankelijke romantische ideeën heen en zag in dat ik een werkelijk personage wilde uitbeelden, niet een "Steppenwolf", maar een man die anderszins aan de rand van de samenleving leefde, in de eenzaamheid van het hoogste overheidsgezag. Zo iemand was mijn vader.
Van hemzelf had ik dat idee van het overheidsgezag gekregen. Hij noemde het de soevereiniteit. Ik had het altijd als een stokpaard van hem beschouwd, iets dat tot zijn vakgebied behoorde, maar ik had mij ook nooit aan de bekoring van zijn historische verhalen kunnen onttrekken. Een van zijn laatste boeken was een portretgalerij van belangrijke Nederlandse staatslieden, een belangrijke studie, naar ik had begrepen, van de psychologie van de Nederlandse staatsman. Hij begon bij de Bourgondiërs en ging voort met Willem van Oranje, Oldenbarneveldt, Jan de Witt, stadhouder Willem III, Van Slingelandt, koning Willem I, Van Hogendorp en Thorbecke. Zijn leven lang had mijn vader het leven en de gedachten en daden van deze heren bestudeerd. Het was zijn premier amour en hij had zich in zijn jonge jaren met hen geïdentificeerd. Zijn hele loopbaan lang was hij hen ten voorbeeld blijven stellen, telkens weer puttend uit zijn steeds rijker wordende kennis omtrent hun persoon.
Misschien had mij dat wel kapot gemaakt. Vaak dacht ik dat zonder tot een definitief standpunt te komen. In mijn tijden van zelfvertrouwen, als ik bereid was om toe te geven dat ik het helemaal verkeerd deed, kon ik ook toegeven dat mijn vader de enige was die echt gelijk had. Hij had zich zo geïdentificeerd niet alleen met deze mannen, maar met wat hij altijd "de openbare zaak" noemde, dat hij het vaderland zelf was geworden. Bestond hijzelf nog wel? En ik had natuurlijk het gevoel dat hij van mij hetzelfde altruïsme eiste. Hij was, om Shakespeare te parafraseren, veeleer Romein dan Nederlander. (Of, om het mooier te zeggen: veeleer Romein dan Fries.) Hij had zijn functie bij de Raad van State allang opgegeven, op de leeftijd die hij geschikt vond, maar werd nog vaak geraadpleegd. In feite was hij inderdaad dag en nacht bezig met 's lands zaken. De laatste jaren vooral met constitutionele vraagstukken. Al de grote staatslieden die hij bestudeerd had, hadden zich in hoofdzaak beziggehouden met constitutionele vraagstukken en sterk hervormend gewerkt. Ook hij had veel invloed gehad op de constitutionele hervormingen van de decennia na de Tweede Wereldoorlog, maar hij was daar altijd erg bescheiden over. Eenmaal was hij regeringscommissaris voor een grondwetsherziening geweest.
Ik had een grenzenloos respect voor hem, maar had beslist dat ik mijn eigen leven moest leiden. Hij liet mij daar vrij in en was altijd vol belangstelling voor wat ik deed, ook al stelde dat vaak helemaal niets voor. Hij heeft mij nooit enig verwijt gemaakt, nooit berispt over mijn gebrek aan ambitie, nooit enige teleurstelling laten blijken. De enige reden dat ik een schuldgevoel ten opzichte van hem had, lag in zijn voor mij onnavolgbare voorbeeld.
Langzamerhand was mij wel duidelijk geworden wat hij eigenlijk deed, maar niets kon mij tot navolging brengen. "Ik ben de objectieve geest," placht hij glimlachend te zeggen, waarbij hij wel zo vriendelijk was aan te vullen dat hij een gedachte van Hegel op zichzelf toepaste. Ik zou het anders niet geweten hebben en in feite zei het mij nog niets. Hegel was een van die filosofen waar hij alles van wist. Of hij ooit een examen in filosofie had gedaan weet ik niet, hij was jurist.
Ik besloot hem bij het ziekenhuis af te halen. De melkman wist uiteraard ook bij welk ik moest zijn en hoe laat het bezoekuur was. Ja, ik had gezien hoe hij overal aan de deur praatjes maakte terwijl hij in zijn opschrijfboekje stond te krabbelen. Hij was zeer goed geïnformeerd.
Ik wachtte mijn vader op de gang op. Het bezoekuur was bijna afgelopen toen ik aankwam en hij kwam prompt op tijd naar buiten. Ik nam een volle boodschappentas van hem over en wij wandelden naar huis. Hij was in goede stemming, had zich kennelijk bij zijn huishoudster goed vermaakt.
"Mevrouw van Houten heeft er meer moeite mee dat ik alleen ben dan ikzelf," zei hij. "Ik vind het wel leuk om weer eens voor mijzelf te zorgen."
"Hoe lang moet zij daar blijven?"
"O, nog een paar dagen. Haar been is aan elkaar geschroefd, niet gespalkt. Zij loopt alweer, maar zij kan nog niets doen. Nee, ik vind het best aardig zo. Voor een poosje. Hoe gaat het met jou?"
Mijn vader was altijd even lang geweest als ik, maar de laatste jaren was hij beginnen te krimpen. Hij lachte daar zelf mee, maar ik had het gevoel dat hij liever niet meer met mij wandelde. Niettemin had hij zijn imponeringstechniek als wij beiden overeind waren. Hij sprak dan meestal zacht en zonder mij aan te kijken, zodat ik naar hem toe moest buigen om hem te verstaan. Ondanks alle objectiviteit of hoe het ook heten mocht, was hij ook een heel slimme man die zijn ondeugendheden had.
"Hoe gaat het met de koningin?" vroeg ik sarcastisch.
"Ik ben er al een tijd niet meer geweest," antwoordde hij gemakkelijk. "Ik ben uit de gratie, geloof ik. De Moor heeft zijn plicht volbracht... Heb je gehoord dat de nieuwe grondwet aanvaard is? Of volg je dat soort dingen niet?"
Ik had het inderdaad niet gehoord. Ik was in dat soort dingen, waar hij helemaal in opging, absoluut niet geïnteresseerd. Ik was een literator, als ik al iets was, geen staatsman. Ik was blij als ik mijn eigen hoofd boven water kon houden gezwijge dan dat van het land.
"In het begin was er mijn vader," dacht ik terwijl wij naast elkaar voortliepen. "In het begin was er mijn vader. En mijn vader was bij mij en ik was bij mijn vader. Ik was mijn vader."
Ik kon een gevoel van genegenheid en plotselinge ontroering voor die man naast mij niet onderdrukken.
"Ik ga een boek schrijven," zei ik.
Ik wist dat hij mij nooit zou vragen wat ik aan het doen was of welke plannen ik had. Jaren geleden was hij daarmee opgehouden toen hij merkte dat ik toch niet antwoordde wat hij graag hoorde.
"...over het feminisme," voegde ik eraan toe.
Hij knikte ernstig, maar gaf geen commentaar. Het enige dat aan hem te merken was, was dat hij niets liet merken. Hij trok zijn pokerface. Ik had dat allemaal zelf verdiend en ik had er ook geen moeite mee. Ik moest alleen het gesprek, nu het over dit onderwerp ging, zelf aan de gang houden.
"Of eigenlijk," ging ik voort, "wordt het een beetje een anti-feministisch boek. Het wordt een masculinistisch boek."
"Vind je dat daar behoefte aan bestaat?" vroeg hij nuchter.
"Ik heb ontzettend de pest aan die vrouwenfilosofie en ik kom haar zo vaak tegen en er wordt zo weinig tegen ingebracht..."
"Welke vrouwenfilosofie bedoel je?"
"Ach, je weet wel, dat holistische gezeur, die uterokratische prietpraat."
Hij zweeg weer. Wij liepen op dat moment net zijn laan binnen die nog even leeg was als een uur geleden. Het rook niet meer naar wierook, maar de zware vochtige lucht hing er nog, intenser naar het mij leek, dan vroeger in de middag. Het licht was ook zwaarder, de kleuren dieper. Alles was veel meer aanwezig, thuisgekomen als het ware, bij zichzelf. Innigheid begon zich te nestelen.
"Misschien bedoel ik het ook niet zo antithetisch. Misschien wil ik alleen maar uitdrukking geven aan een gevoel van mijzelf, een gevoel dat ik mannelijkheid noem. Daardoor komt het tegenwoordig vanzelf tegenover de vrouwelijkheid te staan. Maar ik wil helemaal geen polemiek aangaan."
Terwijl ik mij bukte om de fles melk te pakken, ontsloot mijn vader de voordeur. Toen zij openging, rammelde de van geslepen glas voorziene tochtdeur. Het huis was heel ruim. In de gang weergalmde het altijd, maar de kamers waren rustig en besloten. Wij zetten de meegebrachte boodschappen op het aanrecht in de keuken en begaven ons naar de woonkamer.
Het huis bevatte drie verdiepingen. Mijn vader had de eerste verdieping helemaal in gebruik als studeervertrek. Hij had daar een forse bibliotheek. Hij sliep op de bovenste verdieping waar hij ook nog enkele logeerkamers had. Mevrouw Van Houten, de huishoudster, woonde niet in het huis, maar twee straten verder. Ondanks het feit dat mijn vader een hele verdieping als studeerkamer had ingericht, had hij ook nog veel boeken beneden staan. Er was ook veel kunst in huis, beeldhouwwerken en schilderijen. Hier en daar stond een marmeren of een houten zuil met een buste erop. Er was werk van Hildo Krop en Mendes da Costa, maar ook van Franse beeldhouwers, een Maillol bij voorbeeld. Tegen de nog lege muren en zelfs tegen de boekenkasten stonden rijen schilderijen, de achterkant naar de toeschouwer toe. De laatste jaren, de laatste decennia moet ik zeggen, kocht mijn vader geen kunst meer, maar in de vijftiger jaren had hij op veilingen veel weten te verwerven van de klassieken van het begin van de eeuw en van het Interbellum. Je kon toen nog voor weinig geld een Jan Sluyters of een Jan Toorop kopen.
Zijn meest geliefde bezit was zijn bibliotheek klassieken, zoals hij ze zelf noemde. Daarin had hij alles verzameld vanaf de Griekse oudheid wat hem klassiek leek, zoveel mogelijk in leer gebonden en zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal. Mijn vader kon nog Grieks en Latijn lezen en deed dat ook regelmatig. Meestal las hij samen met een vriend, een oudleraar klassieke talen.
In zijn huis voelde ik mij een boer in het diepst van mijn gedachten. Ik weet ook niet welke masochistische drang mij nu weer erheen gedreven had.
Wij dronken rode port en spraken een ogenblik over mijn moeder die ik ook al in geen tijden bezocht had. Zij was wel hertrouwd, maar haar tweede man was overleden, zodat zij toch weer alleen zat. Onlangs was zij opgenomen in een chique en exclusief bejaardenhuis waar zij al de reputatie had opgebouwd van de beste kaartster te zijn. Zij was ook nog heel vitaal, enkele jaren jonger dan mijn vader. Er was weinig over haar te melden.
Wij draaiden nog een ogenblik om elkaar heen, maar wisten niet waarover te praten. Ieder had zijn eigen bezigheden, belangstellingen en gedachten, zijn eigen leven. Mijn vader en ik hadden iets gemeen, iets heel duidelijks zelfs, maar hij had het volledig uitgewerkt en ik nauwelijks. Wij voelden ons beiden humanisten - of hij alleen en had ik het van hem overgenomen? - maar hij was een echte homme de lettres, terwijl ik weinig meer dan een mislukte journalist was. Als er iets was, wat de moeite waard was, dan was het dit leven dat hij leidde, dat stond voor mij vast, maar hij bezette de plaats waar dat leven plaatsvond al en ik kon er niet ook nog eens op. Er was daar niet meer plaats dan op de kop van een naald, meende ik. Misschien ook dacht ik dat ik te zijner tijd toch alles zou erven... Het grote verschil tussen mijn vader en mij bestond hierin dat wij beiden weliswaar humanisten waren, maar dat hij een echte geleerde was geworden, terwijl ik een zwetser was gebleven. Aanvankelijk had ik die houding van mijzelf gerationaliseerd door te wijzen op het oratorische karakter van het humanisme, maar hij had mij daarmee uitgelachen, vroeger toen hij mij nog wilde opvoeden, en gezegd dat dat een middeleeuws denkbeeld was of helemaal geen denkbeeld en dat het humanisme zich verder ontwikkeld had en allang niet meer uitsluitend literair was. Ook de positieve wetenschap behoorde tot het erfgoed van het humanisme, stelde hij, maar dat was al te geleerd voor mij.
Was mijn boek een stap binnen zijn domein? Ik zei:
"Wat vind je van het idee van mijn boek?"
"Welk idee? Ik heb nog geen idee waar je aan denkt."
Nee, inderdaad, een idee was het ook nog niet als je het vergeleek met wat hij geschreven had. Ik was waarschijnlijk te vroeg.
Aan de andere kant was er natuurlijk helemaal niets aan de hand. Dit was mijn vader en het was volkomen in orde dat ik onmiddellijk aan hem had gedacht toen ik tot een positief besluit was gekomen en dat ik hem onmiddellijk had opgezocht. Wat was daar verkeerd aan? Ik voelde mij ook snel op mijn gemak. Ik zou er later wel op terugkomen, als mijn idee vaster vorm had aangenomen.
Wij kookten en aten samen, onze schamele culinaire kennis delend en discussiërend over smaken en recepten. Na het eten dronken wij koffie en cognac en daarna speelden wij een spel schaak dat zich nogal lang rekte. Toen ik om een uur of tien weer naar de trein ging, was ik volkomen voldaan. Ik had het duidelijke gevoel dat ik binnenkort met mijn vader een heel vruchtbaar gesprek zou kunnen hebben over mijn boek waaraan ik nu echt zou beginnen."
woensdag 25 februari 2015
Amerikanen in Eurazië
Wat doen de Amerikanen in Eurazië? Ik bedoel, wat hebben zij daar te zoeken? Als ik hun eigen retoriek moet geloven zijn zij er om Europa te beschermen. Beschermen tegen wie of wat? Ooit tegen nazi-Duitsland, toen tegen de Sovjet-Unie, nu tegen Poetin. Om te beginnen echter tegen Europa zelf. Was immers de Eerste Wereldoorlog niet het begin van het einde van de Europese dominantie in de wereld? De interventie van Amerika was nodig omdat de Europese machten het niet eens konden worden, zich zelfs niet uit de loopgraven in Noord-Frankrijk konden terugtrekken en elkaar vernietigden. In de Tweede Wereldoorlog konden zij het weer niet eens worden en moest Amerika opnieuw interveniëren. Na deze beschamende interventies moesten zij het hoofd buigen voor de suprematie van Amerika en zich schikken naar haar bevelen.
De Amerikanen hadden toen zelfs nog een andere argumentatie voor hun vervolg-interventie: de dreiging van de Sovjet-Unie. Toen die instortte moest men een nieuwe argumentatie aanboren. In feite was zij niet te vinden, Rusland was immers “verslagen”. (Lees: had zichzelf verslagen.) Zijn "nederlaag" opende de mogelijkheid van ongehinderde uitbreiding van de NAVO tot aan de grens van Rusland. De ratio van bemoeienis met Europa is nu gelukkig gevonden in Poetin, die hoogst persoonlijk en in zijn dooje eentje Europa bedreigt, zo iets als Attila of Djengis Kahn of Tamerlan gedaan hebben, allemaal barbaren. Poetin is volgens mij alleen maar de bedreiger van de bedreigingen van de NAVO.
Dat is echter niet genoeg. Waren Europa en Rusland een paar jaar geleden niet nog vrienden? Dat kon dus wel en het maakte de NAVO en een groot deel van de Amerikaanse wapenindustrie overbodig. Geen nood, er was een heel mooie theorie waarbij Amerika voor een interventie niet een specifieke vijand nodig had maar kon optreden in een veel breder kader, een wereldomvattend kader, de wereldgeschiedenis.
Amerika was de wereldleider geworden, althans de enige overgebleven supermacht. Dat is niet hetzelfde als leiderschap. Toen Bush Sr. in Boedapest verklaarde dat de wereld een nieuwe “world leader” had, verwaarloosde hij het onderscheid tussen macht en leiderschap. Militair was Amerika de supermacht geworden, maar dat betekende niet dat er zo iets als een wereldregering was ontstaan. Het onderscheid wordt nog steeds verwaarloosd, want Amerika doet net alsof het de soeverein van de wereld is, veronachtzaamt bij voorbeeld het volkenrecht, maar verzuimt de verantwoordelijkheden van een wereldregering waar te nemen. Het doet een beetje politiewerk, dan hier dan daar, zonder veel systeem, maar wat een regering op economisch, sociaal, educatief, cultureel en zo voorts gebied moet doen, laat Amerika koud. Het land blokkeert zelfs talloze mondiaal nodige maatregelen, zodat de internationale samenleving een versnipperde boel is. Op het gebied van ontwapening, armoedebestrijding, klimaatverandering, beheersing van grondstoffen en dergelijke gebeurt er nu veel te weinig en vaak ongecoördineerd. Amerika misbruikt dus zijn positie als wereldmacht. En het nationalisme zegeviert. Ook het kapitalisme met zijn uitbuiting van de natuur zegeviert.
Onder het mom van altruïsme huldigt men in Amerika de “Geographical Pivot of History”, dat waar het in de geschiedenis om gaat. Ik kan het niet helpen, maar dat is wat er staat: dat waar het in de geschiedenis om gaat. Er is ons wel vaker gezegd waar het in de geschiedenis om gaat, bij voorbeeld om de dienst aan de Ene Ware God. De Duitse filosoof Hegel zei dat het om de ontwikkeling van de vrijheid gaat. De nieuwe redegeving is gegeven door een aardrijkskundige. De man heet Halford John Mackinder en hij schreef in 1904 het artikel dat als titel “The Geographical Pivot of History” had. Het was bestemd als advies aan de Engelse regering om haar buitenlandbeleid richting te geven.
Mackinder ontwikkelde een hele theorie over de aarde (zoals een aardrijkskundige betaamt). Het was nog niet de tijd van de Sovjet-Unie, maar wel van een enorm groot Rusland, beheerst door de tsaar. Het strekte zich uit vanaf de Stille Ocaan in het oosten tot oost-Europa en van de noordpool tot aan de Himalaya en de Perzische Golf. Engeland had er aan de zuidrand van Eurazië heel wat mee te stellen, want men vreesde dat de tsaar India wilde veroveren, een gebied waar Engeland nu juist een gigantische, winstgevende kolonie erop na hield. Tegen deze achtergrond bedacht Mackinder dat Eurazië het “wereldeiland” was en ongeveer wat nu Centraal-Azië genoemd wordt het “hartland”. Eurazië was - en is - de grootst mogelijke aaneengesloten markt, groter dan Amerika of Afrika. Het omvat immers niet alleen Europa, maar ook Rusland, China, India, Turkije, Irak, Iran, Pakistan, Afghanistan, Kyrgystan, Tadjikistan, Uzbekistan, Turkmenistan, Kazakstan, alsmede de landen van Achter-Indië. Als al die landen zouden slagen in een economische unie dan zou daarmee de grootst denkbare markt ter wereld worden gevormd.
Even afgezien van het feit dat de Chinese leider Xi Jinping voorstander van een dergelijke organisatie is en er al aan werkt door communicatiekanalen te realiseren, afgezien daarvan moet men zich realiseren welke mogelijkheden hier liggen. Dat wordt pas echt duidelijk als men zich realiseert hoe nu de verhoudingen op het wereldeiland zijn: een minimum van samenwerking. Er ligt hier dus een natuurlijke schat voor het oprapen, een economische groeimogelijkheid van onvoorstelbare omvang. En niet alleen een mogelijkheid voor de economie, maar uiteraard ook voor de cultuur, want waar de handel ging volgde altijd de cultuur. In plaats van een verenigd Europa en een in de VS verenigd Amerika, waarvan wij de voordelen nu wel kennen, zou er een macht met werkelijk mondiale allure ontstaan.
En die wordt niet gerealiseerd. Waarom niet? In de Verenigde Staten is men zich terdege bewust van deze mogelijkheden. Zou een dergelijk verenigd Eurazië ontstaan, dan zou de hegemonie van de VS wegkwijnen. De theorie van Mackinder geeft hier nu een mooie toepassing. Mackinder schreef dat het land dat het hartland beheerst de hele wereld beheerst. Volgens Amerika moet nu voorkomen worden dat een van de Euraziatische landen de hegemonie op het wereldeiland krijgt. Gebeurt dat wel dan is Amerika uitgekaart. Het is dus het lot van Amerika, de VS, om dit te voorkomen. En dat is wat Amerika in Eurazië doet.
De Amerikanen hadden toen zelfs nog een andere argumentatie voor hun vervolg-interventie: de dreiging van de Sovjet-Unie. Toen die instortte moest men een nieuwe argumentatie aanboren. In feite was zij niet te vinden, Rusland was immers “verslagen”. (Lees: had zichzelf verslagen.) Zijn "nederlaag" opende de mogelijkheid van ongehinderde uitbreiding van de NAVO tot aan de grens van Rusland. De ratio van bemoeienis met Europa is nu gelukkig gevonden in Poetin, die hoogst persoonlijk en in zijn dooje eentje Europa bedreigt, zo iets als Attila of Djengis Kahn of Tamerlan gedaan hebben, allemaal barbaren. Poetin is volgens mij alleen maar de bedreiger van de bedreigingen van de NAVO.
Dat is echter niet genoeg. Waren Europa en Rusland een paar jaar geleden niet nog vrienden? Dat kon dus wel en het maakte de NAVO en een groot deel van de Amerikaanse wapenindustrie overbodig. Geen nood, er was een heel mooie theorie waarbij Amerika voor een interventie niet een specifieke vijand nodig had maar kon optreden in een veel breder kader, een wereldomvattend kader, de wereldgeschiedenis.
Amerika was de wereldleider geworden, althans de enige overgebleven supermacht. Dat is niet hetzelfde als leiderschap. Toen Bush Sr. in Boedapest verklaarde dat de wereld een nieuwe “world leader” had, verwaarloosde hij het onderscheid tussen macht en leiderschap. Militair was Amerika de supermacht geworden, maar dat betekende niet dat er zo iets als een wereldregering was ontstaan. Het onderscheid wordt nog steeds verwaarloosd, want Amerika doet net alsof het de soeverein van de wereld is, veronachtzaamt bij voorbeeld het volkenrecht, maar verzuimt de verantwoordelijkheden van een wereldregering waar te nemen. Het doet een beetje politiewerk, dan hier dan daar, zonder veel systeem, maar wat een regering op economisch, sociaal, educatief, cultureel en zo voorts gebied moet doen, laat Amerika koud. Het land blokkeert zelfs talloze mondiaal nodige maatregelen, zodat de internationale samenleving een versnipperde boel is. Op het gebied van ontwapening, armoedebestrijding, klimaatverandering, beheersing van grondstoffen en dergelijke gebeurt er nu veel te weinig en vaak ongecoördineerd. Amerika misbruikt dus zijn positie als wereldmacht. En het nationalisme zegeviert. Ook het kapitalisme met zijn uitbuiting van de natuur zegeviert.
Onder het mom van altruïsme huldigt men in Amerika de “Geographical Pivot of History”, dat waar het in de geschiedenis om gaat. Ik kan het niet helpen, maar dat is wat er staat: dat waar het in de geschiedenis om gaat. Er is ons wel vaker gezegd waar het in de geschiedenis om gaat, bij voorbeeld om de dienst aan de Ene Ware God. De Duitse filosoof Hegel zei dat het om de ontwikkeling van de vrijheid gaat. De nieuwe redegeving is gegeven door een aardrijkskundige. De man heet Halford John Mackinder en hij schreef in 1904 het artikel dat als titel “The Geographical Pivot of History” had. Het was bestemd als advies aan de Engelse regering om haar buitenlandbeleid richting te geven.
Mackinder ontwikkelde een hele theorie over de aarde (zoals een aardrijkskundige betaamt). Het was nog niet de tijd van de Sovjet-Unie, maar wel van een enorm groot Rusland, beheerst door de tsaar. Het strekte zich uit vanaf de Stille Ocaan in het oosten tot oost-Europa en van de noordpool tot aan de Himalaya en de Perzische Golf. Engeland had er aan de zuidrand van Eurazië heel wat mee te stellen, want men vreesde dat de tsaar India wilde veroveren, een gebied waar Engeland nu juist een gigantische, winstgevende kolonie erop na hield. Tegen deze achtergrond bedacht Mackinder dat Eurazië het “wereldeiland” was en ongeveer wat nu Centraal-Azië genoemd wordt het “hartland”. Eurazië was - en is - de grootst mogelijke aaneengesloten markt, groter dan Amerika of Afrika. Het omvat immers niet alleen Europa, maar ook Rusland, China, India, Turkije, Irak, Iran, Pakistan, Afghanistan, Kyrgystan, Tadjikistan, Uzbekistan, Turkmenistan, Kazakstan, alsmede de landen van Achter-Indië. Als al die landen zouden slagen in een economische unie dan zou daarmee de grootst denkbare markt ter wereld worden gevormd.
Even afgezien van het feit dat de Chinese leider Xi Jinping voorstander van een dergelijke organisatie is en er al aan werkt door communicatiekanalen te realiseren, afgezien daarvan moet men zich realiseren welke mogelijkheden hier liggen. Dat wordt pas echt duidelijk als men zich realiseert hoe nu de verhoudingen op het wereldeiland zijn: een minimum van samenwerking. Er ligt hier dus een natuurlijke schat voor het oprapen, een economische groeimogelijkheid van onvoorstelbare omvang. En niet alleen een mogelijkheid voor de economie, maar uiteraard ook voor de cultuur, want waar de handel ging volgde altijd de cultuur. In plaats van een verenigd Europa en een in de VS verenigd Amerika, waarvan wij de voordelen nu wel kennen, zou er een macht met werkelijk mondiale allure ontstaan.
En die wordt niet gerealiseerd. Waarom niet? In de Verenigde Staten is men zich terdege bewust van deze mogelijkheden. Zou een dergelijk verenigd Eurazië ontstaan, dan zou de hegemonie van de VS wegkwijnen. De theorie van Mackinder geeft hier nu een mooie toepassing. Mackinder schreef dat het land dat het hartland beheerst de hele wereld beheerst. Volgens Amerika moet nu voorkomen worden dat een van de Euraziatische landen de hegemonie op het wereldeiland krijgt. Gebeurt dat wel dan is Amerika uitgekaart. Het is dus het lot van Amerika, de VS, om dit te voorkomen. En dat is wat Amerika in Eurazië doet.
woensdag 11 februari 2015
Alternatieve waarden
Ik geloof dat ik een boek heb gevonden waar ik al jaren naar omzie. Het is van dit jaar, 2015. De titel is "The Crisis of Global Modernity. Asian Traditions and a Sustainable Future". De schrijver is Prasenjit Duara. De Engelstalige Wikipedia, - de Nederlandse noemt hem niet, - beschrijft hem als volgt: "Prasenjit Duara, geboren in Assam, India, historicus van China, Raffles Professor aan de National University of Singapore waar hij ook directeur is van het Asian Research Institute and Research in Humanities and Social Sciences. Naast Chinese geschiedenis werkte hij op een breder vlak over Azië in de 20e eeuw en over historisch denken en geschiedschrijving. Duara bracht het grootste deel van zijn carrière door in het onderwijs aan de geschiedenisfaculteit van de Universiteit van Chicago waar hij van 2004 tot 2007 ook voorzitter van de faculteit is geweest. Hij is gepromoveerd in Harvard, waar hij zijn these "Power in Rural Society: North China Villages, 1900-1940" (1983) verdedigde."
Al in het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw schreef ik in mijn syllabus "Geschiedenis van het volkenrecht" dat dat recht pas universeel wordt als alle volkenrecht van de hele wereld bekend is en met elkaar vergeleken. Ik dacht daarbij niet alleen aan het zogenaamde positieve, het geldende volkenrecht, dat immers alleen maar onomstreden gelding had in het westen, maar ook aan de volken die niet uit zichzelf zo’n rechtssysteem hadden ontwikkeld, maar waar wel filosofische, religieuze, sociale denkbeelden - waarden! - golden die als beginselen van volkenrecht konden gelden. Daardoor zou de discussie over het in de Verenigde Naties te codificeren recht beter kunnen worden begrepen. Ik dacht m.a.w. aan een dialoog tussen de volken waarin vooralsnog vooral beginselen zouden worden uitgewisseld en waar mogelijk rechtsregels en -instituten.
Dat is ruim dertig jaar geleden en er was nog slechts sprake van de "tweespalt der wereldrijken" (Vlekke), de gespletenheid en rivaliteit van de Koude Oorlog. Inmiddels is er veel veranderd, in het bijzonder of vooral recent door de opkomst van China en door de economische crisis. Men kan zeggen dat het westerse systeem heeft gefaald. De aarde wordt leeggeplunderd en uitgeput, het klimaat verandert dramatisch, de armoede en de ongelijkheid groeien, de economie wordt gemonopoliseerd in de handen van een klein aantal concerns. Het systeem doet het niet meer, het is hoog tijd om om te zien naar een alternatief. Dat is de boodschap van Prasenjit Duara. Hij onderzoekt in zijn boek - dat ik nog niet helemaal gelezen heb - alternatieve modellen, niet denkbeeldige, maar historische, in het bijzonder die van China en India. Hoewel zijn onderzoek zich uitstrekt over de laatste honderd jaar ontkomt hij er niet aan er de oudere geschiedenis bij te betrekken. In China en India probeert men immers ook terug te grijpen op de eigen geschiedenis en van daaruit een antwoord te vinden op de moderniteit, terwijl in het westen eveneens wordt gezocht naar middelen om het leven op aarde duurzaam te maken. Het gebeurt allemaal nog in kleine verbanden - groene bewegingen bij voorbeeld - , maar de zaak is dat er gedacht wordt aan fundamentele oplossingen, niet aan lapmiddelen om het huidige systeem in stand te houden.
Duara borduurt hierop voort en theoretiseert erover, wat op zichzelf al een bijdrage is. Hij is heel erudiet, kent het westerse, het Chinese en Indiase denken heel goed. Het is al fascinerend om te zien welke stellingname hij heeft. Het gaat hem niet om de geschiedenis van de Europese expansie en haar effecten op andere culturen en werelddelen, noch om de receptie van het westerse denken in die andere culturen. Het is hem te doen om andere modellen dan het kapitalistische en nationalistische van het westen om ten grondslag te leggen aan het verdere leven. Kapitalisme en nationalisme hebben het leven onmenselijk gemaakt, het ene door een te grote vrijheid voor het individu, het andere door zijn frustratie van effectieve internationale samenwerking. Het is zeker zinvol om te inventariseren wat er in de ruimte van het westerse systeem allemaal goed of fout is, maar dat heeft nog pas de duur van een paar eeuwen, terwijl er zich erbuiten zowel een veel langere geschiedenis voltrekt én er in de internationale gemeenschap veel meer gaande is.
Ik zeg het in mijn eigen woorden, Duara bedient zich voor zijn uiteenzettingen van een tweetal opvattingen over geschiedenis, de circulaire en de lineaire. (Wie van Maarten van Rossem houdt kan hier terecht voor een twee uur durende uiteenzetting.) Het is gemakkelijk in te zien dat het westen getypeerd wordt door een lineaire opvatting over de geschiedenis, in haar blazoen staat immers vooruitgang geschreven. De circulaire geschiedenis echter hecht meer belang aan de dialoog, aan het onderlinge gesprek. Vooruitgang wordt geboekt door het opnemen van ideeën die "circuleren". Aangezien wij nog veel van elkaar hebben te leren lijkt mij de circulaire opvatting de meest wijze.
Enige decennia geleden was dat vrij vanzelfsprekend. De wijsheid van China en Indië - onder meer meditatie- en geneeskundige technieken, bepaalde filosofie - was zeer in trek. Tijdens de Koude Oorlog, konden wij, westerlingen, niet heel Eurazië bereizen. Wij waren ervan afgesloten door de sovjet-republiek en moesten ons in onze drang naar het oosten en zijn schatten beperken tot Indië. Ook China was immers gesloten. Sinds de val van de Sovjet-republiek echter is Amerika de alleenheerser in de wereld. Rusland is "verslagen", China stelde niets voor en Indië zou er nooit iets van bakken. De Amerikanen trokken met hun imperiale gedragingen alle aandacht naar zich toe, vooral na 11/9. De laatste paar jaren zijn er echter oplevingen die het Amerikaanse primaat twijfelachtig maken: China, Rusland, Indië, Brazilië en andere landen bestrijden de hegemonie van de Amerikanen. Deze landen hebben een nieuw zelfbewustzijn gekregen, zijn op een gezonde manier nationalistischer geworden. Geen wonder dat zij vaak teruggrijpen op hun oude wijsheden in plaats van zich zonder meer uit te leveren aan het westerse systeem van waarden. Deze laatste blijken vaak pure retoriek te zijn, dus de realiteit te versluieren.
De vraag is dus nu: hebben zij inderdaad iets te leveren waar de wereld - niet de hegemoon - iets aan heeft. Prasenjit Duara levert daarop een, ook niet hét antwoord.
Al in het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw schreef ik in mijn syllabus "Geschiedenis van het volkenrecht" dat dat recht pas universeel wordt als alle volkenrecht van de hele wereld bekend is en met elkaar vergeleken. Ik dacht daarbij niet alleen aan het zogenaamde positieve, het geldende volkenrecht, dat immers alleen maar onomstreden gelding had in het westen, maar ook aan de volken die niet uit zichzelf zo’n rechtssysteem hadden ontwikkeld, maar waar wel filosofische, religieuze, sociale denkbeelden - waarden! - golden die als beginselen van volkenrecht konden gelden. Daardoor zou de discussie over het in de Verenigde Naties te codificeren recht beter kunnen worden begrepen. Ik dacht m.a.w. aan een dialoog tussen de volken waarin vooralsnog vooral beginselen zouden worden uitgewisseld en waar mogelijk rechtsregels en -instituten.
Dat is ruim dertig jaar geleden en er was nog slechts sprake van de "tweespalt der wereldrijken" (Vlekke), de gespletenheid en rivaliteit van de Koude Oorlog. Inmiddels is er veel veranderd, in het bijzonder of vooral recent door de opkomst van China en door de economische crisis. Men kan zeggen dat het westerse systeem heeft gefaald. De aarde wordt leeggeplunderd en uitgeput, het klimaat verandert dramatisch, de armoede en de ongelijkheid groeien, de economie wordt gemonopoliseerd in de handen van een klein aantal concerns. Het systeem doet het niet meer, het is hoog tijd om om te zien naar een alternatief. Dat is de boodschap van Prasenjit Duara. Hij onderzoekt in zijn boek - dat ik nog niet helemaal gelezen heb - alternatieve modellen, niet denkbeeldige, maar historische, in het bijzonder die van China en India. Hoewel zijn onderzoek zich uitstrekt over de laatste honderd jaar ontkomt hij er niet aan er de oudere geschiedenis bij te betrekken. In China en India probeert men immers ook terug te grijpen op de eigen geschiedenis en van daaruit een antwoord te vinden op de moderniteit, terwijl in het westen eveneens wordt gezocht naar middelen om het leven op aarde duurzaam te maken. Het gebeurt allemaal nog in kleine verbanden - groene bewegingen bij voorbeeld - , maar de zaak is dat er gedacht wordt aan fundamentele oplossingen, niet aan lapmiddelen om het huidige systeem in stand te houden.
Duara borduurt hierop voort en theoretiseert erover, wat op zichzelf al een bijdrage is. Hij is heel erudiet, kent het westerse, het Chinese en Indiase denken heel goed. Het is al fascinerend om te zien welke stellingname hij heeft. Het gaat hem niet om de geschiedenis van de Europese expansie en haar effecten op andere culturen en werelddelen, noch om de receptie van het westerse denken in die andere culturen. Het is hem te doen om andere modellen dan het kapitalistische en nationalistische van het westen om ten grondslag te leggen aan het verdere leven. Kapitalisme en nationalisme hebben het leven onmenselijk gemaakt, het ene door een te grote vrijheid voor het individu, het andere door zijn frustratie van effectieve internationale samenwerking. Het is zeker zinvol om te inventariseren wat er in de ruimte van het westerse systeem allemaal goed of fout is, maar dat heeft nog pas de duur van een paar eeuwen, terwijl er zich erbuiten zowel een veel langere geschiedenis voltrekt én er in de internationale gemeenschap veel meer gaande is.
Ik zeg het in mijn eigen woorden, Duara bedient zich voor zijn uiteenzettingen van een tweetal opvattingen over geschiedenis, de circulaire en de lineaire. (Wie van Maarten van Rossem houdt kan hier terecht voor een twee uur durende uiteenzetting.) Het is gemakkelijk in te zien dat het westen getypeerd wordt door een lineaire opvatting over de geschiedenis, in haar blazoen staat immers vooruitgang geschreven. De circulaire geschiedenis echter hecht meer belang aan de dialoog, aan het onderlinge gesprek. Vooruitgang wordt geboekt door het opnemen van ideeën die "circuleren". Aangezien wij nog veel van elkaar hebben te leren lijkt mij de circulaire opvatting de meest wijze.
Enige decennia geleden was dat vrij vanzelfsprekend. De wijsheid van China en Indië - onder meer meditatie- en geneeskundige technieken, bepaalde filosofie - was zeer in trek. Tijdens de Koude Oorlog, konden wij, westerlingen, niet heel Eurazië bereizen. Wij waren ervan afgesloten door de sovjet-republiek en moesten ons in onze drang naar het oosten en zijn schatten beperken tot Indië. Ook China was immers gesloten. Sinds de val van de Sovjet-republiek echter is Amerika de alleenheerser in de wereld. Rusland is "verslagen", China stelde niets voor en Indië zou er nooit iets van bakken. De Amerikanen trokken met hun imperiale gedragingen alle aandacht naar zich toe, vooral na 11/9. De laatste paar jaren zijn er echter oplevingen die het Amerikaanse primaat twijfelachtig maken: China, Rusland, Indië, Brazilië en andere landen bestrijden de hegemonie van de Amerikanen. Deze landen hebben een nieuw zelfbewustzijn gekregen, zijn op een gezonde manier nationalistischer geworden. Geen wonder dat zij vaak teruggrijpen op hun oude wijsheden in plaats van zich zonder meer uit te leveren aan het westerse systeem van waarden. Deze laatste blijken vaak pure retoriek te zijn, dus de realiteit te versluieren.
De vraag is dus nu: hebben zij inderdaad iets te leveren waar de wereld - niet de hegemoon - iets aan heeft. Prasenjit Duara levert daarop een, ook niet hét antwoord.
vrijdag 16 januari 2015
Autoriteit en autoritair
In de tijd dat ik aan de universiteit colleges en werkgroepen gaf, werd ik nog wel eens onderbroken door de een of andere student die vond dat ik “er teveel omheen praatte”. Hij verlangde dat ik “gewoon” zei “hoe het is”. Dat had ik graag gewild, maar ik wist het op zo’n moment ook niet. Niet dat ik er niet over had nagedacht, ik had integendeel alle literatuur die ik maar kon bemachtigen geraadpleegd en was tot de slotsom gekomen dat niemand wist hoe het was. Ik gaf tijdens mijn onderwijs dus een verslag van mijn speurtocht. Die was niet op niets uitgelopen, zij had mij duidelijk gemaakt hoe “men” over het desbetreffende onderwerp dacht, welke opvattingen erover waren. Ik was zeker dichter bij de zaak gekomen, maar niet zover dat ik kon zeggen hoe zij was.
Neem een voorbeeld: democratie. Er zijn niet alleen talloze vormen van democratie, maar ook veel opvattingen erover. Of neem zo iets als de rechtsstaat of de staat of het recht. Aan de universiteit kan men niet volstaan met een enkelvoudige definitie, die hoort men al op de middelbare school te hebben gehad. Aan de universiteit leert de student zelfstandig te denken en op rationele wijze zijn standpunt te bepalen, het punt waar hij staat in een debat.
De student die van mij vroeg een eenvoudige definitie te geven - “gewoon hoe het is”, - dichtte mij iets toe wat ik niet had. Beter gezegd, wat ik wel had, maar in een heel andere vorm dan hij bedoelde. Hij bekleedde mij met het gezag van de alwetende geleerde, die niet bestaat. Hij bekleedde mij met autoriteit.
Een keer is het mij overkomen dat er zo iemand was die mij verweet dat ik autoritair was omdat ik alleen maar onderwijs wilde geven zoals ik wilde. Dat stelde mij voor een interessant probleem, dat ik misschien ook in een werkgroep wel eens behandeld heb. Hoe is het verband tussen autoriteit en autoritair? Is een autoriteit autoritair? En oefent iemand die autoritair is, gezag uit? Het antwoord op allebei de vragen is ontkennend.
Dat ik onderwijs kon geven over onderwerpen van mijn vak kwam doordat ik er een autoriteit in was. Nu is dat een heel relatief ding. Ik was een autoriteit in mijn verhouding tot mijn studenten, maar niet in verhouding tot de schrijver van het handboek dat de studenten moesten bestuderen. Ik was een autoriteit in verhouding tot mijn studenten in hun eerste jaar, hun tweede enz.. Ik had niet het ius promovendi en had dus minder autoriteit dan de hoogleraar. Allemaal formeel gesproken uiteraard. Misschien wist ik wel een onderwerp binnen het vak dat mijn hoogleraar niet beheerste, maar ik wel, dan was ik informeel, inhoudelijk autoriteit voor hem. En zo voorts. Ik wacht mij wel mijn dokter niet te beschouwen als een autoriteit op het gebied van de geneeskunde. Noch de architect die mijn huis bouwt. Dat wil allemaal niet zeggen dat ik alles van die vaklui klakkeloos moet aanvaarden. Ik heb een zekere mondigheid en kan een eind weegs meedenken in andermans vak. (Ik zeg “ik”, maar ik bedoel ieder mondig of volwassen mens.)
Een interessant geval van autoriteit is het vaderschap. (Of ouderschap.) De mens wordt onmondig, onervaren, onhandig, onwetend geboren, hij kan alleen maar ademen, krijsen, drinken, verteren, boeren, poepen, piesen. Verder moet hij alles leren. Dat gebeurt in zijn opvoeding. Die doet hij niet zelf, hij wordt opgevoed. In beginsel door zijn ouders, wat later door zijn kameraadjes. In het begin echter moet hij alles van het leven aanvaarden van zijn ouders. Zij zijn zijn autoriteit, zij spreken met gezag tegen hem, zij maken hem duidelijk hoe het is. Zijn ouders hebben vooralsnog het zogenaamde “ouderlijke gezag”. Terecht, want je kunt nog niks.
Naarmate de mens leert kan hij zijn ouders duidelijk maken wat hij wil of wat hij niet wil en ontworstelt hij zich aan de enkelvoudige autoriteit van de ouders. Het proces duurt door de bank genomen tot de volwassenheid, ik zal maar geen jaar noemen.
Wat doet de opvoeder? Hij voedt op, maar wat is dat, hoe doe je dat? In het Latijn - mag ik even? - heet het “educere”, uitleiden. Niet moeilijk, het is hetzelfde als induceren of produceren, maar met een “e”. Die betekent “uit”. Zoals een product een voortbrengsel is, zou je kunnen spreken van een “educt” een uitbrengsel. Ik verzin maar een paar woorden, een “educt” is een volwassene, iemand die uit zijn kindsheid is geleid. Opvoeden is dus uitleiden, uit de kindsheid leiden. En waarheen dan wel? Naar de volwassenheid uiteraard. Mooie nieuwe vraag: wat is volwassenheid? Volwassenheid is de capaciteit om zelf zijn eigen leven te leiden, om onafhankelijk, zelfstandig te zijn. En dat dankzij de genoten opvoeding.
Vroeger werd die met veel geweld bewerkstelligd. Je kreeg straffen als je niet gehoorzaam was, anders gezegd, als je je opvoeder niet gehoorzaamde. Meestal was die opvoeding autoritair. Zij berustte op geweld en niet op gezag. De goede opvoeding berust daar nu juist wel op. De goede opvoeder moet dus het kind in kennis stellen van, attenderen op de dingen die voor het leven belangrijk zijn. Hij moet de keuzen die hij daarbij maakt ook kunnen beredeneren, hij moet ze kunnen rechtvaardigen. Of het kind op de gegeven raadslagen ingaat en ze overneemt, is zijn eigen keuze. (Soms moet wel een zachte drang worden uitgeoefend. De dingen die voor het leven belangrijk zijn, zijn niet allemaal gemakkelijk aan te leren, zij komen niet aanwaaien, men moet soms geholpen worden om door te zetten, maar altijd dankzij rationele overtuigingskracht.)
Naarmate het kind meer volwassen is - daags na de geboorte is het al aan zijn opvoeding begonnen - zal het zich meer verzetten tegen het gezag van zijn ouders. Soms moet daar heftigheid aan te pas komen en zal het kind de opvoeder een autoritaire houding verwijten. Dat is een argument in het proces van opvoeding en volwassenwording, dat een dialoog, een gesprek is. (Het eerste krijsen is al een uiting, van pijn of honger, en moet adequaat beantwoord worden.) Het kan best zijn dat een opvoeder autoritair is, maar dan handelt hij niet krachtens zijn autoriteit, niet krachtens zijn levenservaring die hij zijn kind moet bijbrengen zolang het er zelf geen heeft. Hij handelt dan buiten zijn bevoegdheid, buiten de kring van de dialoog, probeert niet het kind zelfstandig te laten worden, maar probeert het te dwingen iemand anders te zijn.
De opvoeder mag niet zijn autoriteit “wegcijferen”. Doet hij dat wel, dan laat hij/zij het kind zwemmen in een oeverloos bad. Er is daar niets tastbaars, per saldo dus niets. Het kind kan zich niet oriënteren, geen weg in zijn leven vinden. De opvoeder mag zijn autoriteit ook niet misbruiken, want dan wordt hij autoritair. Treedt hij op krachtens zijn autoriteit, dan is hij gezaghebbend, is hij autoritair, dan is hij bruut.
Dat is het zo’n beetje. Verwar autoriteit niet met autoritair gedrag of een autoritair karakter en ga heen.
Neem een voorbeeld: democratie. Er zijn niet alleen talloze vormen van democratie, maar ook veel opvattingen erover. Of neem zo iets als de rechtsstaat of de staat of het recht. Aan de universiteit kan men niet volstaan met een enkelvoudige definitie, die hoort men al op de middelbare school te hebben gehad. Aan de universiteit leert de student zelfstandig te denken en op rationele wijze zijn standpunt te bepalen, het punt waar hij staat in een debat.
De student die van mij vroeg een eenvoudige definitie te geven - “gewoon hoe het is”, - dichtte mij iets toe wat ik niet had. Beter gezegd, wat ik wel had, maar in een heel andere vorm dan hij bedoelde. Hij bekleedde mij met het gezag van de alwetende geleerde, die niet bestaat. Hij bekleedde mij met autoriteit.
Een keer is het mij overkomen dat er zo iemand was die mij verweet dat ik autoritair was omdat ik alleen maar onderwijs wilde geven zoals ik wilde. Dat stelde mij voor een interessant probleem, dat ik misschien ook in een werkgroep wel eens behandeld heb. Hoe is het verband tussen autoriteit en autoritair? Is een autoriteit autoritair? En oefent iemand die autoritair is, gezag uit? Het antwoord op allebei de vragen is ontkennend.
Dat ik onderwijs kon geven over onderwerpen van mijn vak kwam doordat ik er een autoriteit in was. Nu is dat een heel relatief ding. Ik was een autoriteit in mijn verhouding tot mijn studenten, maar niet in verhouding tot de schrijver van het handboek dat de studenten moesten bestuderen. Ik was een autoriteit in verhouding tot mijn studenten in hun eerste jaar, hun tweede enz.. Ik had niet het ius promovendi en had dus minder autoriteit dan de hoogleraar. Allemaal formeel gesproken uiteraard. Misschien wist ik wel een onderwerp binnen het vak dat mijn hoogleraar niet beheerste, maar ik wel, dan was ik informeel, inhoudelijk autoriteit voor hem. En zo voorts. Ik wacht mij wel mijn dokter niet te beschouwen als een autoriteit op het gebied van de geneeskunde. Noch de architect die mijn huis bouwt. Dat wil allemaal niet zeggen dat ik alles van die vaklui klakkeloos moet aanvaarden. Ik heb een zekere mondigheid en kan een eind weegs meedenken in andermans vak. (Ik zeg “ik”, maar ik bedoel ieder mondig of volwassen mens.)
Een interessant geval van autoriteit is het vaderschap. (Of ouderschap.) De mens wordt onmondig, onervaren, onhandig, onwetend geboren, hij kan alleen maar ademen, krijsen, drinken, verteren, boeren, poepen, piesen. Verder moet hij alles leren. Dat gebeurt in zijn opvoeding. Die doet hij niet zelf, hij wordt opgevoed. In beginsel door zijn ouders, wat later door zijn kameraadjes. In het begin echter moet hij alles van het leven aanvaarden van zijn ouders. Zij zijn zijn autoriteit, zij spreken met gezag tegen hem, zij maken hem duidelijk hoe het is. Zijn ouders hebben vooralsnog het zogenaamde “ouderlijke gezag”. Terecht, want je kunt nog niks.
Naarmate de mens leert kan hij zijn ouders duidelijk maken wat hij wil of wat hij niet wil en ontworstelt hij zich aan de enkelvoudige autoriteit van de ouders. Het proces duurt door de bank genomen tot de volwassenheid, ik zal maar geen jaar noemen.
Wat doet de opvoeder? Hij voedt op, maar wat is dat, hoe doe je dat? In het Latijn - mag ik even? - heet het “educere”, uitleiden. Niet moeilijk, het is hetzelfde als induceren of produceren, maar met een “e”. Die betekent “uit”. Zoals een product een voortbrengsel is, zou je kunnen spreken van een “educt” een uitbrengsel. Ik verzin maar een paar woorden, een “educt” is een volwassene, iemand die uit zijn kindsheid is geleid. Opvoeden is dus uitleiden, uit de kindsheid leiden. En waarheen dan wel? Naar de volwassenheid uiteraard. Mooie nieuwe vraag: wat is volwassenheid? Volwassenheid is de capaciteit om zelf zijn eigen leven te leiden, om onafhankelijk, zelfstandig te zijn. En dat dankzij de genoten opvoeding.
Vroeger werd die met veel geweld bewerkstelligd. Je kreeg straffen als je niet gehoorzaam was, anders gezegd, als je je opvoeder niet gehoorzaamde. Meestal was die opvoeding autoritair. Zij berustte op geweld en niet op gezag. De goede opvoeding berust daar nu juist wel op. De goede opvoeder moet dus het kind in kennis stellen van, attenderen op de dingen die voor het leven belangrijk zijn. Hij moet de keuzen die hij daarbij maakt ook kunnen beredeneren, hij moet ze kunnen rechtvaardigen. Of het kind op de gegeven raadslagen ingaat en ze overneemt, is zijn eigen keuze. (Soms moet wel een zachte drang worden uitgeoefend. De dingen die voor het leven belangrijk zijn, zijn niet allemaal gemakkelijk aan te leren, zij komen niet aanwaaien, men moet soms geholpen worden om door te zetten, maar altijd dankzij rationele overtuigingskracht.)
Naarmate het kind meer volwassen is - daags na de geboorte is het al aan zijn opvoeding begonnen - zal het zich meer verzetten tegen het gezag van zijn ouders. Soms moet daar heftigheid aan te pas komen en zal het kind de opvoeder een autoritaire houding verwijten. Dat is een argument in het proces van opvoeding en volwassenwording, dat een dialoog, een gesprek is. (Het eerste krijsen is al een uiting, van pijn of honger, en moet adequaat beantwoord worden.) Het kan best zijn dat een opvoeder autoritair is, maar dan handelt hij niet krachtens zijn autoriteit, niet krachtens zijn levenservaring die hij zijn kind moet bijbrengen zolang het er zelf geen heeft. Hij handelt dan buiten zijn bevoegdheid, buiten de kring van de dialoog, probeert niet het kind zelfstandig te laten worden, maar probeert het te dwingen iemand anders te zijn.
De opvoeder mag niet zijn autoriteit “wegcijferen”. Doet hij dat wel, dan laat hij/zij het kind zwemmen in een oeverloos bad. Er is daar niets tastbaars, per saldo dus niets. Het kind kan zich niet oriënteren, geen weg in zijn leven vinden. De opvoeder mag zijn autoriteit ook niet misbruiken, want dan wordt hij autoritair. Treedt hij op krachtens zijn autoriteit, dan is hij gezaghebbend, is hij autoritair, dan is hij bruut.
Dat is het zo’n beetje. Verwar autoriteit niet met autoritair gedrag of een autoritair karakter en ga heen.
woensdag 7 januari 2015
Ein gebildeter Mensch.
Zoals ik in “Zeehandelaar in het dorp: belezenheid” al verteld heb was het hoogste ideaal van mijn vader belezenheid. Hij had, althans noemde altijd als voorbeeld een collega, Zeehandelaar genaamd. Belezenheid is tegenwoordig geen ideaal meer, alles kan immers worden opgezocht op Internet. Niet dat het daar niet gelezen moet worden. Nog onlangs vertelde een man van een jaar of veertig, vijftig op de tv dat hij tot voor kort analfabeet was geweest, maar dat hij was gaan leren lezen om met de computer te kunnen omgaan. Een analfabeet is niet iemand die geen taal heeft, maar die alleen niet kan lezen.
Kunnen lezen is nog niet belezenheid. Belezen is iemand die veel gelezen heeft en wat hij gelezen heeft in zijn geheugen heeft opgeslagen, zodat hij er bij gelegenheid gemakkelijk uit kan putten, m.a.w. zodat hij het bij de hand of paraat heeft. In het algemeen heeft zich dat materiaal in zijn geest ontwikkeld tot een systeem, waardoor hij er gemakkelijker toegang toe heeft. Zo’n systeem weerspiegelt meestal een vakgebied. Een jurist bij voorbeeld is doorgaans belezen in de jurisprudentie, een theoloog in de bijbel, een arts in de medische literatuur, enz. Neemt zo iets spectaculaire vormen aan, dan spreekt men van eruditie en van een erudiet of geleerde. Men treft ze het meeste aan in de alfa- en gamma-vakken. Zulke belezenheid is, zoals gezegd, een systeem, en wel van informatie. Men kan het digitaliseren en opslaan op een harde schijf, verwerken, printen, enz.
Dat laatste kon mijn vader uiteraard niet. Belezenheid was voor hem ook nog iets anders, iets meer. Hij wilde geen beheerder van een kaartenbak zijn, maar “ein gebildeter Mensch”.
Dat had hij geleerd bij de Duitse nonnen waar hij in zijn puberteit bij op school zat. Blijkbaar waren dat liberale nonnen, want het ideaal van de “gebildete Mensch” stond min of meer haaks op de godsdienst.
Wanneer was men “gebildet”? Als men “Bildung” had. “Bildung” betekent in het Nederlands natuurlijk vorming. Het begrip valt uiteen in vorming van het kennisbestand van iemand en vorming van zijn persoonlijkheid. Vermeerdering van kennis hoeft helemaal niet te leiden tot een andere persoonlijkheid, een andere innerlijkheid, daarvoor is meer nodig. “Bildung” omvat dus zowel geïnformeerdheid als gevormde persoonlijkheid. De beide aspecten gaan hand in hand, want de persoonlijkheidsvorming ontwikkelt zich naar gelang van de geïnformeerdheid, verkregen door belezenheid.
De Duitse classicus Manfred Fuhrmann heeft er een boek over geschreven, getiteld “Der europäische Bildungskanon des bürgerlichen Zeitalters”. Hij legt - onder andere - uit dat de belezenheid van de “gebildete” persoon ligt op de gebieden van de literatuur, de filosofie, de geschiedenis, het theater, het concertwezen, het museum, de “Bildungsreise”, de wiskunde en de natuurwetenschappen, die hij stuk voor stuk uitvoerig analyseert. Daar voelt deze persoon zich thuis en weet hij de weg. Het weerspiegelt zich vandaag de dag nog in de rubriceringen van de “kwaliteitskrant”, niet noodzakelijk de NRC. Persoonlijk voeg ik er graag de gebieden van het politieke, het juridische en de internationale ontwikkelingen aan toe. In de angel-saksische wereld spreekt men van de “high culture”, in Nederland van de interessensfeer van de “hoger opgeleiden”.
Deze idee is ontstaan in Duitsland in de tweede helft van de 18e eeuw. Zij was al voorbereid door het humanisme van de Renaissance, maar verleende in Duitsland de jongere generatie de standplaats van waaruit zij kon revolteren tegen de gevestigde, feodale machten. Het land was geen land, het was een verzameling van een duizend-tal staten en staatjes, die elk hun eigen despotische overheid hadden. Weliswaar ontstond er het “verlichte despotisme”, een soort modernisering en matiging van het absolutisme, maar de Verlichtingsbeweging, waarvan dit een aspect was had het andere aspect dat de jongere generaties kennismaakten met mogelijkheden om uit te gaan van hun eigen innerlijke wezen, in plaats van de gehoorzaamheid aan de vorsten met hun verlengstukken. Dat er daar geen revolutie ontstond, zoals in Frankrijk en Amerika, lag aan de gesteldheid van het land. Het was zo versnipperd dat men niet wist tegen wie men eigenlijk moest revolteren. De revolte kwam dus pas na de napoleontische oorlogen. Goed, in die mengelmoes van rationalistische verlichting en vroeg-romantische verinnerlijking ontstond de “Bildungs-idee”.
Zij heeft tot gisteren het onderwijs beheerst. Nog het gymnasium is er de meest typische uiting van. Veel van de Duitse nonnen in het internaat waar mijn vader heeft gezeten, waren ongetwijfeld in hun vaderland gymnasiaal opgevoed. Het christendom orienteerde haar ook op het innerlijke, het subjectieve, dat van tijd tot tijd erg kritisch kon zijn. Ik herinner mij nog dat mijn vader het ideaal van de “gebildete Mensch” vaak memoreerde en dat hij het waarschijnlijk ook huldigde. Niet dat hij de middelen had om het te bereiken of zelfs om ernaar te streven. Het bleef dus bij een droom. Maar wel een die hij heeft overgedragen, in ieder geval op mij.
Ik durfde dat natuurlijk nooit uit te spreken. In mijn omgeving was geen sprake van “Bildung” en ook mijn vader kon maar een paar mensen noemen die hij die titel waard vond, een pater van het klooster, een gemeente-secretaris van een grote gemeente, een vertaler bij de Staatsmijnen. En Zeehandelaar.
En ik, ik heb enorme moeite gehad om hardop uit te spreken, zelfs tegen mijzelf, dat ik “ein gebildeter Mensch” wilde zijn. Nu, tegen het Einde, meen ik dat het geheim van mijn leven, dat ik een dergelijke ambitie had, best openbaar mag worden. Maar dat is niet alles. Kan ik immers nu zeggen: “Ich bin ein gebildeter Mensch”? Dat nou ook weer niet. Wie zich vandaag de dag beroept op “Bildung” krijgt meteen te horen dat hij achterloopt. Dat vind ik vanzelfsprekend, om in Facebooktermen te spreken, niet “leuk”. “Wij” leven niet meer naar het ideaal van de “Bildung”, “wij” leven in de “Erlebnisgesellschaft”, in het Nederlands de pret-maatschappij, de evenementen-maatschappij. “Onze” agenda staat vol volgende evenementen, waar “wij” uit de bol kunnen gaan, staan wuiven als korenvelden of dwalen als zwermen spreeuwen. Met andere woorden, de “Bildung” is doodgelopen in de “Erlebnisgesellschaft”. De doodsstrijd begon al rond 1900.
Moet ik mij daarbij neerleggen? Natuurlijk erken ik dat mijn levensontwerp voor velen onbegrijpelijk is, hetgeen vaak tot heel vervelende toestanden leidt, ruzies door misverstanden, botsingen van culturen. Gezien echter in de uitgebreidheid, de geweldige ruimte van de materie van de “Bildung”, namelijk Europa en zijn geschiedenis, waarvan de “Bildung” de samenvatting, de encyclopedie is, lijkt mij de pretmaatschappij iets voor het weekend, niet voor het leven. Maar dat moet de huidige generatie zelf ervaren.
Kunnen lezen is nog niet belezenheid. Belezen is iemand die veel gelezen heeft en wat hij gelezen heeft in zijn geheugen heeft opgeslagen, zodat hij er bij gelegenheid gemakkelijk uit kan putten, m.a.w. zodat hij het bij de hand of paraat heeft. In het algemeen heeft zich dat materiaal in zijn geest ontwikkeld tot een systeem, waardoor hij er gemakkelijker toegang toe heeft. Zo’n systeem weerspiegelt meestal een vakgebied. Een jurist bij voorbeeld is doorgaans belezen in de jurisprudentie, een theoloog in de bijbel, een arts in de medische literatuur, enz. Neemt zo iets spectaculaire vormen aan, dan spreekt men van eruditie en van een erudiet of geleerde. Men treft ze het meeste aan in de alfa- en gamma-vakken. Zulke belezenheid is, zoals gezegd, een systeem, en wel van informatie. Men kan het digitaliseren en opslaan op een harde schijf, verwerken, printen, enz.
Dat laatste kon mijn vader uiteraard niet. Belezenheid was voor hem ook nog iets anders, iets meer. Hij wilde geen beheerder van een kaartenbak zijn, maar “ein gebildeter Mensch”.
Dat had hij geleerd bij de Duitse nonnen waar hij in zijn puberteit bij op school zat. Blijkbaar waren dat liberale nonnen, want het ideaal van de “gebildete Mensch” stond min of meer haaks op de godsdienst.
Wanneer was men “gebildet”? Als men “Bildung” had. “Bildung” betekent in het Nederlands natuurlijk vorming. Het begrip valt uiteen in vorming van het kennisbestand van iemand en vorming van zijn persoonlijkheid. Vermeerdering van kennis hoeft helemaal niet te leiden tot een andere persoonlijkheid, een andere innerlijkheid, daarvoor is meer nodig. “Bildung” omvat dus zowel geïnformeerdheid als gevormde persoonlijkheid. De beide aspecten gaan hand in hand, want de persoonlijkheidsvorming ontwikkelt zich naar gelang van de geïnformeerdheid, verkregen door belezenheid.
De Duitse classicus Manfred Fuhrmann heeft er een boek over geschreven, getiteld “Der europäische Bildungskanon des bürgerlichen Zeitalters”. Hij legt - onder andere - uit dat de belezenheid van de “gebildete” persoon ligt op de gebieden van de literatuur, de filosofie, de geschiedenis, het theater, het concertwezen, het museum, de “Bildungsreise”, de wiskunde en de natuurwetenschappen, die hij stuk voor stuk uitvoerig analyseert. Daar voelt deze persoon zich thuis en weet hij de weg. Het weerspiegelt zich vandaag de dag nog in de rubriceringen van de “kwaliteitskrant”, niet noodzakelijk de NRC. Persoonlijk voeg ik er graag de gebieden van het politieke, het juridische en de internationale ontwikkelingen aan toe. In de angel-saksische wereld spreekt men van de “high culture”, in Nederland van de interessensfeer van de “hoger opgeleiden”.
Deze idee is ontstaan in Duitsland in de tweede helft van de 18e eeuw. Zij was al voorbereid door het humanisme van de Renaissance, maar verleende in Duitsland de jongere generatie de standplaats van waaruit zij kon revolteren tegen de gevestigde, feodale machten. Het land was geen land, het was een verzameling van een duizend-tal staten en staatjes, die elk hun eigen despotische overheid hadden. Weliswaar ontstond er het “verlichte despotisme”, een soort modernisering en matiging van het absolutisme, maar de Verlichtingsbeweging, waarvan dit een aspect was had het andere aspect dat de jongere generaties kennismaakten met mogelijkheden om uit te gaan van hun eigen innerlijke wezen, in plaats van de gehoorzaamheid aan de vorsten met hun verlengstukken. Dat er daar geen revolutie ontstond, zoals in Frankrijk en Amerika, lag aan de gesteldheid van het land. Het was zo versnipperd dat men niet wist tegen wie men eigenlijk moest revolteren. De revolte kwam dus pas na de napoleontische oorlogen. Goed, in die mengelmoes van rationalistische verlichting en vroeg-romantische verinnerlijking ontstond de “Bildungs-idee”.
Zij heeft tot gisteren het onderwijs beheerst. Nog het gymnasium is er de meest typische uiting van. Veel van de Duitse nonnen in het internaat waar mijn vader heeft gezeten, waren ongetwijfeld in hun vaderland gymnasiaal opgevoed. Het christendom orienteerde haar ook op het innerlijke, het subjectieve, dat van tijd tot tijd erg kritisch kon zijn. Ik herinner mij nog dat mijn vader het ideaal van de “gebildete Mensch” vaak memoreerde en dat hij het waarschijnlijk ook huldigde. Niet dat hij de middelen had om het te bereiken of zelfs om ernaar te streven. Het bleef dus bij een droom. Maar wel een die hij heeft overgedragen, in ieder geval op mij.
Ik durfde dat natuurlijk nooit uit te spreken. In mijn omgeving was geen sprake van “Bildung” en ook mijn vader kon maar een paar mensen noemen die hij die titel waard vond, een pater van het klooster, een gemeente-secretaris van een grote gemeente, een vertaler bij de Staatsmijnen. En Zeehandelaar.
En ik, ik heb enorme moeite gehad om hardop uit te spreken, zelfs tegen mijzelf, dat ik “ein gebildeter Mensch” wilde zijn. Nu, tegen het Einde, meen ik dat het geheim van mijn leven, dat ik een dergelijke ambitie had, best openbaar mag worden. Maar dat is niet alles. Kan ik immers nu zeggen: “Ich bin ein gebildeter Mensch”? Dat nou ook weer niet. Wie zich vandaag de dag beroept op “Bildung” krijgt meteen te horen dat hij achterloopt. Dat vind ik vanzelfsprekend, om in Facebooktermen te spreken, niet “leuk”. “Wij” leven niet meer naar het ideaal van de “Bildung”, “wij” leven in de “Erlebnisgesellschaft”, in het Nederlands de pret-maatschappij, de evenementen-maatschappij. “Onze” agenda staat vol volgende evenementen, waar “wij” uit de bol kunnen gaan, staan wuiven als korenvelden of dwalen als zwermen spreeuwen. Met andere woorden, de “Bildung” is doodgelopen in de “Erlebnisgesellschaft”. De doodsstrijd begon al rond 1900.
Moet ik mij daarbij neerleggen? Natuurlijk erken ik dat mijn levensontwerp voor velen onbegrijpelijk is, hetgeen vaak tot heel vervelende toestanden leidt, ruzies door misverstanden, botsingen van culturen. Gezien echter in de uitgebreidheid, de geweldige ruimte van de materie van de “Bildung”, namelijk Europa en zijn geschiedenis, waarvan de “Bildung” de samenvatting, de encyclopedie is, lijkt mij de pretmaatschappij iets voor het weekend, niet voor het leven. Maar dat moet de huidige generatie zelf ervaren.
zondag 28 december 2014
Zonder afkomst
Even iets anders: Over afkomst geen woord meer. Dat is de titel van het laatste hoofdstuk van "Die schrecklichen Kinder der Neuzeit" van Peter Sloterdijk. Het breken met het ouderlijke gezin waar men uit voortkomt, behoort tot wat een andere auteur de "culture of rupture" noemt, de breek- of sloopcultuur. Ook wel het post-modernisme genoemd. Het is een mode of rage, kortom niks bijzonders, maar het is heel interessant om te zien hoe dit in concrete gevallen uitpakt.
Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders. Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)
Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders. Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)
woensdag 24 december 2014
Theorie en praktijk
Uit mijn dagboek: woensdag 24 december 2014 11.48
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.