Bij mijn linkerhand ligt een boek "Love in Twelfth-Century France", geschreven door ene John C. Moore, gepubliceerd in 1972. Liefde in Frankrijk in de 12e eeuw? Wat is daar voor bijzonders aan? Is liefde niet gewoon liefde, in welke tijd en op welke plaats dan ook? "Het is overal hetzelfde," zegt de nuchtere, zo niet sceptische man of vrouw, "een man en een vrouw en boem. Dat is het." Ik suggereer hiermee natuurlijk al dat er meer bij dit verschijnsel komt kijken. Wat was het bijzondere van de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw? Moore besteedde 167 bladzijden, inclusief zes pagina’s literatuur en evenveel bladzijden met noten, aan zijn uiteenzetting. Hij was hoogleraar geschiedenis in de Verenigde Staten en wordt nog vaak geciteerd. Dat liefde naar tijd en plaats mogelijk verschilt is een ding, een ander is de vraag wat het eigenlijk is, de vraag naar de definitie of naar het wezen van liefde. Is liefde een kunst? Is het een deugd?
Toen, in 1990, mijn vrouw min of meer plotseling overleed, kreeg ik een enorm schuldgevoel. Was ik de oorzaak van haar kanker? Was ik gevoelloos geweest en had dat haar ziekte teweeg gebracht? Waarin was ik tekort geschoten? Had ik genoeg liefde voor haar gehad? Op een maand na waren wij 31 jaar getrouwd geweest, al die tijd redelijk trouw aan elkaar, grotendeels in de tijd van de "sexuele revolutie". Ik had aanleiding genoeg om mij af te vragen wat liefde eigenlijk is, zowel dus vanwege mijn eigen schuldgevoel als ook vanwege wat er om mij heen, in de nieuwe cultuur gebeurde. Uiteraard ben ik er niet uit gekomen. Liefde is misschien het moeilijkst te begrijpen verschijnsel. Die zes bladzijden literatuur rond de liefde in Frankrijk in de 12e eeuw alleen al maken dat duidelijk. Men kan rekenen op evenveel bladzijden voor Spanje, Duitsland, Engeland, Italië, ja, Nederland in die tijd.
De 12e eeuw, waarin die liefde bloeide, was zelf al een bijzondere eeuw, had althans haar eigen karakter. Kort, heel kort gezegd, zij was de tijd van het ontstaan en de bloei van de hoofse liefde, de liefde zoals zij aan de hoven beoefend werd. Hoven ware er talloze in die tijd, het was immers de feodale tijd en iedere heer had een hof, met hovelingen. Juist die mensen waren de subjecten van de hoofse liefde. Ons woord hoffelijkheid herinnert er nog aan. Het is niet duidelijk hoe en waar het precies ontstaan is, bij de Arabieren of in de Provence of in Aquitanië of nog ergens anders, het schijnt vooral in het zuiden van Frankrijk te zijn geweest. Het ging daarbij om de relatie tussen een man en een vrouw waarbij de man voor de vrouw een zekere voorkomendheid, hoffelijkheid betrachtte, een relationele houding die door troubadours werd bezongen en in de hoofse roman verteld.
Vaak wordt het zo voorgesteld dat dit het moment was waarop genegenheid van de man voor zijn vrouw voor het eerst geconstateerd kan worden, maar er zijn vele oudere voorbeelden, bv. al bij Homerus in de 8e eeuw v. C. tussen Hector van Troje en zijn vrouw (en kind) en ook bij de Griekse tragici en in het Oude Testament vindt men voorbeelden. Hoe dit ook zij, in de 12e eeuw ontstaat er een uitgebreide literatuur over de liefde, zowel in theorie als in poëzie en vertellingen, de laatste al heel snel "romans" genoemd.
De beroemdste verhandeling over de liefde uit die tijd is die van Andreas Capellanus die tussen 1174 en 1186 het werk "De Amore libri tres" ("Drie boeken over de Liefde") schreef. Wikipedia: "In het eerste deel behandelt hij de definitie en het verkrijgen van de liefde en geeft voorbeelden in de vorm van dialogen tussen mannen en vrouwen van verschillende standen. In het tweede deel gaat de auteur in op het behoud van de liefde en het verloop van de relatie tussen geliefden. In het derde deel behandelt hij manieren waarop men zich tegen de liefde kan weren, waarbij hij zich richt naar de gangbare filosofische, religieuze en tamelijk vrouwvijandige houding die in zijn tijd normaal was."
Het laatste neem ik niet voor mijn rekening, in de hoofse romans gaat het er niet vrouwvijandig aan toe. Integendeel, zij zijn juist het domein van de hoofse liefde. In het begin liet het zich zo niet aanzien. "Het adellijke hof," zegt Moore, "was de onwaarschijnlijkste plaats voor de bloei van liefdes-lyriek. Het hof was het belangrijkste vertrek van een kasteel en daar ging het vooral om oorlog." Wat zij daar het liefste hoorden waren de zg. "chansons de geste", krijgsverslagen waarvan het relaas van de heldendaden van de paladijn Roeland, het Roelandslied, de voorkeur had. Het was al in de 11e eeuw geschreven. Roeland was geen doetje, hij had wel zachtere kanten, maar die besteedde hij niet aan vrouwen, doch aan zijn kameraden en - bovenal - aan zijn zwaard Durendal. ("Innamorato", verliefd, werd hij pas in de 15e eeuw, in het grote gedicht van die naam "Orlando innamorato" van Boiardo. En dan gaat hij ook alle perken te buiten als, weer iets later bij Ariosto in zijn "Orlando furioso".)
"In de 12e eeuw," schrijft Moore, "begonnen professionele krijgers hun rauwe en brute gewoonten te temperen met hoofsheid, de verfijnde elegantie die later het ideaal van de aristocratische hoven in Europa werd." Dat de troubadours de nieuwe ideeën in poëzie vertaalden die aan de hoven werd voorgedragen, zal veel hebben bijgedragen aan de verspreiding ervan in heel Europa. Sommige historici verklaren dat de emancipatie van de vrouw hiermee begonnen is. Sindsdien heeft het liefdesmotief in ieder geval de Europese literatuur beheerst. Liefde is beschreven in al haar facetten en dimensies, van de Grote Passie, zoals bij Tristan en Isolde, tot de helemaal vergeestelijkte liefde van Dante voor Beatrice, de dramatische liefde van Werther, van Anna Karenina, van Effi Briest en vele, vele anderen.
Het punt is dat liefde bepaald is door karakter, tijd en plaats. In grote lijnen dacht ik zo toen ik begon aan mijn poging om de liefde in de tijd van de sexuele revolutie in een roman te vertolken. Dat werd "Liefde".
De blog "Een vader" is er een fragment van. Ik werkte eraan in het begin van de 90-er jaren. Het thema ervan was dus "liefde in de tijd van de sexuele revolutie", ook een "ingang" dus in het grote Europese gebied van de liefde. Het verhaal wordt verteld door Jerôme Dassen, de "ik" die zijn vader bezoekt. Hij ontmoet op een feestje een vrouw, Dédé genaamd, met wie hij vervolgens een relatie lijkt te krijgen. Dat gebeurt metterdaad ook, maar het is niet het trouwen van het oude "happy end". De roman is een studie, een exploratie van een, ten tijde van de sexuele revolutie mogelijke opeenvolging van gebeurtenissen. Ik kwam daarbij tot heel verrassende dingen. Jerôme, een beetje verlopen journalist, denkt dat hij op het gebied van vrouwen heel wat mans is. Per slot van rekening heeft hij een hele reeks "relaties" gehad. Het verhaal speelt in 1983 en hij loopt tegen de vijftig. Dédé is echter een ontwikkelde, een geëmancipeerde vrouw die het intiatief niet uit handen geeft en Jerôme een lesje geeft. Jerôme ontdekt bij haar dat hij in zijn vroegste jeugd iets heel essentieels gemist of niet begrepen heeft, zijn moeder, van wie hij altijd dacht dat zij hem heeft laten vallen. Hij zou daardoor een gevoelsarm mens zijn geworden. Dédé geneest hem, hoewel zij dat zelf niet beseft.
Het boek lijkt mislukt. Het is door twee uitgevers afgewezen. Ik ben bang dat men het centrale motief niet gezien heeft. Misschien leg ik het binnenkort uit.
maandag 6 april 2015
maandag 30 maart 2015
Een vader
"Rond de middag belde ik mijn vader. Wat had ik anders kunnen doen? Hij woonde in Utrecht in een mooi ruim huis aan de buitenkant van de stad. Hij was al jaren van mijn moeder gescheiden, maar nooit hertrouwd. Hij was vijf en zeventig, maar nog heel flink en helemaal bij de tijd. In feite vervulde hij nog allerlei functies bij bedrijven en bij de universiteit.
Ik kon goed met hem overweg, maar had altijd het gevoel dat iets tussen ons onuitgesproken bleef. Hij was mijn praatpaal, maar alleen in intellectuele, niet in emotionele zin. Mijn vader was een buitengewoon ontwikkeld man, vele jaren hoogleraar geweest en volkomen op zijn gemak in het maatschappelijk leven. Waarschijnlijk was ik nog wel bang voor hem.
"Natuurlijk ben je welkom," zei hij vriendelijk aan de telefoon. "Kom aan het einde van de middag, dan kunnen we een borrel drinken en samen eten."
Ik deed nog wat omslachtigs in huis, maar stond een goed uur later bij hem op de stoep. Op mijn bellen deed niemand open. Hij was kennelijk uit en zijn huishoudster was er niet.
Ik keek de laan op en af. Aan de ene kant was een breed trottoir. Alle huizen hadden ondiepe, door muurtjes afgezette voortuintjes. De voortuintjes lagen op het Noorden en de kleuren aan die kant van de laan zweemden naar het groen van mos en algen, temeer daar het houtwerk van de huizen veelal groen was geschilderd. Aan de andere kant van de straat was een hoge beplanting van bomen en struikgewas die onmiddellijk aan de straat begon. Daarachter was een katholiek kerkhof. Er werd net iemand begraven en een lichte wierooklucht dreef door de laan.
Aan de ramen van de huizen vertoonde zich geen mens.
Ik liep de straat uit en stapte na een korte wandeling een coffeeshop binnen. Ik nam een koffie en bladerde wat in een krant. Rond een uur of drie besefte ik dat dit wachten wel eens langer zou kunnen duren dan ik verwacht had. Ik liep nog eens de laan van het huis van mijn vader in, maar er werd nog steeds niet gereageerd op mijn aanbellen.
Ik nam plaats op het hek en wachtte. "Aan het einde van de middag," had hij gezegd. "Met borreltijd." Ik was uren te vroeg. Zo'n man als mijn vader leeft van de ene afspraak in de andere, die heeft geen vrije ogenblikken waarop je zomaar binnen kunt vallen.
Een paar huizen verder begon een oude vrouw de stoep te vegen. Zij keek niet naar mij. Ook niet voordat zij weer naar binnen ging. Iemand stak aan het begin de straat over en verdween met een hond in het struikgewas aan de overkant. Even later hoorde ik het tweetal tegenover mij passeren. De man sprak zacht tegen de hond die rumoer maakte in de onder de struiken liggende bladeren. Vanaf de andere kant begon een melkwagen aan zijn langzame tocht door de laan. De bezorger belde bij ieder huis aan. Zo laat op de dag nog? Ik vond het onplezierig dat hij ook vlak bij mij moest zijn, maar bleef desalniettemin zitten. Naarmate hij dichter bij kwam kreeg ik meer neiging om weg te wandelen. Iedere keer als hij een tuin uitkwam of er een inging keek hij naar mij. Voor de deur van de buren staande en wachtende tot er op zijn bellen werd geantwoord, bekeek hij mij vrijmoedig van onder tot boven alsof hij mij aan mijn kleding probeerde te taxeren. Tenslotte zette hij, zonder aan te bellen, een fles melk bij de voordeur van mijn vader.
"De oude heer komt pas om vijf uur," zei hij zakelijk tegen mij. "Hij is naar het ziekenhuis. Hij is op bezoek bij zijn huishoudster."
"Ligt zijn huishoudster in het ziekenhuis?" vroeg ik verbaasd.
"Al meer dan een week. Zij heeft een been gebroken."
"En wie zorgt er dan voor hem?"
"Hijzelf. Mijnheer."
"Merci."
Niet dat mijn vader mij daarvan iets had laten merken. Had die man mij ooit nodig gehad? Eigenwijs en eigengereid was hij altijd geweest. Als iemand in staat was in zichzelf de grond van al zijn beslissingen te vinden, dan was het mijn vader. Als iemand een persoonlijkheid was, dan hij. Een persoonlijkheid in een tijd die er geen meer nodig heeft. Nog in de zestiger jaren had hij een nationale betekenis gehad, in de zeventiger was hij vergeten. Het raakte hem niet. Hij bleef zichzelf. Was echter de tijd van de persoonlijkheid niet opnieuw aangebroken?
En was dat niet precies de reden waarom ik hem kwam opzoeken? Hij zou mij kunnen helpen met mijn boek. Inderdaad, ik was maanden geleden erin vastgelopen, wist niet meer wat ik ermee wilde zeggen. Maar nu wist ik het weer. Ik was over mijn aanvankelijke romantische ideeën heen en zag in dat ik een werkelijk personage wilde uitbeelden, niet een "Steppenwolf", maar een man die anderszins aan de rand van de samenleving leefde, in de eenzaamheid van het hoogste overheidsgezag. Zo iemand was mijn vader.
Van hemzelf had ik dat idee van het overheidsgezag gekregen. Hij noemde het de soevereiniteit. Ik had het altijd als een stokpaard van hem beschouwd, iets dat tot zijn vakgebied behoorde, maar ik had mij ook nooit aan de bekoring van zijn historische verhalen kunnen onttrekken. Een van zijn laatste boeken was een portretgalerij van belangrijke Nederlandse staatslieden, een belangrijke studie, naar ik had begrepen, van de psychologie van de Nederlandse staatsman. Hij begon bij de Bourgondiërs en ging voort met Willem van Oranje, Oldenbarneveldt, Jan de Witt, stadhouder Willem III, Van Slingelandt, koning Willem I, Van Hogendorp en Thorbecke. Zijn leven lang had mijn vader het leven en de gedachten en daden van deze heren bestudeerd. Het was zijn premier amour en hij had zich in zijn jonge jaren met hen geïdentificeerd. Zijn hele loopbaan lang was hij hen ten voorbeeld blijven stellen, telkens weer puttend uit zijn steeds rijker wordende kennis omtrent hun persoon.
Misschien had mij dat wel kapot gemaakt. Vaak dacht ik dat zonder tot een definitief standpunt te komen. In mijn tijden van zelfvertrouwen, als ik bereid was om toe te geven dat ik het helemaal verkeerd deed, kon ik ook toegeven dat mijn vader de enige was die echt gelijk had. Hij had zich zo geïdentificeerd niet alleen met deze mannen, maar met wat hij altijd "de openbare zaak" noemde, dat hij het vaderland zelf was geworden. Bestond hijzelf nog wel? En ik had natuurlijk het gevoel dat hij van mij hetzelfde altruïsme eiste. Hij was, om Shakespeare te parafraseren, veeleer Romein dan Nederlander. (Of, om het mooier te zeggen: veeleer Romein dan Fries.) Hij had zijn functie bij de Raad van State allang opgegeven, op de leeftijd die hij geschikt vond, maar werd nog vaak geraadpleegd. In feite was hij inderdaad dag en nacht bezig met 's lands zaken. De laatste jaren vooral met constitutionele vraagstukken. Al de grote staatslieden die hij bestudeerd had, hadden zich in hoofdzaak beziggehouden met constitutionele vraagstukken en sterk hervormend gewerkt. Ook hij had veel invloed gehad op de constitutionele hervormingen van de decennia na de Tweede Wereldoorlog, maar hij was daar altijd erg bescheiden over. Eenmaal was hij regeringscommissaris voor een grondwetsherziening geweest.
Ik had een grenzenloos respect voor hem, maar had beslist dat ik mijn eigen leven moest leiden. Hij liet mij daar vrij in en was altijd vol belangstelling voor wat ik deed, ook al stelde dat vaak helemaal niets voor. Hij heeft mij nooit enig verwijt gemaakt, nooit berispt over mijn gebrek aan ambitie, nooit enige teleurstelling laten blijken. De enige reden dat ik een schuldgevoel ten opzichte van hem had, lag in zijn voor mij onnavolgbare voorbeeld.
Langzamerhand was mij wel duidelijk geworden wat hij eigenlijk deed, maar niets kon mij tot navolging brengen. "Ik ben de objectieve geest," placht hij glimlachend te zeggen, waarbij hij wel zo vriendelijk was aan te vullen dat hij een gedachte van Hegel op zichzelf toepaste. Ik zou het anders niet geweten hebben en in feite zei het mij nog niets. Hegel was een van die filosofen waar hij alles van wist. Of hij ooit een examen in filosofie had gedaan weet ik niet, hij was jurist.
Ik besloot hem bij het ziekenhuis af te halen. De melkman wist uiteraard ook bij welk ik moest zijn en hoe laat het bezoekuur was. Ja, ik had gezien hoe hij overal aan de deur praatjes maakte terwijl hij in zijn opschrijfboekje stond te krabbelen. Hij was zeer goed geïnformeerd.
Ik wachtte mijn vader op de gang op. Het bezoekuur was bijna afgelopen toen ik aankwam en hij kwam prompt op tijd naar buiten. Ik nam een volle boodschappentas van hem over en wij wandelden naar huis. Hij was in goede stemming, had zich kennelijk bij zijn huishoudster goed vermaakt.
"Mevrouw van Houten heeft er meer moeite mee dat ik alleen ben dan ikzelf," zei hij. "Ik vind het wel leuk om weer eens voor mijzelf te zorgen."
"Hoe lang moet zij daar blijven?"
"O, nog een paar dagen. Haar been is aan elkaar geschroefd, niet gespalkt. Zij loopt alweer, maar zij kan nog niets doen. Nee, ik vind het best aardig zo. Voor een poosje. Hoe gaat het met jou?"
Mijn vader was altijd even lang geweest als ik, maar de laatste jaren was hij beginnen te krimpen. Hij lachte daar zelf mee, maar ik had het gevoel dat hij liever niet meer met mij wandelde. Niettemin had hij zijn imponeringstechniek als wij beiden overeind waren. Hij sprak dan meestal zacht en zonder mij aan te kijken, zodat ik naar hem toe moest buigen om hem te verstaan. Ondanks alle objectiviteit of hoe het ook heten mocht, was hij ook een heel slimme man die zijn ondeugendheden had.
"Hoe gaat het met de koningin?" vroeg ik sarcastisch.
"Ik ben er al een tijd niet meer geweest," antwoordde hij gemakkelijk. "Ik ben uit de gratie, geloof ik. De Moor heeft zijn plicht volbracht... Heb je gehoord dat de nieuwe grondwet aanvaard is? Of volg je dat soort dingen niet?"
Ik had het inderdaad niet gehoord. Ik was in dat soort dingen, waar hij helemaal in opging, absoluut niet geïnteresseerd. Ik was een literator, als ik al iets was, geen staatsman. Ik was blij als ik mijn eigen hoofd boven water kon houden gezwijge dan dat van het land.
"In het begin was er mijn vader," dacht ik terwijl wij naast elkaar voortliepen. "In het begin was er mijn vader. En mijn vader was bij mij en ik was bij mijn vader. Ik was mijn vader."
Ik kon een gevoel van genegenheid en plotselinge ontroering voor die man naast mij niet onderdrukken.
"Ik ga een boek schrijven," zei ik.
Ik wist dat hij mij nooit zou vragen wat ik aan het doen was of welke plannen ik had. Jaren geleden was hij daarmee opgehouden toen hij merkte dat ik toch niet antwoordde wat hij graag hoorde.
"...over het feminisme," voegde ik eraan toe.
Hij knikte ernstig, maar gaf geen commentaar. Het enige dat aan hem te merken was, was dat hij niets liet merken. Hij trok zijn pokerface. Ik had dat allemaal zelf verdiend en ik had er ook geen moeite mee. Ik moest alleen het gesprek, nu het over dit onderwerp ging, zelf aan de gang houden.
"Of eigenlijk," ging ik voort, "wordt het een beetje een anti-feministisch boek. Het wordt een masculinistisch boek."
"Vind je dat daar behoefte aan bestaat?" vroeg hij nuchter.
"Ik heb ontzettend de pest aan die vrouwenfilosofie en ik kom haar zo vaak tegen en er wordt zo weinig tegen ingebracht..."
"Welke vrouwenfilosofie bedoel je?"
"Ach, je weet wel, dat holistische gezeur, die uterokratische prietpraat."
Hij zweeg weer. Wij liepen op dat moment net zijn laan binnen die nog even leeg was als een uur geleden. Het rook niet meer naar wierook, maar de zware vochtige lucht hing er nog, intenser naar het mij leek, dan vroeger in de middag. Het licht was ook zwaarder, de kleuren dieper. Alles was veel meer aanwezig, thuisgekomen als het ware, bij zichzelf. Innigheid begon zich te nestelen.
"Misschien bedoel ik het ook niet zo antithetisch. Misschien wil ik alleen maar uitdrukking geven aan een gevoel van mijzelf, een gevoel dat ik mannelijkheid noem. Daardoor komt het tegenwoordig vanzelf tegenover de vrouwelijkheid te staan. Maar ik wil helemaal geen polemiek aangaan."
Terwijl ik mij bukte om de fles melk te pakken, ontsloot mijn vader de voordeur. Toen zij openging, rammelde de van geslepen glas voorziene tochtdeur. Het huis was heel ruim. In de gang weergalmde het altijd, maar de kamers waren rustig en besloten. Wij zetten de meegebrachte boodschappen op het aanrecht in de keuken en begaven ons naar de woonkamer.
Het huis bevatte drie verdiepingen. Mijn vader had de eerste verdieping helemaal in gebruik als studeervertrek. Hij had daar een forse bibliotheek. Hij sliep op de bovenste verdieping waar hij ook nog enkele logeerkamers had. Mevrouw Van Houten, de huishoudster, woonde niet in het huis, maar twee straten verder. Ondanks het feit dat mijn vader een hele verdieping als studeerkamer had ingericht, had hij ook nog veel boeken beneden staan. Er was ook veel kunst in huis, beeldhouwwerken en schilderijen. Hier en daar stond een marmeren of een houten zuil met een buste erop. Er was werk van Hildo Krop en Mendes da Costa, maar ook van Franse beeldhouwers, een Maillol bij voorbeeld. Tegen de nog lege muren en zelfs tegen de boekenkasten stonden rijen schilderijen, de achterkant naar de toeschouwer toe. De laatste jaren, de laatste decennia moet ik zeggen, kocht mijn vader geen kunst meer, maar in de vijftiger jaren had hij op veilingen veel weten te verwerven van de klassieken van het begin van de eeuw en van het Interbellum. Je kon toen nog voor weinig geld een Jan Sluyters of een Jan Toorop kopen.
Zijn meest geliefde bezit was zijn bibliotheek klassieken, zoals hij ze zelf noemde. Daarin had hij alles verzameld vanaf de Griekse oudheid wat hem klassiek leek, zoveel mogelijk in leer gebonden en zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal. Mijn vader kon nog Grieks en Latijn lezen en deed dat ook regelmatig. Meestal las hij samen met een vriend, een oudleraar klassieke talen.
In zijn huis voelde ik mij een boer in het diepst van mijn gedachten. Ik weet ook niet welke masochistische drang mij nu weer erheen gedreven had.
Wij dronken rode port en spraken een ogenblik over mijn moeder die ik ook al in geen tijden bezocht had. Zij was wel hertrouwd, maar haar tweede man was overleden, zodat zij toch weer alleen zat. Onlangs was zij opgenomen in een chique en exclusief bejaardenhuis waar zij al de reputatie had opgebouwd van de beste kaartster te zijn. Zij was ook nog heel vitaal, enkele jaren jonger dan mijn vader. Er was weinig over haar te melden.
Wij draaiden nog een ogenblik om elkaar heen, maar wisten niet waarover te praten. Ieder had zijn eigen bezigheden, belangstellingen en gedachten, zijn eigen leven. Mijn vader en ik hadden iets gemeen, iets heel duidelijks zelfs, maar hij had het volledig uitgewerkt en ik nauwelijks. Wij voelden ons beiden humanisten - of hij alleen en had ik het van hem overgenomen? - maar hij was een echte homme de lettres, terwijl ik weinig meer dan een mislukte journalist was. Als er iets was, wat de moeite waard was, dan was het dit leven dat hij leidde, dat stond voor mij vast, maar hij bezette de plaats waar dat leven plaatsvond al en ik kon er niet ook nog eens op. Er was daar niet meer plaats dan op de kop van een naald, meende ik. Misschien ook dacht ik dat ik te zijner tijd toch alles zou erven... Het grote verschil tussen mijn vader en mij bestond hierin dat wij beiden weliswaar humanisten waren, maar dat hij een echte geleerde was geworden, terwijl ik een zwetser was gebleven. Aanvankelijk had ik die houding van mijzelf gerationaliseerd door te wijzen op het oratorische karakter van het humanisme, maar hij had mij daarmee uitgelachen, vroeger toen hij mij nog wilde opvoeden, en gezegd dat dat een middeleeuws denkbeeld was of helemaal geen denkbeeld en dat het humanisme zich verder ontwikkeld had en allang niet meer uitsluitend literair was. Ook de positieve wetenschap behoorde tot het erfgoed van het humanisme, stelde hij, maar dat was al te geleerd voor mij.
Was mijn boek een stap binnen zijn domein? Ik zei:
"Wat vind je van het idee van mijn boek?"
"Welk idee? Ik heb nog geen idee waar je aan denkt."
Nee, inderdaad, een idee was het ook nog niet als je het vergeleek met wat hij geschreven had. Ik was waarschijnlijk te vroeg.
Aan de andere kant was er natuurlijk helemaal niets aan de hand. Dit was mijn vader en het was volkomen in orde dat ik onmiddellijk aan hem had gedacht toen ik tot een positief besluit was gekomen en dat ik hem onmiddellijk had opgezocht. Wat was daar verkeerd aan? Ik voelde mij ook snel op mijn gemak. Ik zou er later wel op terugkomen, als mijn idee vaster vorm had aangenomen.
Wij kookten en aten samen, onze schamele culinaire kennis delend en discussiërend over smaken en recepten. Na het eten dronken wij koffie en cognac en daarna speelden wij een spel schaak dat zich nogal lang rekte. Toen ik om een uur of tien weer naar de trein ging, was ik volkomen voldaan. Ik had het duidelijke gevoel dat ik binnenkort met mijn vader een heel vruchtbaar gesprek zou kunnen hebben over mijn boek waaraan ik nu echt zou beginnen."
woensdag 25 februari 2015
Amerikanen in Eurazië
Wat doen de Amerikanen in Eurazië? Ik bedoel, wat hebben zij daar te zoeken? Als ik hun eigen retoriek moet geloven zijn zij er om Europa te beschermen. Beschermen tegen wie of wat? Ooit tegen nazi-Duitsland, toen tegen de Sovjet-Unie, nu tegen Poetin. Om te beginnen echter tegen Europa zelf. Was immers de Eerste Wereldoorlog niet het begin van het einde van de Europese dominantie in de wereld? De interventie van Amerika was nodig omdat de Europese machten het niet eens konden worden, zich zelfs niet uit de loopgraven in Noord-Frankrijk konden terugtrekken en elkaar vernietigden. In de Tweede Wereldoorlog konden zij het weer niet eens worden en moest Amerika opnieuw interveniëren. Na deze beschamende interventies moesten zij het hoofd buigen voor de suprematie van Amerika en zich schikken naar haar bevelen.
De Amerikanen hadden toen zelfs nog een andere argumentatie voor hun vervolg-interventie: de dreiging van de Sovjet-Unie. Toen die instortte moest men een nieuwe argumentatie aanboren. In feite was zij niet te vinden, Rusland was immers “verslagen”. (Lees: had zichzelf verslagen.) Zijn "nederlaag" opende de mogelijkheid van ongehinderde uitbreiding van de NAVO tot aan de grens van Rusland. De ratio van bemoeienis met Europa is nu gelukkig gevonden in Poetin, die hoogst persoonlijk en in zijn dooje eentje Europa bedreigt, zo iets als Attila of Djengis Kahn of Tamerlan gedaan hebben, allemaal barbaren. Poetin is volgens mij alleen maar de bedreiger van de bedreigingen van de NAVO.
Dat is echter niet genoeg. Waren Europa en Rusland een paar jaar geleden niet nog vrienden? Dat kon dus wel en het maakte de NAVO en een groot deel van de Amerikaanse wapenindustrie overbodig. Geen nood, er was een heel mooie theorie waarbij Amerika voor een interventie niet een specifieke vijand nodig had maar kon optreden in een veel breder kader, een wereldomvattend kader, de wereldgeschiedenis.
Amerika was de wereldleider geworden, althans de enige overgebleven supermacht. Dat is niet hetzelfde als leiderschap. Toen Bush Sr. in Boedapest verklaarde dat de wereld een nieuwe “world leader” had, verwaarloosde hij het onderscheid tussen macht en leiderschap. Militair was Amerika de supermacht geworden, maar dat betekende niet dat er zo iets als een wereldregering was ontstaan. Het onderscheid wordt nog steeds verwaarloosd, want Amerika doet net alsof het de soeverein van de wereld is, veronachtzaamt bij voorbeeld het volkenrecht, maar verzuimt de verantwoordelijkheden van een wereldregering waar te nemen. Het doet een beetje politiewerk, dan hier dan daar, zonder veel systeem, maar wat een regering op economisch, sociaal, educatief, cultureel en zo voorts gebied moet doen, laat Amerika koud. Het land blokkeert zelfs talloze mondiaal nodige maatregelen, zodat de internationale samenleving een versnipperde boel is. Op het gebied van ontwapening, armoedebestrijding, klimaatverandering, beheersing van grondstoffen en dergelijke gebeurt er nu veel te weinig en vaak ongecoördineerd. Amerika misbruikt dus zijn positie als wereldmacht. En het nationalisme zegeviert. Ook het kapitalisme met zijn uitbuiting van de natuur zegeviert.
Onder het mom van altruïsme huldigt men in Amerika de “Geographical Pivot of History”, dat waar het in de geschiedenis om gaat. Ik kan het niet helpen, maar dat is wat er staat: dat waar het in de geschiedenis om gaat. Er is ons wel vaker gezegd waar het in de geschiedenis om gaat, bij voorbeeld om de dienst aan de Ene Ware God. De Duitse filosoof Hegel zei dat het om de ontwikkeling van de vrijheid gaat. De nieuwe redegeving is gegeven door een aardrijkskundige. De man heet Halford John Mackinder en hij schreef in 1904 het artikel dat als titel “The Geographical Pivot of History” had. Het was bestemd als advies aan de Engelse regering om haar buitenlandbeleid richting te geven.
Mackinder ontwikkelde een hele theorie over de aarde (zoals een aardrijkskundige betaamt). Het was nog niet de tijd van de Sovjet-Unie, maar wel van een enorm groot Rusland, beheerst door de tsaar. Het strekte zich uit vanaf de Stille Ocaan in het oosten tot oost-Europa en van de noordpool tot aan de Himalaya en de Perzische Golf. Engeland had er aan de zuidrand van Eurazië heel wat mee te stellen, want men vreesde dat de tsaar India wilde veroveren, een gebied waar Engeland nu juist een gigantische, winstgevende kolonie erop na hield. Tegen deze achtergrond bedacht Mackinder dat Eurazië het “wereldeiland” was en ongeveer wat nu Centraal-Azië genoemd wordt het “hartland”. Eurazië was - en is - de grootst mogelijke aaneengesloten markt, groter dan Amerika of Afrika. Het omvat immers niet alleen Europa, maar ook Rusland, China, India, Turkije, Irak, Iran, Pakistan, Afghanistan, Kyrgystan, Tadjikistan, Uzbekistan, Turkmenistan, Kazakstan, alsmede de landen van Achter-Indië. Als al die landen zouden slagen in een economische unie dan zou daarmee de grootst denkbare markt ter wereld worden gevormd.
Even afgezien van het feit dat de Chinese leider Xi Jinping voorstander van een dergelijke organisatie is en er al aan werkt door communicatiekanalen te realiseren, afgezien daarvan moet men zich realiseren welke mogelijkheden hier liggen. Dat wordt pas echt duidelijk als men zich realiseert hoe nu de verhoudingen op het wereldeiland zijn: een minimum van samenwerking. Er ligt hier dus een natuurlijke schat voor het oprapen, een economische groeimogelijkheid van onvoorstelbare omvang. En niet alleen een mogelijkheid voor de economie, maar uiteraard ook voor de cultuur, want waar de handel ging volgde altijd de cultuur. In plaats van een verenigd Europa en een in de VS verenigd Amerika, waarvan wij de voordelen nu wel kennen, zou er een macht met werkelijk mondiale allure ontstaan.
En die wordt niet gerealiseerd. Waarom niet? In de Verenigde Staten is men zich terdege bewust van deze mogelijkheden. Zou een dergelijk verenigd Eurazië ontstaan, dan zou de hegemonie van de VS wegkwijnen. De theorie van Mackinder geeft hier nu een mooie toepassing. Mackinder schreef dat het land dat het hartland beheerst de hele wereld beheerst. Volgens Amerika moet nu voorkomen worden dat een van de Euraziatische landen de hegemonie op het wereldeiland krijgt. Gebeurt dat wel dan is Amerika uitgekaart. Het is dus het lot van Amerika, de VS, om dit te voorkomen. En dat is wat Amerika in Eurazië doet.
De Amerikanen hadden toen zelfs nog een andere argumentatie voor hun vervolg-interventie: de dreiging van de Sovjet-Unie. Toen die instortte moest men een nieuwe argumentatie aanboren. In feite was zij niet te vinden, Rusland was immers “verslagen”. (Lees: had zichzelf verslagen.) Zijn "nederlaag" opende de mogelijkheid van ongehinderde uitbreiding van de NAVO tot aan de grens van Rusland. De ratio van bemoeienis met Europa is nu gelukkig gevonden in Poetin, die hoogst persoonlijk en in zijn dooje eentje Europa bedreigt, zo iets als Attila of Djengis Kahn of Tamerlan gedaan hebben, allemaal barbaren. Poetin is volgens mij alleen maar de bedreiger van de bedreigingen van de NAVO.
Dat is echter niet genoeg. Waren Europa en Rusland een paar jaar geleden niet nog vrienden? Dat kon dus wel en het maakte de NAVO en een groot deel van de Amerikaanse wapenindustrie overbodig. Geen nood, er was een heel mooie theorie waarbij Amerika voor een interventie niet een specifieke vijand nodig had maar kon optreden in een veel breder kader, een wereldomvattend kader, de wereldgeschiedenis.
Amerika was de wereldleider geworden, althans de enige overgebleven supermacht. Dat is niet hetzelfde als leiderschap. Toen Bush Sr. in Boedapest verklaarde dat de wereld een nieuwe “world leader” had, verwaarloosde hij het onderscheid tussen macht en leiderschap. Militair was Amerika de supermacht geworden, maar dat betekende niet dat er zo iets als een wereldregering was ontstaan. Het onderscheid wordt nog steeds verwaarloosd, want Amerika doet net alsof het de soeverein van de wereld is, veronachtzaamt bij voorbeeld het volkenrecht, maar verzuimt de verantwoordelijkheden van een wereldregering waar te nemen. Het doet een beetje politiewerk, dan hier dan daar, zonder veel systeem, maar wat een regering op economisch, sociaal, educatief, cultureel en zo voorts gebied moet doen, laat Amerika koud. Het land blokkeert zelfs talloze mondiaal nodige maatregelen, zodat de internationale samenleving een versnipperde boel is. Op het gebied van ontwapening, armoedebestrijding, klimaatverandering, beheersing van grondstoffen en dergelijke gebeurt er nu veel te weinig en vaak ongecoördineerd. Amerika misbruikt dus zijn positie als wereldmacht. En het nationalisme zegeviert. Ook het kapitalisme met zijn uitbuiting van de natuur zegeviert.
Onder het mom van altruïsme huldigt men in Amerika de “Geographical Pivot of History”, dat waar het in de geschiedenis om gaat. Ik kan het niet helpen, maar dat is wat er staat: dat waar het in de geschiedenis om gaat. Er is ons wel vaker gezegd waar het in de geschiedenis om gaat, bij voorbeeld om de dienst aan de Ene Ware God. De Duitse filosoof Hegel zei dat het om de ontwikkeling van de vrijheid gaat. De nieuwe redegeving is gegeven door een aardrijkskundige. De man heet Halford John Mackinder en hij schreef in 1904 het artikel dat als titel “The Geographical Pivot of History” had. Het was bestemd als advies aan de Engelse regering om haar buitenlandbeleid richting te geven.
Mackinder ontwikkelde een hele theorie over de aarde (zoals een aardrijkskundige betaamt). Het was nog niet de tijd van de Sovjet-Unie, maar wel van een enorm groot Rusland, beheerst door de tsaar. Het strekte zich uit vanaf de Stille Ocaan in het oosten tot oost-Europa en van de noordpool tot aan de Himalaya en de Perzische Golf. Engeland had er aan de zuidrand van Eurazië heel wat mee te stellen, want men vreesde dat de tsaar India wilde veroveren, een gebied waar Engeland nu juist een gigantische, winstgevende kolonie erop na hield. Tegen deze achtergrond bedacht Mackinder dat Eurazië het “wereldeiland” was en ongeveer wat nu Centraal-Azië genoemd wordt het “hartland”. Eurazië was - en is - de grootst mogelijke aaneengesloten markt, groter dan Amerika of Afrika. Het omvat immers niet alleen Europa, maar ook Rusland, China, India, Turkije, Irak, Iran, Pakistan, Afghanistan, Kyrgystan, Tadjikistan, Uzbekistan, Turkmenistan, Kazakstan, alsmede de landen van Achter-Indië. Als al die landen zouden slagen in een economische unie dan zou daarmee de grootst denkbare markt ter wereld worden gevormd.
Even afgezien van het feit dat de Chinese leider Xi Jinping voorstander van een dergelijke organisatie is en er al aan werkt door communicatiekanalen te realiseren, afgezien daarvan moet men zich realiseren welke mogelijkheden hier liggen. Dat wordt pas echt duidelijk als men zich realiseert hoe nu de verhoudingen op het wereldeiland zijn: een minimum van samenwerking. Er ligt hier dus een natuurlijke schat voor het oprapen, een economische groeimogelijkheid van onvoorstelbare omvang. En niet alleen een mogelijkheid voor de economie, maar uiteraard ook voor de cultuur, want waar de handel ging volgde altijd de cultuur. In plaats van een verenigd Europa en een in de VS verenigd Amerika, waarvan wij de voordelen nu wel kennen, zou er een macht met werkelijk mondiale allure ontstaan.
En die wordt niet gerealiseerd. Waarom niet? In de Verenigde Staten is men zich terdege bewust van deze mogelijkheden. Zou een dergelijk verenigd Eurazië ontstaan, dan zou de hegemonie van de VS wegkwijnen. De theorie van Mackinder geeft hier nu een mooie toepassing. Mackinder schreef dat het land dat het hartland beheerst de hele wereld beheerst. Volgens Amerika moet nu voorkomen worden dat een van de Euraziatische landen de hegemonie op het wereldeiland krijgt. Gebeurt dat wel dan is Amerika uitgekaart. Het is dus het lot van Amerika, de VS, om dit te voorkomen. En dat is wat Amerika in Eurazië doet.
woensdag 11 februari 2015
Alternatieve waarden
Ik geloof dat ik een boek heb gevonden waar ik al jaren naar omzie. Het is van dit jaar, 2015. De titel is "The Crisis of Global Modernity. Asian Traditions and a Sustainable Future". De schrijver is Prasenjit Duara. De Engelstalige Wikipedia, - de Nederlandse noemt hem niet, - beschrijft hem als volgt: "Prasenjit Duara, geboren in Assam, India, historicus van China, Raffles Professor aan de National University of Singapore waar hij ook directeur is van het Asian Research Institute and Research in Humanities and Social Sciences. Naast Chinese geschiedenis werkte hij op een breder vlak over Azië in de 20e eeuw en over historisch denken en geschiedschrijving. Duara bracht het grootste deel van zijn carrière door in het onderwijs aan de geschiedenisfaculteit van de Universiteit van Chicago waar hij van 2004 tot 2007 ook voorzitter van de faculteit is geweest. Hij is gepromoveerd in Harvard, waar hij zijn these "Power in Rural Society: North China Villages, 1900-1940" (1983) verdedigde."
Al in het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw schreef ik in mijn syllabus "Geschiedenis van het volkenrecht" dat dat recht pas universeel wordt als alle volkenrecht van de hele wereld bekend is en met elkaar vergeleken. Ik dacht daarbij niet alleen aan het zogenaamde positieve, het geldende volkenrecht, dat immers alleen maar onomstreden gelding had in het westen, maar ook aan de volken die niet uit zichzelf zo’n rechtssysteem hadden ontwikkeld, maar waar wel filosofische, religieuze, sociale denkbeelden - waarden! - golden die als beginselen van volkenrecht konden gelden. Daardoor zou de discussie over het in de Verenigde Naties te codificeren recht beter kunnen worden begrepen. Ik dacht m.a.w. aan een dialoog tussen de volken waarin vooralsnog vooral beginselen zouden worden uitgewisseld en waar mogelijk rechtsregels en -instituten.
Dat is ruim dertig jaar geleden en er was nog slechts sprake van de "tweespalt der wereldrijken" (Vlekke), de gespletenheid en rivaliteit van de Koude Oorlog. Inmiddels is er veel veranderd, in het bijzonder of vooral recent door de opkomst van China en door de economische crisis. Men kan zeggen dat het westerse systeem heeft gefaald. De aarde wordt leeggeplunderd en uitgeput, het klimaat verandert dramatisch, de armoede en de ongelijkheid groeien, de economie wordt gemonopoliseerd in de handen van een klein aantal concerns. Het systeem doet het niet meer, het is hoog tijd om om te zien naar een alternatief. Dat is de boodschap van Prasenjit Duara. Hij onderzoekt in zijn boek - dat ik nog niet helemaal gelezen heb - alternatieve modellen, niet denkbeeldige, maar historische, in het bijzonder die van China en India. Hoewel zijn onderzoek zich uitstrekt over de laatste honderd jaar ontkomt hij er niet aan er de oudere geschiedenis bij te betrekken. In China en India probeert men immers ook terug te grijpen op de eigen geschiedenis en van daaruit een antwoord te vinden op de moderniteit, terwijl in het westen eveneens wordt gezocht naar middelen om het leven op aarde duurzaam te maken. Het gebeurt allemaal nog in kleine verbanden - groene bewegingen bij voorbeeld - , maar de zaak is dat er gedacht wordt aan fundamentele oplossingen, niet aan lapmiddelen om het huidige systeem in stand te houden.
Duara borduurt hierop voort en theoretiseert erover, wat op zichzelf al een bijdrage is. Hij is heel erudiet, kent het westerse, het Chinese en Indiase denken heel goed. Het is al fascinerend om te zien welke stellingname hij heeft. Het gaat hem niet om de geschiedenis van de Europese expansie en haar effecten op andere culturen en werelddelen, noch om de receptie van het westerse denken in die andere culturen. Het is hem te doen om andere modellen dan het kapitalistische en nationalistische van het westen om ten grondslag te leggen aan het verdere leven. Kapitalisme en nationalisme hebben het leven onmenselijk gemaakt, het ene door een te grote vrijheid voor het individu, het andere door zijn frustratie van effectieve internationale samenwerking. Het is zeker zinvol om te inventariseren wat er in de ruimte van het westerse systeem allemaal goed of fout is, maar dat heeft nog pas de duur van een paar eeuwen, terwijl er zich erbuiten zowel een veel langere geschiedenis voltrekt én er in de internationale gemeenschap veel meer gaande is.
Ik zeg het in mijn eigen woorden, Duara bedient zich voor zijn uiteenzettingen van een tweetal opvattingen over geschiedenis, de circulaire en de lineaire. (Wie van Maarten van Rossem houdt kan hier terecht voor een twee uur durende uiteenzetting.) Het is gemakkelijk in te zien dat het westen getypeerd wordt door een lineaire opvatting over de geschiedenis, in haar blazoen staat immers vooruitgang geschreven. De circulaire geschiedenis echter hecht meer belang aan de dialoog, aan het onderlinge gesprek. Vooruitgang wordt geboekt door het opnemen van ideeën die "circuleren". Aangezien wij nog veel van elkaar hebben te leren lijkt mij de circulaire opvatting de meest wijze.
Enige decennia geleden was dat vrij vanzelfsprekend. De wijsheid van China en Indië - onder meer meditatie- en geneeskundige technieken, bepaalde filosofie - was zeer in trek. Tijdens de Koude Oorlog, konden wij, westerlingen, niet heel Eurazië bereizen. Wij waren ervan afgesloten door de sovjet-republiek en moesten ons in onze drang naar het oosten en zijn schatten beperken tot Indië. Ook China was immers gesloten. Sinds de val van de Sovjet-republiek echter is Amerika de alleenheerser in de wereld. Rusland is "verslagen", China stelde niets voor en Indië zou er nooit iets van bakken. De Amerikanen trokken met hun imperiale gedragingen alle aandacht naar zich toe, vooral na 11/9. De laatste paar jaren zijn er echter oplevingen die het Amerikaanse primaat twijfelachtig maken: China, Rusland, Indië, Brazilië en andere landen bestrijden de hegemonie van de Amerikanen. Deze landen hebben een nieuw zelfbewustzijn gekregen, zijn op een gezonde manier nationalistischer geworden. Geen wonder dat zij vaak teruggrijpen op hun oude wijsheden in plaats van zich zonder meer uit te leveren aan het westerse systeem van waarden. Deze laatste blijken vaak pure retoriek te zijn, dus de realiteit te versluieren.
De vraag is dus nu: hebben zij inderdaad iets te leveren waar de wereld - niet de hegemoon - iets aan heeft. Prasenjit Duara levert daarop een, ook niet hét antwoord.
Al in het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw schreef ik in mijn syllabus "Geschiedenis van het volkenrecht" dat dat recht pas universeel wordt als alle volkenrecht van de hele wereld bekend is en met elkaar vergeleken. Ik dacht daarbij niet alleen aan het zogenaamde positieve, het geldende volkenrecht, dat immers alleen maar onomstreden gelding had in het westen, maar ook aan de volken die niet uit zichzelf zo’n rechtssysteem hadden ontwikkeld, maar waar wel filosofische, religieuze, sociale denkbeelden - waarden! - golden die als beginselen van volkenrecht konden gelden. Daardoor zou de discussie over het in de Verenigde Naties te codificeren recht beter kunnen worden begrepen. Ik dacht m.a.w. aan een dialoog tussen de volken waarin vooralsnog vooral beginselen zouden worden uitgewisseld en waar mogelijk rechtsregels en -instituten.
Dat is ruim dertig jaar geleden en er was nog slechts sprake van de "tweespalt der wereldrijken" (Vlekke), de gespletenheid en rivaliteit van de Koude Oorlog. Inmiddels is er veel veranderd, in het bijzonder of vooral recent door de opkomst van China en door de economische crisis. Men kan zeggen dat het westerse systeem heeft gefaald. De aarde wordt leeggeplunderd en uitgeput, het klimaat verandert dramatisch, de armoede en de ongelijkheid groeien, de economie wordt gemonopoliseerd in de handen van een klein aantal concerns. Het systeem doet het niet meer, het is hoog tijd om om te zien naar een alternatief. Dat is de boodschap van Prasenjit Duara. Hij onderzoekt in zijn boek - dat ik nog niet helemaal gelezen heb - alternatieve modellen, niet denkbeeldige, maar historische, in het bijzonder die van China en India. Hoewel zijn onderzoek zich uitstrekt over de laatste honderd jaar ontkomt hij er niet aan er de oudere geschiedenis bij te betrekken. In China en India probeert men immers ook terug te grijpen op de eigen geschiedenis en van daaruit een antwoord te vinden op de moderniteit, terwijl in het westen eveneens wordt gezocht naar middelen om het leven op aarde duurzaam te maken. Het gebeurt allemaal nog in kleine verbanden - groene bewegingen bij voorbeeld - , maar de zaak is dat er gedacht wordt aan fundamentele oplossingen, niet aan lapmiddelen om het huidige systeem in stand te houden.
Duara borduurt hierop voort en theoretiseert erover, wat op zichzelf al een bijdrage is. Hij is heel erudiet, kent het westerse, het Chinese en Indiase denken heel goed. Het is al fascinerend om te zien welke stellingname hij heeft. Het gaat hem niet om de geschiedenis van de Europese expansie en haar effecten op andere culturen en werelddelen, noch om de receptie van het westerse denken in die andere culturen. Het is hem te doen om andere modellen dan het kapitalistische en nationalistische van het westen om ten grondslag te leggen aan het verdere leven. Kapitalisme en nationalisme hebben het leven onmenselijk gemaakt, het ene door een te grote vrijheid voor het individu, het andere door zijn frustratie van effectieve internationale samenwerking. Het is zeker zinvol om te inventariseren wat er in de ruimte van het westerse systeem allemaal goed of fout is, maar dat heeft nog pas de duur van een paar eeuwen, terwijl er zich erbuiten zowel een veel langere geschiedenis voltrekt én er in de internationale gemeenschap veel meer gaande is.
Ik zeg het in mijn eigen woorden, Duara bedient zich voor zijn uiteenzettingen van een tweetal opvattingen over geschiedenis, de circulaire en de lineaire. (Wie van Maarten van Rossem houdt kan hier terecht voor een twee uur durende uiteenzetting.) Het is gemakkelijk in te zien dat het westen getypeerd wordt door een lineaire opvatting over de geschiedenis, in haar blazoen staat immers vooruitgang geschreven. De circulaire geschiedenis echter hecht meer belang aan de dialoog, aan het onderlinge gesprek. Vooruitgang wordt geboekt door het opnemen van ideeën die "circuleren". Aangezien wij nog veel van elkaar hebben te leren lijkt mij de circulaire opvatting de meest wijze.
Enige decennia geleden was dat vrij vanzelfsprekend. De wijsheid van China en Indië - onder meer meditatie- en geneeskundige technieken, bepaalde filosofie - was zeer in trek. Tijdens de Koude Oorlog, konden wij, westerlingen, niet heel Eurazië bereizen. Wij waren ervan afgesloten door de sovjet-republiek en moesten ons in onze drang naar het oosten en zijn schatten beperken tot Indië. Ook China was immers gesloten. Sinds de val van de Sovjet-republiek echter is Amerika de alleenheerser in de wereld. Rusland is "verslagen", China stelde niets voor en Indië zou er nooit iets van bakken. De Amerikanen trokken met hun imperiale gedragingen alle aandacht naar zich toe, vooral na 11/9. De laatste paar jaren zijn er echter oplevingen die het Amerikaanse primaat twijfelachtig maken: China, Rusland, Indië, Brazilië en andere landen bestrijden de hegemonie van de Amerikanen. Deze landen hebben een nieuw zelfbewustzijn gekregen, zijn op een gezonde manier nationalistischer geworden. Geen wonder dat zij vaak teruggrijpen op hun oude wijsheden in plaats van zich zonder meer uit te leveren aan het westerse systeem van waarden. Deze laatste blijken vaak pure retoriek te zijn, dus de realiteit te versluieren.
De vraag is dus nu: hebben zij inderdaad iets te leveren waar de wereld - niet de hegemoon - iets aan heeft. Prasenjit Duara levert daarop een, ook niet hét antwoord.
vrijdag 16 januari 2015
Autoriteit en autoritair
In de tijd dat ik aan de universiteit colleges en werkgroepen gaf, werd ik nog wel eens onderbroken door de een of andere student die vond dat ik “er teveel omheen praatte”. Hij verlangde dat ik “gewoon” zei “hoe het is”. Dat had ik graag gewild, maar ik wist het op zo’n moment ook niet. Niet dat ik er niet over had nagedacht, ik had integendeel alle literatuur die ik maar kon bemachtigen geraadpleegd en was tot de slotsom gekomen dat niemand wist hoe het was. Ik gaf tijdens mijn onderwijs dus een verslag van mijn speurtocht. Die was niet op niets uitgelopen, zij had mij duidelijk gemaakt hoe “men” over het desbetreffende onderwerp dacht, welke opvattingen erover waren. Ik was zeker dichter bij de zaak gekomen, maar niet zover dat ik kon zeggen hoe zij was.
Neem een voorbeeld: democratie. Er zijn niet alleen talloze vormen van democratie, maar ook veel opvattingen erover. Of neem zo iets als de rechtsstaat of de staat of het recht. Aan de universiteit kan men niet volstaan met een enkelvoudige definitie, die hoort men al op de middelbare school te hebben gehad. Aan de universiteit leert de student zelfstandig te denken en op rationele wijze zijn standpunt te bepalen, het punt waar hij staat in een debat.
De student die van mij vroeg een eenvoudige definitie te geven - “gewoon hoe het is”, - dichtte mij iets toe wat ik niet had. Beter gezegd, wat ik wel had, maar in een heel andere vorm dan hij bedoelde. Hij bekleedde mij met het gezag van de alwetende geleerde, die niet bestaat. Hij bekleedde mij met autoriteit.
Een keer is het mij overkomen dat er zo iemand was die mij verweet dat ik autoritair was omdat ik alleen maar onderwijs wilde geven zoals ik wilde. Dat stelde mij voor een interessant probleem, dat ik misschien ook in een werkgroep wel eens behandeld heb. Hoe is het verband tussen autoriteit en autoritair? Is een autoriteit autoritair? En oefent iemand die autoritair is, gezag uit? Het antwoord op allebei de vragen is ontkennend.
Dat ik onderwijs kon geven over onderwerpen van mijn vak kwam doordat ik er een autoriteit in was. Nu is dat een heel relatief ding. Ik was een autoriteit in mijn verhouding tot mijn studenten, maar niet in verhouding tot de schrijver van het handboek dat de studenten moesten bestuderen. Ik was een autoriteit in verhouding tot mijn studenten in hun eerste jaar, hun tweede enz.. Ik had niet het ius promovendi en had dus minder autoriteit dan de hoogleraar. Allemaal formeel gesproken uiteraard. Misschien wist ik wel een onderwerp binnen het vak dat mijn hoogleraar niet beheerste, maar ik wel, dan was ik informeel, inhoudelijk autoriteit voor hem. En zo voorts. Ik wacht mij wel mijn dokter niet te beschouwen als een autoriteit op het gebied van de geneeskunde. Noch de architect die mijn huis bouwt. Dat wil allemaal niet zeggen dat ik alles van die vaklui klakkeloos moet aanvaarden. Ik heb een zekere mondigheid en kan een eind weegs meedenken in andermans vak. (Ik zeg “ik”, maar ik bedoel ieder mondig of volwassen mens.)
Een interessant geval van autoriteit is het vaderschap. (Of ouderschap.) De mens wordt onmondig, onervaren, onhandig, onwetend geboren, hij kan alleen maar ademen, krijsen, drinken, verteren, boeren, poepen, piesen. Verder moet hij alles leren. Dat gebeurt in zijn opvoeding. Die doet hij niet zelf, hij wordt opgevoed. In beginsel door zijn ouders, wat later door zijn kameraadjes. In het begin echter moet hij alles van het leven aanvaarden van zijn ouders. Zij zijn zijn autoriteit, zij spreken met gezag tegen hem, zij maken hem duidelijk hoe het is. Zijn ouders hebben vooralsnog het zogenaamde “ouderlijke gezag”. Terecht, want je kunt nog niks.
Naarmate de mens leert kan hij zijn ouders duidelijk maken wat hij wil of wat hij niet wil en ontworstelt hij zich aan de enkelvoudige autoriteit van de ouders. Het proces duurt door de bank genomen tot de volwassenheid, ik zal maar geen jaar noemen.
Wat doet de opvoeder? Hij voedt op, maar wat is dat, hoe doe je dat? In het Latijn - mag ik even? - heet het “educere”, uitleiden. Niet moeilijk, het is hetzelfde als induceren of produceren, maar met een “e”. Die betekent “uit”. Zoals een product een voortbrengsel is, zou je kunnen spreken van een “educt” een uitbrengsel. Ik verzin maar een paar woorden, een “educt” is een volwassene, iemand die uit zijn kindsheid is geleid. Opvoeden is dus uitleiden, uit de kindsheid leiden. En waarheen dan wel? Naar de volwassenheid uiteraard. Mooie nieuwe vraag: wat is volwassenheid? Volwassenheid is de capaciteit om zelf zijn eigen leven te leiden, om onafhankelijk, zelfstandig te zijn. En dat dankzij de genoten opvoeding.
Vroeger werd die met veel geweld bewerkstelligd. Je kreeg straffen als je niet gehoorzaam was, anders gezegd, als je je opvoeder niet gehoorzaamde. Meestal was die opvoeding autoritair. Zij berustte op geweld en niet op gezag. De goede opvoeding berust daar nu juist wel op. De goede opvoeder moet dus het kind in kennis stellen van, attenderen op de dingen die voor het leven belangrijk zijn. Hij moet de keuzen die hij daarbij maakt ook kunnen beredeneren, hij moet ze kunnen rechtvaardigen. Of het kind op de gegeven raadslagen ingaat en ze overneemt, is zijn eigen keuze. (Soms moet wel een zachte drang worden uitgeoefend. De dingen die voor het leven belangrijk zijn, zijn niet allemaal gemakkelijk aan te leren, zij komen niet aanwaaien, men moet soms geholpen worden om door te zetten, maar altijd dankzij rationele overtuigingskracht.)
Naarmate het kind meer volwassen is - daags na de geboorte is het al aan zijn opvoeding begonnen - zal het zich meer verzetten tegen het gezag van zijn ouders. Soms moet daar heftigheid aan te pas komen en zal het kind de opvoeder een autoritaire houding verwijten. Dat is een argument in het proces van opvoeding en volwassenwording, dat een dialoog, een gesprek is. (Het eerste krijsen is al een uiting, van pijn of honger, en moet adequaat beantwoord worden.) Het kan best zijn dat een opvoeder autoritair is, maar dan handelt hij niet krachtens zijn autoriteit, niet krachtens zijn levenservaring die hij zijn kind moet bijbrengen zolang het er zelf geen heeft. Hij handelt dan buiten zijn bevoegdheid, buiten de kring van de dialoog, probeert niet het kind zelfstandig te laten worden, maar probeert het te dwingen iemand anders te zijn.
De opvoeder mag niet zijn autoriteit “wegcijferen”. Doet hij dat wel, dan laat hij/zij het kind zwemmen in een oeverloos bad. Er is daar niets tastbaars, per saldo dus niets. Het kind kan zich niet oriënteren, geen weg in zijn leven vinden. De opvoeder mag zijn autoriteit ook niet misbruiken, want dan wordt hij autoritair. Treedt hij op krachtens zijn autoriteit, dan is hij gezaghebbend, is hij autoritair, dan is hij bruut.
Dat is het zo’n beetje. Verwar autoriteit niet met autoritair gedrag of een autoritair karakter en ga heen.
Neem een voorbeeld: democratie. Er zijn niet alleen talloze vormen van democratie, maar ook veel opvattingen erover. Of neem zo iets als de rechtsstaat of de staat of het recht. Aan de universiteit kan men niet volstaan met een enkelvoudige definitie, die hoort men al op de middelbare school te hebben gehad. Aan de universiteit leert de student zelfstandig te denken en op rationele wijze zijn standpunt te bepalen, het punt waar hij staat in een debat.
De student die van mij vroeg een eenvoudige definitie te geven - “gewoon hoe het is”, - dichtte mij iets toe wat ik niet had. Beter gezegd, wat ik wel had, maar in een heel andere vorm dan hij bedoelde. Hij bekleedde mij met het gezag van de alwetende geleerde, die niet bestaat. Hij bekleedde mij met autoriteit.
Een keer is het mij overkomen dat er zo iemand was die mij verweet dat ik autoritair was omdat ik alleen maar onderwijs wilde geven zoals ik wilde. Dat stelde mij voor een interessant probleem, dat ik misschien ook in een werkgroep wel eens behandeld heb. Hoe is het verband tussen autoriteit en autoritair? Is een autoriteit autoritair? En oefent iemand die autoritair is, gezag uit? Het antwoord op allebei de vragen is ontkennend.
Dat ik onderwijs kon geven over onderwerpen van mijn vak kwam doordat ik er een autoriteit in was. Nu is dat een heel relatief ding. Ik was een autoriteit in mijn verhouding tot mijn studenten, maar niet in verhouding tot de schrijver van het handboek dat de studenten moesten bestuderen. Ik was een autoriteit in verhouding tot mijn studenten in hun eerste jaar, hun tweede enz.. Ik had niet het ius promovendi en had dus minder autoriteit dan de hoogleraar. Allemaal formeel gesproken uiteraard. Misschien wist ik wel een onderwerp binnen het vak dat mijn hoogleraar niet beheerste, maar ik wel, dan was ik informeel, inhoudelijk autoriteit voor hem. En zo voorts. Ik wacht mij wel mijn dokter niet te beschouwen als een autoriteit op het gebied van de geneeskunde. Noch de architect die mijn huis bouwt. Dat wil allemaal niet zeggen dat ik alles van die vaklui klakkeloos moet aanvaarden. Ik heb een zekere mondigheid en kan een eind weegs meedenken in andermans vak. (Ik zeg “ik”, maar ik bedoel ieder mondig of volwassen mens.)
Een interessant geval van autoriteit is het vaderschap. (Of ouderschap.) De mens wordt onmondig, onervaren, onhandig, onwetend geboren, hij kan alleen maar ademen, krijsen, drinken, verteren, boeren, poepen, piesen. Verder moet hij alles leren. Dat gebeurt in zijn opvoeding. Die doet hij niet zelf, hij wordt opgevoed. In beginsel door zijn ouders, wat later door zijn kameraadjes. In het begin echter moet hij alles van het leven aanvaarden van zijn ouders. Zij zijn zijn autoriteit, zij spreken met gezag tegen hem, zij maken hem duidelijk hoe het is. Zijn ouders hebben vooralsnog het zogenaamde “ouderlijke gezag”. Terecht, want je kunt nog niks.
Naarmate de mens leert kan hij zijn ouders duidelijk maken wat hij wil of wat hij niet wil en ontworstelt hij zich aan de enkelvoudige autoriteit van de ouders. Het proces duurt door de bank genomen tot de volwassenheid, ik zal maar geen jaar noemen.
Wat doet de opvoeder? Hij voedt op, maar wat is dat, hoe doe je dat? In het Latijn - mag ik even? - heet het “educere”, uitleiden. Niet moeilijk, het is hetzelfde als induceren of produceren, maar met een “e”. Die betekent “uit”. Zoals een product een voortbrengsel is, zou je kunnen spreken van een “educt” een uitbrengsel. Ik verzin maar een paar woorden, een “educt” is een volwassene, iemand die uit zijn kindsheid is geleid. Opvoeden is dus uitleiden, uit de kindsheid leiden. En waarheen dan wel? Naar de volwassenheid uiteraard. Mooie nieuwe vraag: wat is volwassenheid? Volwassenheid is de capaciteit om zelf zijn eigen leven te leiden, om onafhankelijk, zelfstandig te zijn. En dat dankzij de genoten opvoeding.
Vroeger werd die met veel geweld bewerkstelligd. Je kreeg straffen als je niet gehoorzaam was, anders gezegd, als je je opvoeder niet gehoorzaamde. Meestal was die opvoeding autoritair. Zij berustte op geweld en niet op gezag. De goede opvoeding berust daar nu juist wel op. De goede opvoeder moet dus het kind in kennis stellen van, attenderen op de dingen die voor het leven belangrijk zijn. Hij moet de keuzen die hij daarbij maakt ook kunnen beredeneren, hij moet ze kunnen rechtvaardigen. Of het kind op de gegeven raadslagen ingaat en ze overneemt, is zijn eigen keuze. (Soms moet wel een zachte drang worden uitgeoefend. De dingen die voor het leven belangrijk zijn, zijn niet allemaal gemakkelijk aan te leren, zij komen niet aanwaaien, men moet soms geholpen worden om door te zetten, maar altijd dankzij rationele overtuigingskracht.)
Naarmate het kind meer volwassen is - daags na de geboorte is het al aan zijn opvoeding begonnen - zal het zich meer verzetten tegen het gezag van zijn ouders. Soms moet daar heftigheid aan te pas komen en zal het kind de opvoeder een autoritaire houding verwijten. Dat is een argument in het proces van opvoeding en volwassenwording, dat een dialoog, een gesprek is. (Het eerste krijsen is al een uiting, van pijn of honger, en moet adequaat beantwoord worden.) Het kan best zijn dat een opvoeder autoritair is, maar dan handelt hij niet krachtens zijn autoriteit, niet krachtens zijn levenservaring die hij zijn kind moet bijbrengen zolang het er zelf geen heeft. Hij handelt dan buiten zijn bevoegdheid, buiten de kring van de dialoog, probeert niet het kind zelfstandig te laten worden, maar probeert het te dwingen iemand anders te zijn.
De opvoeder mag niet zijn autoriteit “wegcijferen”. Doet hij dat wel, dan laat hij/zij het kind zwemmen in een oeverloos bad. Er is daar niets tastbaars, per saldo dus niets. Het kind kan zich niet oriënteren, geen weg in zijn leven vinden. De opvoeder mag zijn autoriteit ook niet misbruiken, want dan wordt hij autoritair. Treedt hij op krachtens zijn autoriteit, dan is hij gezaghebbend, is hij autoritair, dan is hij bruut.
Dat is het zo’n beetje. Verwar autoriteit niet met autoritair gedrag of een autoritair karakter en ga heen.
woensdag 7 januari 2015
Ein gebildeter Mensch.
Zoals ik in “Zeehandelaar in het dorp: belezenheid” al verteld heb was het hoogste ideaal van mijn vader belezenheid. Hij had, althans noemde altijd als voorbeeld een collega, Zeehandelaar genaamd. Belezenheid is tegenwoordig geen ideaal meer, alles kan immers worden opgezocht op Internet. Niet dat het daar niet gelezen moet worden. Nog onlangs vertelde een man van een jaar of veertig, vijftig op de tv dat hij tot voor kort analfabeet was geweest, maar dat hij was gaan leren lezen om met de computer te kunnen omgaan. Een analfabeet is niet iemand die geen taal heeft, maar die alleen niet kan lezen.
Kunnen lezen is nog niet belezenheid. Belezen is iemand die veel gelezen heeft en wat hij gelezen heeft in zijn geheugen heeft opgeslagen, zodat hij er bij gelegenheid gemakkelijk uit kan putten, m.a.w. zodat hij het bij de hand of paraat heeft. In het algemeen heeft zich dat materiaal in zijn geest ontwikkeld tot een systeem, waardoor hij er gemakkelijker toegang toe heeft. Zo’n systeem weerspiegelt meestal een vakgebied. Een jurist bij voorbeeld is doorgaans belezen in de jurisprudentie, een theoloog in de bijbel, een arts in de medische literatuur, enz. Neemt zo iets spectaculaire vormen aan, dan spreekt men van eruditie en van een erudiet of geleerde. Men treft ze het meeste aan in de alfa- en gamma-vakken. Zulke belezenheid is, zoals gezegd, een systeem, en wel van informatie. Men kan het digitaliseren en opslaan op een harde schijf, verwerken, printen, enz.
Dat laatste kon mijn vader uiteraard niet. Belezenheid was voor hem ook nog iets anders, iets meer. Hij wilde geen beheerder van een kaartenbak zijn, maar “ein gebildeter Mensch”.
Dat had hij geleerd bij de Duitse nonnen waar hij in zijn puberteit bij op school zat. Blijkbaar waren dat liberale nonnen, want het ideaal van de “gebildete Mensch” stond min of meer haaks op de godsdienst.
Wanneer was men “gebildet”? Als men “Bildung” had. “Bildung” betekent in het Nederlands natuurlijk vorming. Het begrip valt uiteen in vorming van het kennisbestand van iemand en vorming van zijn persoonlijkheid. Vermeerdering van kennis hoeft helemaal niet te leiden tot een andere persoonlijkheid, een andere innerlijkheid, daarvoor is meer nodig. “Bildung” omvat dus zowel geïnformeerdheid als gevormde persoonlijkheid. De beide aspecten gaan hand in hand, want de persoonlijkheidsvorming ontwikkelt zich naar gelang van de geïnformeerdheid, verkregen door belezenheid.
De Duitse classicus Manfred Fuhrmann heeft er een boek over geschreven, getiteld “Der europäische Bildungskanon des bürgerlichen Zeitalters”. Hij legt - onder andere - uit dat de belezenheid van de “gebildete” persoon ligt op de gebieden van de literatuur, de filosofie, de geschiedenis, het theater, het concertwezen, het museum, de “Bildungsreise”, de wiskunde en de natuurwetenschappen, die hij stuk voor stuk uitvoerig analyseert. Daar voelt deze persoon zich thuis en weet hij de weg. Het weerspiegelt zich vandaag de dag nog in de rubriceringen van de “kwaliteitskrant”, niet noodzakelijk de NRC. Persoonlijk voeg ik er graag de gebieden van het politieke, het juridische en de internationale ontwikkelingen aan toe. In de angel-saksische wereld spreekt men van de “high culture”, in Nederland van de interessensfeer van de “hoger opgeleiden”.
Deze idee is ontstaan in Duitsland in de tweede helft van de 18e eeuw. Zij was al voorbereid door het humanisme van de Renaissance, maar verleende in Duitsland de jongere generatie de standplaats van waaruit zij kon revolteren tegen de gevestigde, feodale machten. Het land was geen land, het was een verzameling van een duizend-tal staten en staatjes, die elk hun eigen despotische overheid hadden. Weliswaar ontstond er het “verlichte despotisme”, een soort modernisering en matiging van het absolutisme, maar de Verlichtingsbeweging, waarvan dit een aspect was had het andere aspect dat de jongere generaties kennismaakten met mogelijkheden om uit te gaan van hun eigen innerlijke wezen, in plaats van de gehoorzaamheid aan de vorsten met hun verlengstukken. Dat er daar geen revolutie ontstond, zoals in Frankrijk en Amerika, lag aan de gesteldheid van het land. Het was zo versnipperd dat men niet wist tegen wie men eigenlijk moest revolteren. De revolte kwam dus pas na de napoleontische oorlogen. Goed, in die mengelmoes van rationalistische verlichting en vroeg-romantische verinnerlijking ontstond de “Bildungs-idee”.
Zij heeft tot gisteren het onderwijs beheerst. Nog het gymnasium is er de meest typische uiting van. Veel van de Duitse nonnen in het internaat waar mijn vader heeft gezeten, waren ongetwijfeld in hun vaderland gymnasiaal opgevoed. Het christendom orienteerde haar ook op het innerlijke, het subjectieve, dat van tijd tot tijd erg kritisch kon zijn. Ik herinner mij nog dat mijn vader het ideaal van de “gebildete Mensch” vaak memoreerde en dat hij het waarschijnlijk ook huldigde. Niet dat hij de middelen had om het te bereiken of zelfs om ernaar te streven. Het bleef dus bij een droom. Maar wel een die hij heeft overgedragen, in ieder geval op mij.
Ik durfde dat natuurlijk nooit uit te spreken. In mijn omgeving was geen sprake van “Bildung” en ook mijn vader kon maar een paar mensen noemen die hij die titel waard vond, een pater van het klooster, een gemeente-secretaris van een grote gemeente, een vertaler bij de Staatsmijnen. En Zeehandelaar.
En ik, ik heb enorme moeite gehad om hardop uit te spreken, zelfs tegen mijzelf, dat ik “ein gebildeter Mensch” wilde zijn. Nu, tegen het Einde, meen ik dat het geheim van mijn leven, dat ik een dergelijke ambitie had, best openbaar mag worden. Maar dat is niet alles. Kan ik immers nu zeggen: “Ich bin ein gebildeter Mensch”? Dat nou ook weer niet. Wie zich vandaag de dag beroept op “Bildung” krijgt meteen te horen dat hij achterloopt. Dat vind ik vanzelfsprekend, om in Facebooktermen te spreken, niet “leuk”. “Wij” leven niet meer naar het ideaal van de “Bildung”, “wij” leven in de “Erlebnisgesellschaft”, in het Nederlands de pret-maatschappij, de evenementen-maatschappij. “Onze” agenda staat vol volgende evenementen, waar “wij” uit de bol kunnen gaan, staan wuiven als korenvelden of dwalen als zwermen spreeuwen. Met andere woorden, de “Bildung” is doodgelopen in de “Erlebnisgesellschaft”. De doodsstrijd begon al rond 1900.
Moet ik mij daarbij neerleggen? Natuurlijk erken ik dat mijn levensontwerp voor velen onbegrijpelijk is, hetgeen vaak tot heel vervelende toestanden leidt, ruzies door misverstanden, botsingen van culturen. Gezien echter in de uitgebreidheid, de geweldige ruimte van de materie van de “Bildung”, namelijk Europa en zijn geschiedenis, waarvan de “Bildung” de samenvatting, de encyclopedie is, lijkt mij de pretmaatschappij iets voor het weekend, niet voor het leven. Maar dat moet de huidige generatie zelf ervaren.
Kunnen lezen is nog niet belezenheid. Belezen is iemand die veel gelezen heeft en wat hij gelezen heeft in zijn geheugen heeft opgeslagen, zodat hij er bij gelegenheid gemakkelijk uit kan putten, m.a.w. zodat hij het bij de hand of paraat heeft. In het algemeen heeft zich dat materiaal in zijn geest ontwikkeld tot een systeem, waardoor hij er gemakkelijker toegang toe heeft. Zo’n systeem weerspiegelt meestal een vakgebied. Een jurist bij voorbeeld is doorgaans belezen in de jurisprudentie, een theoloog in de bijbel, een arts in de medische literatuur, enz. Neemt zo iets spectaculaire vormen aan, dan spreekt men van eruditie en van een erudiet of geleerde. Men treft ze het meeste aan in de alfa- en gamma-vakken. Zulke belezenheid is, zoals gezegd, een systeem, en wel van informatie. Men kan het digitaliseren en opslaan op een harde schijf, verwerken, printen, enz.
Dat laatste kon mijn vader uiteraard niet. Belezenheid was voor hem ook nog iets anders, iets meer. Hij wilde geen beheerder van een kaartenbak zijn, maar “ein gebildeter Mensch”.
Dat had hij geleerd bij de Duitse nonnen waar hij in zijn puberteit bij op school zat. Blijkbaar waren dat liberale nonnen, want het ideaal van de “gebildete Mensch” stond min of meer haaks op de godsdienst.
Wanneer was men “gebildet”? Als men “Bildung” had. “Bildung” betekent in het Nederlands natuurlijk vorming. Het begrip valt uiteen in vorming van het kennisbestand van iemand en vorming van zijn persoonlijkheid. Vermeerdering van kennis hoeft helemaal niet te leiden tot een andere persoonlijkheid, een andere innerlijkheid, daarvoor is meer nodig. “Bildung” omvat dus zowel geïnformeerdheid als gevormde persoonlijkheid. De beide aspecten gaan hand in hand, want de persoonlijkheidsvorming ontwikkelt zich naar gelang van de geïnformeerdheid, verkregen door belezenheid.
De Duitse classicus Manfred Fuhrmann heeft er een boek over geschreven, getiteld “Der europäische Bildungskanon des bürgerlichen Zeitalters”. Hij legt - onder andere - uit dat de belezenheid van de “gebildete” persoon ligt op de gebieden van de literatuur, de filosofie, de geschiedenis, het theater, het concertwezen, het museum, de “Bildungsreise”, de wiskunde en de natuurwetenschappen, die hij stuk voor stuk uitvoerig analyseert. Daar voelt deze persoon zich thuis en weet hij de weg. Het weerspiegelt zich vandaag de dag nog in de rubriceringen van de “kwaliteitskrant”, niet noodzakelijk de NRC. Persoonlijk voeg ik er graag de gebieden van het politieke, het juridische en de internationale ontwikkelingen aan toe. In de angel-saksische wereld spreekt men van de “high culture”, in Nederland van de interessensfeer van de “hoger opgeleiden”.
Deze idee is ontstaan in Duitsland in de tweede helft van de 18e eeuw. Zij was al voorbereid door het humanisme van de Renaissance, maar verleende in Duitsland de jongere generatie de standplaats van waaruit zij kon revolteren tegen de gevestigde, feodale machten. Het land was geen land, het was een verzameling van een duizend-tal staten en staatjes, die elk hun eigen despotische overheid hadden. Weliswaar ontstond er het “verlichte despotisme”, een soort modernisering en matiging van het absolutisme, maar de Verlichtingsbeweging, waarvan dit een aspect was had het andere aspect dat de jongere generaties kennismaakten met mogelijkheden om uit te gaan van hun eigen innerlijke wezen, in plaats van de gehoorzaamheid aan de vorsten met hun verlengstukken. Dat er daar geen revolutie ontstond, zoals in Frankrijk en Amerika, lag aan de gesteldheid van het land. Het was zo versnipperd dat men niet wist tegen wie men eigenlijk moest revolteren. De revolte kwam dus pas na de napoleontische oorlogen. Goed, in die mengelmoes van rationalistische verlichting en vroeg-romantische verinnerlijking ontstond de “Bildungs-idee”.
Zij heeft tot gisteren het onderwijs beheerst. Nog het gymnasium is er de meest typische uiting van. Veel van de Duitse nonnen in het internaat waar mijn vader heeft gezeten, waren ongetwijfeld in hun vaderland gymnasiaal opgevoed. Het christendom orienteerde haar ook op het innerlijke, het subjectieve, dat van tijd tot tijd erg kritisch kon zijn. Ik herinner mij nog dat mijn vader het ideaal van de “gebildete Mensch” vaak memoreerde en dat hij het waarschijnlijk ook huldigde. Niet dat hij de middelen had om het te bereiken of zelfs om ernaar te streven. Het bleef dus bij een droom. Maar wel een die hij heeft overgedragen, in ieder geval op mij.
Ik durfde dat natuurlijk nooit uit te spreken. In mijn omgeving was geen sprake van “Bildung” en ook mijn vader kon maar een paar mensen noemen die hij die titel waard vond, een pater van het klooster, een gemeente-secretaris van een grote gemeente, een vertaler bij de Staatsmijnen. En Zeehandelaar.
En ik, ik heb enorme moeite gehad om hardop uit te spreken, zelfs tegen mijzelf, dat ik “ein gebildeter Mensch” wilde zijn. Nu, tegen het Einde, meen ik dat het geheim van mijn leven, dat ik een dergelijke ambitie had, best openbaar mag worden. Maar dat is niet alles. Kan ik immers nu zeggen: “Ich bin ein gebildeter Mensch”? Dat nou ook weer niet. Wie zich vandaag de dag beroept op “Bildung” krijgt meteen te horen dat hij achterloopt. Dat vind ik vanzelfsprekend, om in Facebooktermen te spreken, niet “leuk”. “Wij” leven niet meer naar het ideaal van de “Bildung”, “wij” leven in de “Erlebnisgesellschaft”, in het Nederlands de pret-maatschappij, de evenementen-maatschappij. “Onze” agenda staat vol volgende evenementen, waar “wij” uit de bol kunnen gaan, staan wuiven als korenvelden of dwalen als zwermen spreeuwen. Met andere woorden, de “Bildung” is doodgelopen in de “Erlebnisgesellschaft”. De doodsstrijd begon al rond 1900.
Moet ik mij daarbij neerleggen? Natuurlijk erken ik dat mijn levensontwerp voor velen onbegrijpelijk is, hetgeen vaak tot heel vervelende toestanden leidt, ruzies door misverstanden, botsingen van culturen. Gezien echter in de uitgebreidheid, de geweldige ruimte van de materie van de “Bildung”, namelijk Europa en zijn geschiedenis, waarvan de “Bildung” de samenvatting, de encyclopedie is, lijkt mij de pretmaatschappij iets voor het weekend, niet voor het leven. Maar dat moet de huidige generatie zelf ervaren.
zondag 28 december 2014
Zonder afkomst
Even iets anders: Over afkomst geen woord meer. Dat is de titel van het laatste hoofdstuk van "Die schrecklichen Kinder der Neuzeit" van Peter Sloterdijk. Het breken met het ouderlijke gezin waar men uit voortkomt, behoort tot wat een andere auteur de "culture of rupture" noemt, de breek- of sloopcultuur. Ook wel het post-modernisme genoemd. Het is een mode of rage, kortom niks bijzonders, maar het is heel interessant om te zien hoe dit in concrete gevallen uitpakt.
Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders. Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)
Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders. Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)
woensdag 24 december 2014
Theorie en praktijk
Uit mijn dagboek: woensdag 24 december 2014 11.48
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.
donderdag 18 september 2014
Afkomst 3
Voorouders van mijn beide ouders waren nog maar een paar generaties eerder Belgen geweest. Ik werd geboren als Nederlander, niet als Belg. Ik werd ook geboren als de zoon van een ambtenaar, niet een mijnwerker of landarbeider zoals het allergrootste deel van de kostwinners van het dorp waren. Die ambtenaar had bovendien de stadscultuur - van Maastricht - geproefd en een zekere liefde voor literatuur en "Bildung" in het algemeen opgevat. Het laatste had hij in eerste instantie opgedaan op de kostschool van Duitse nonnen in Valkenburg en in tweede op de hbs in Maastricht. In Valkenburg zal zijn lectuur beperkt zijn geweest tot de avonturenromans van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben, op de hbs maakte hij - vanaf zijn 15e - kennis met de echte literatuur. Ik weet niet wie zijn lerares in Valkenburg is geweest, in Maastricht kreeg hij onderwijs van Bernard Vlekke.
Vlekke was de leraar Nederlands en geschiedenis van mijn vader, toen nog Tony Lenssen. In het ene vak leerde hij Tony de literatuur, in het andere een kijk op de wereldgeschiedenis. Vlekke was een breed oriënterende leraar. Over hem heeft de historicus Piet Blaas in 1991 een monografie gepubliceerd, getiteld "Betrokkenheid en distantie. Bernard Vlekke (1899-1970) en de studie van de internationale betrekkingen". Het is helaas geen bio- maar slechts een bibliografie geworden. Om verschillende redenen was "een enigszins uitvoerige levensschets met daarbij behorende bibliografie" uitgebleven en Blaas wilde in zijn studie "in die leemte voorzien. Zij is geschreven in de overtuiging dat Vlekke een plaats verdient binnen de kring van Nederlandse historici, die de twintigste eeuw heeft voorgebracht".
In mijn blog van 30 oktober 2010 heb ik al gememoreerd dat Vlekke mijn vader een belangstelling voor de wereldsituatie heeft bijgebracht die ik van hem geërfd heb en vervolgens geprofessionaliseerd in de vorm van een universitair docentschap volkenrechtsgeschiedenis. Krachtens mijn geboorte wist ik van het bestaan van minstens één buitenland, België, en krachtens de verhalen van mijn ouders over de Duitse nonnen van hun kostschool van een tweede, Duitsland, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte ikzelf kennis met de Duitsers en tijdens de bevrijding met talloze andere buitenlanders. Ook was snel na de bevrijding duidelijk dat de wereld verdeeld was in twee partijen, de ene onder de leiding van Amerika, de andere onder die van de Sovjet-Unie. Het verrassende was echter dat men over deze toestanden boeken kon schrijven en lezen, dat men er een studie van kon maken. Mijn vader had dat al van Vlekke geleerd en ik heb het gretig overgenomen. Resultaten van die lezerij kan de geïnteresseerde lezer vinden in dit blog onder de titels over Andrew J. Bacevich, Eurazië, "de wereld en ik" (een stuk of tien afleveringen), volkenrecht, volkenrechtsgeschiedenis, Amerikanen en dergelijke, evenals in het geaborteerde blog op mijn website.
Vlekke was de leraar Nederlands en geschiedenis van mijn vader, toen nog Tony Lenssen. In het ene vak leerde hij Tony de literatuur, in het andere een kijk op de wereldgeschiedenis. Vlekke was een breed oriënterende leraar. Over hem heeft de historicus Piet Blaas in 1991 een monografie gepubliceerd, getiteld "Betrokkenheid en distantie. Bernard Vlekke (1899-1970) en de studie van de internationale betrekkingen". Het is helaas geen bio- maar slechts een bibliografie geworden. Om verschillende redenen was "een enigszins uitvoerige levensschets met daarbij behorende bibliografie" uitgebleven en Blaas wilde in zijn studie "in die leemte voorzien. Zij is geschreven in de overtuiging dat Vlekke een plaats verdient binnen de kring van Nederlandse historici, die de twintigste eeuw heeft voorgebracht".
In mijn blog van 30 oktober 2010 heb ik al gememoreerd dat Vlekke mijn vader een belangstelling voor de wereldsituatie heeft bijgebracht die ik van hem geërfd heb en vervolgens geprofessionaliseerd in de vorm van een universitair docentschap volkenrechtsgeschiedenis. Krachtens mijn geboorte wist ik van het bestaan van minstens één buitenland, België, en krachtens de verhalen van mijn ouders over de Duitse nonnen van hun kostschool van een tweede, Duitsland, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte ikzelf kennis met de Duitsers en tijdens de bevrijding met talloze andere buitenlanders. Ook was snel na de bevrijding duidelijk dat de wereld verdeeld was in twee partijen, de ene onder de leiding van Amerika, de andere onder die van de Sovjet-Unie. Het verrassende was echter dat men over deze toestanden boeken kon schrijven en lezen, dat men er een studie van kon maken. Mijn vader had dat al van Vlekke geleerd en ik heb het gretig overgenomen. Resultaten van die lezerij kan de geïnteresseerde lezer vinden in dit blog onder de titels over Andrew J. Bacevich, Eurazië, "de wereld en ik" (een stuk of tien afleveringen), volkenrecht, volkenrechtsgeschiedenis, Amerikanen en dergelijke, evenals in het geaborteerde blog op mijn website.
woensdag 3 september 2014
Als schrijvertje
Ik schreef ook al heel vroeg. Mijn eerste personage heette Winniper. Zijn naam was waarschijnlijk afgeleid van "Winnetou" en "Winnipeg". Hij leefde echter niet in Canada en zelfs niet in de Verenigde Staten, maar in Mexico. Dit soort precieze informatie zou ik destijds niet over hem hebben kunnen geven.
Niet dat ik niet exact was in mijn gegevens. Zo had ik uitgerekend hoe lang een gezelschap ruiters waaronder Winniper en iemand die verdacht veel op mijzelf leek, nodig had om 's nachts over de prairie een bepaalde afstand af te leggen, ongeveer ter lengte van het schiereiland Yukatan. In mijn Bos-atlas zag dat er niet zo groot uit en ik had over de afmetingen dan ook geen twijfels. Het probleem zat meer in de snelheid waarmee paarden liepen. Daar had ik geen ervaring mee. Ik schatte haar op dertig kilometer per uur (30 km/u). Het moest dus kunnen.
Nog vol van de sommetjes van de lagere school veronderstelde ik dat het schrijven bestond in het zich voorstellen van dit soort realiteit. Weliswaar voerden Winniper en "ik", in gestrekte draf rijdende onder de besterde hemel, een gesprek over de wetenschap, het geloof en God, maar ik verzuimde in mijn tekst niet de grijze uitgestrektheid van het maanloze landschap te beschrijven, die ik overigens maar al te goed kende van het veld aan de overkant van ons huis.
Schrijven was verzinnen. Karl May was nooit in Amerika geweest, maar schreef indianenverhalen alsof hij uit eigen aanschouwing putte en dat was literatuur. Ik wist van het bestaan van Mexico uit een boek waarin de geschiedenis van keizer Maximiliaan werd verteld, maar localiseerde het zuidelijker, ter hoogte van Peru, terwijl de prairiën in Texas en ten Zuid-Westen daarvan lagen. Daar lag dus ook Amerika, waar de indianen woonden. Toen ik een boek las over de Burgeroorlog, vond ik de Yanks uit het Noorden geen echte Amerikanen en ging mijn sympathie volledig uit naar Johnny Reb.
Dat had trouwens nog andere redenen. De Zuidelijken waren immers chevaleresk en hoofs, de Noordelijken doctrinair en brutaal, ongeveer zoals de Limburgers en de Hollanders. De Zuidelijken leefden in eenheid met de natuur, de Noordelijken kwamen uit industriesteden en ghetto's. Dat wist ik weer niet uit de boeken van Mark Twain, maar uit de film "Gone with the wind". Ja, ik kende Amerika heel goed, goed genoeg om er boeken over te schrijven. Literaire boeken wel te verstaan, zoals die van Karl May.
En die van Fritz Steuben, over Tecumseh, de tot de sprong ineengekrompen bergleeuw. (Tot de sprong ineengekrompen?) Ik woonde zelf in een dorp met velden en weilanden, zodat ik vertrouwd was met de prairiën. Men hoefde alleen de afmetingen wat op te rekken om zich het Amerikaanse land voor te stellen. Steden kende ik niet, maar wel industriële complexen. Zij lagen vlakbij, aan de overkant van het veld tegenover mijn huis, op een paar kilometer afstand. Vanuit het raam van mijn kamertje zag ik dikke, afwisselend zwarte en witte rookwolken uit de hoge schoorstenen en koeltorens van de Staatsmijn "Maurits" en aanverwante bedrijven - de cokesfabriek - vertrekken en de zon verduisteren. Dat kon niet veel goeds voorstellen en die Noord-Amerikanen, die Bluebellies bijgevolg al evenmin.
Ik schreef mijn boek overigens niet voor dat raam, want ik woonde toen niet thuis, maar in de recreatiezaal van Groot-Rolduc. Ik bediende mij van cahiers met een lichte oudroze kaft en gelinieerd grijs na-oorlogs papier, alsmede van de Pelikan-vulpen die ik van mijn vader had gekregen. Ik had alleen maar tijd om eraan te werken buiten studietijd en eigenlijk werd ik geacht dan op de "cour" te spelen. Het moest een beetje steels gebeuren, want de sous-prefect kwam regelmatig over mijn schouder kijken en ik durfde het cahier dan niet dicht te slaan, zoals ik bij medestudenten wel deed. Hij ironiseerde mijn geschrijf op de meest hatelijke manier, mij vermanende dat ik een corpus sanum moest ontwikkelen, waarschijnlijk gereserveerd voor de theologische studies die in het verschiet lagen. Volgens hem was ik zelfs nog niet toe aan het elementaire Latijn van de tweede klas van het gym en kon ik mijn tijd beter besteden. Maar goed, recreatie moest zijn. Ik vond het wel prettig in die recreatiezaal te zitten. Ik was er doorgaans alleen en het was een mooi vertrek met aan twee kanten hoge ramen met geruit helder glas waardoor, als ik zat te schrijven, de zon scheen alsof het zondag was. Het geschreeuw van de nutteloos achter ballen aanrennende medestudenten - theologanten - stoorde mij niet. De stof van het gym ook niet.
Ik schreef nog aan een tweede literair werk. Dat werd opgetekend in een schoolschrift met groene kaft, gelijk aan de cahiers die wij voor huiswerk gebruikten. Ik had dat gekozen omdat ik er tijdens de studietijd in schreef en het niet mocht opvallen. De studietijd werd doorgebracht in de studiezaal waar wij met zo'n driehonderd jongens zaten. Er was maar een surveillant, zetelend op een verhoging midden in de zaal. Van tijd tot tijd wandelde hij tussen de rijen lessenaars op en neer, blikken werpende op het onderhanden werk. Dat hij ook dan waarschijnlijk nauwelijks iets zag, omdat hij alleen de benen wilde strekken, konden wij niet bevroeden, misschien omdat een priester geen benen had. Achteraf vraag ik mij ook af waar zo'n man met zijn gedachten was en welke hij had. In ieder geval zag je gemakkelijk aankomen wanneer je je geheime teksten rustig en onopvallend, zoals Winniper sloop, onder een themaboek of een woordjescahier moest wegmoffelen.
Nooit ben ik betrapt met "De varkenskop in de wilg". Het handelde nochtans over een veel gevaarlijker onderwerp dan "Winniper". Het gegeven was ontleend aan Felix Timmermans, wat onschuldig genoeg was, maar het moest een soort musical worden met teksten als "O, mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt". Waren dat al woorden die zeer bedreigend voor mijn roeping, zo niet mijn algemene moraal waren, die zwartkop bestond ook nog echt. Er kwam in mijn stuk ook een blonde voor, maar dat was mijn zus. De zwartkop was haar vriendin Hilda en op haar was ik reëel verliefd. Wij hadden al een hele geschiedenis achter ons, want ook met haar had ik veel materiaal over Amerika doorgenomen aan de hand van "Rin-Tin-Tin", mitsgaders films van de Dikke en de Dunne. En hoewel mijn toneelstuk de lijn van het verhaal van Timmermans getrouw volgde draaide het tenslotte om het zinnetje waarin ik, want ik had natuurlijk ook een rol, opperde: "Zoenen is geen zonde." Uiteraard was dat nog een heel eind af van "Mag ik je kussen?" en oneindig ver verwijderd van de doortastende houdgrepen van Rett Butler, maar ik was ook pas dertien en zwaar katholiek. Ik had bovendien van de indianen geleerd dat men omzichtig en van de Zuidelijken dat men hoofs moest zijn. Misschien duchtte ik echter het meest een draai om mijn oren. Van Hilda of van de surveillant.
Men kan niet zeggen dat ik niet begreep wat literatuur is. Het boek "Winniper, de indiaan" is nooit voltooid, "De varkenskop in de wilg" is echter een keer opgevoerd en bracht dertig cent op.
Aan het einde van het jaar werd ik van het seminarie verwijderd. Ik had geen roeping, zei men. In feite miskende men mij natuurlijk. Ik wist wel degelijk wat ik had. Ik had een zwart kerkboekje met rood-op-snee en een rood lintje erin, vol met in het Duits beschreven heiligenlevens. Dat was, in afwachting van een echt brevier, mijn getijdenboek. Het was gedrukt in gotische "Buchstaben" en ik was er enorm trots op dat ik Duits in Duitse letters kon lezen. En dat ik alles van het geloof wist. In de eerste plaats kon ik mij op dit boekje, dat ik een aantal keren had gelezen, beroepen. Vooral dat het niet bij een keer gebleven was, maakte mijn positie sterk. Ik mediteerde aldus immers, net zoals de priesters die hun brevier hun leven lang lazen en herlazen. De beste priester was die met een brevier met slijtage-op-snee.
In feite lag hier een probleem. Men kan immers niet ontkennen dat dit feuilleteren meer behoort tot de wereld van de literatuur en de filologie dan tot die van het geloof. Nu is duidelijk dat ik al vroeg een groot lezer was, maar ik was ook een groot gelovige. Al toen ik drie was had ik ooms en tantes versteld doen staan van de wijsheid die uit mijn mond kwam als men mij maar de gelegenheid gaf in het middelpunt te staan. Ik werd vergeleken met Jezus in de tempel. (Door welke van mijn ooms mag dat zijn geweest?) Dat vergelijk was echter belachelijk, want Jezus was twaalf toen hij zijn succes had en ik drie. Ik deed het dus stukken beter dan de Verlosser zelf. Ik was mij al veel jonger bewust van de Blijde Boodschap. En als dat geen roeping was! Niettemin werd ik belaagd door de boze geest van de literatuur, bijna zoals de middeleeuwse monniken door het latijn van Cicero. En zwak als ik nu eenmaal - ook - was, kon ik geen keuze maken tussen geloof en literatuur. Toen mijn enige vriend Paul mij eens meedeelde dat hij nog wel andere vriendjes had dan ik, jongens die niet zo moeilijk deden, verpletterde ik hem met het nieuws dat ik een wereldberoemd schrijver zou worden. Het was eruit voor ik het wist, want ik twijfelde nog tussen: paus, heilige en wereldberoemd schrijver. Van die twijfel wilde ik echter niets laten blijken en dus maakte mijn strategische intuïtie de keuze voor mij.
Dat ik in die tijd niet alleen schreef, maar ook al publiceerde, vergeet ik nog bijna te vermelden. De opvoering van mijn "De varkenskop in de wilg" was natuurlijk een publicatie, maar die tel ik niet. Ik debuteerde als ghostwriter van mijn vader. Hij was de plaatselijke correspondent van de "Gazet van Limburg". Elke zondag zag ik mijn vader bezig met het opstellen van korte nieuwsberichtjes. Ik hielp hem daarbij soms of, omgekeerd, ik vond berichtjes en schreef ze uit en hij corrigeerde mijn teksten waarna ze in die versie door hem werden ingezonden. En geplaatst. Ik bewonderde deze activiteit van mijn vader enorm. Hij kwam ermee op dezelfde hoogte te staan als de brevierende priesters achter de processie. Niettemin begreep ik na verloop van tijd dat wat hij deed nog niet het hoogste was. Hij legde mij zelf uit dat in de krant een columnist schreef, Lou Maas, en dat was een echte schrijver. Tot overmaat van indrukwekkendheid was die naam ook nog een pseudoniem en niets is meer literair dan een pseudoniem.
Mijn eerste eigen publicatie vond plaats in het schoolblad van Rolduc. Het was, als ik mij goed herinner, een beschrijving van het ritueel van opstaan in de vroege ochtend. Wij sliepen daar in zg. chambrettes, houten hokjes van twee bij twee, afgesloten met een wit katoenen gordijn. Op het dortoir, de slaapzaal, stonden rijen chambrettes met de rug tegen de muur en in het midden rijen met de rug tegen elkaar, vier rijen waartussen twee gangpaden. 's Ochtends vroeg, om zes uur of daaromtrent, kwam de prefect met energieke en onverbiddelijke tred het dortoir op en rukte de gordijnen van de chambrettes een voor een open onder het uitroepen van zo iets als "benedicamus dominum" waarop je dan ook iets in het latijn moest antwoorden, ik weet niet meer wat. Vervolgens kwam je dan je bed uit, nam je handdoek, je washandje, je zeepdoos, je tandenborstel en tandpasta en ging aan het einde van de zaal naar de wastafels waar je die spullen overeenkomstig hun doel gebruikte. Er was warm water noch verwarming. Daarna kleedde je je aan en begaf je naar de kerk waar een gezamenlijke mis werd gecelebreerd. Daarna, want de mis moest je nuchter bijwonen zodat je ter communie kon gaan, naar de refter waar het ontbijt plaatsvond. Misschien was er eerst ochtendgymnastiek en daarna ontbijt. Die ochtendgymnastiek deed je in je dagelijkse kleren die dus eigenlijk altijd naar zweet stonken. De publicatie die al deze dingen onthulde, vond dus plaats in het schoolblad zodat alle lezers van alle details op de hoogte waren en de hele lol gezeten moet hebben in de toon waarin het stuk geschreven was.
Mijn tweede publicatie was een wetenschappelijke. Zij ging over de ware identiteit van Shakespeare en heeft gestaan in het schoolblad van het Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard (om het volledig aan te duiden). Mijn belangstelling voor Shakespeare vloeide voort uit mijn eigen contacten met het toneel en vooral dokter Beckers, waarover ik het nog wel eens zal hebben. Op school begon men nauwelijks aan zo moeilijke literatuur. Een van de leraren Engels die ik heb gehad en die RAF-piloot was geweest, beweerde dat zelfs hij - als piloot? - moeite had met het lezen van Shakespeare. Al heel vroeg, in "mei 1951", zoals de aantekening voorin het boek vermeldt, had ik de vertaling van Nico van Suchtelen van de "Macbeth" aangeschaft en ook de "Hamlet, prins van Denemarken", vertaald door Jac. van Looy, geïllustreerd door Rie Cramer. Andere losse deeltjes in de vertaling van Burgersdijk had ik uit de openbare bibliotheek in Geleen geleend. Eind 1952, "6-12-1952, St. Nicolaas", om precies te zijn, kocht ik mijn volledige "Globe-edition". Ik was toen zeventien. Ik las en speelde niet alleen Shakespeare, maar verdiepte mij ook in zijn leven en de achtergronden van zijn stukken. Een briefkaart in mijn "complete Shakespeare" van Boekhandel H. Coebergh te Haarlem, gedateerd 5-2-52, bericht mij dat men mij kon verschaffen: A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn tijd (f. 6,90) en P.H. van Moerkerken, Achter het mombakkes ("een afwijkende visie op het oude Shakespeare vraagstuk") (f. 5,90), welke werken ik onverwijld bestelde.
Ik denk dat de redactie van het artikel begin 1953 plaatsvond, in de vijfde klas van het gymnasium. Het verscheen in twee afleveringen. Natuurlijk ging ik nauwelijks in op de traditionele visie van Van Kranendonk die het leven van de meelhandelaar in Stratford upon Avon beschreef, maar putte ik volledig uit het werk van Van Moerkerken die meende te kunnen bewijzen dat Edward de Vere, graaf van Oxford, de ware William Shakespeare was en dat de man die onder die naam bekend staat, slechts een veil figuur was die maar al te graag bereid was zijn naam af te staan aan de elegante en machtige renaissance-graaf.
Ik was niet ontevreden over het geheel en meende nu dat ik schrijver was en dat ik nog dieper gravende studies moest aanpakken, ja, dat ik daar de tijd voor gekregen had, nu ik immers een grote publicatie op mijn naam had staan. Toch kon ik het niet laten een opiniërend stuk te schrijven naar aanleiding van de gebeurtenissen rond de opnamen voor een grote oorlogsfilm die in Maastricht plaatsvonden. Honderden meisjes uit de dorpen van Zuid-Limburg meldden zich als figurantes en allerwegen hoorde men de verwachting bespreken van een filmcarrière in Amerika. Een buurmeisje van mij werd ook uitgekozen, zij moest zelfs iets doen, of laten doen, zich laten kussen door een GI, maar het stuk kwam niet in de film. Ik was kwaad over de banaliteit waarmee dat alles gepaard ging en schreef een allegorisch stuk waarin Homeros op een strijdwagen, getrokken door de paarden van Phaëton en geflankeerd door de helden Ajax, Achilles, Odysseus, Hector, die kennelijk voor de gelegenheid hun twisten even opzij hadden gezet, over de Wilhelminabrug de Markt opstormde en de niets verwachtende filmploeg, alsmede de toegestroomde menigte uiteenjoeg onder het uitspreken van olympische vervloekingen, "...zoals de havik schrik teweeg brengt in een zwerm mussen en ze uiteen doet stuiven zodat ze een wolk voor de zon vormen die oplost en in het niets verdwijnt..." of zo iets.
Gek genoeg had ik met mijn geschrijf geen succes. Mijn leraar Grieks, - een grote prozaïsche man met half kalend hoofd, zeer nuchter en naar mijn opvatting zeer onhomerisch, die mij een keer "betrapt" had met een foto van Esther Williams in badkostuum, weshalve hij mij op de gang had gezet en die mij niet kon zien of luchten, - maakte er in de klas wel gewag van, maar reflexief en sceptisch, nogal bevreemd, naar het mij leek, terwijl het stuk waarschijnlijk juist geschreven was om mij bij hem te rehabiliteren.
Zo is het, vrees ik, lange tijd gebleven.
Niet dat ik niet exact was in mijn gegevens. Zo had ik uitgerekend hoe lang een gezelschap ruiters waaronder Winniper en iemand die verdacht veel op mijzelf leek, nodig had om 's nachts over de prairie een bepaalde afstand af te leggen, ongeveer ter lengte van het schiereiland Yukatan. In mijn Bos-atlas zag dat er niet zo groot uit en ik had over de afmetingen dan ook geen twijfels. Het probleem zat meer in de snelheid waarmee paarden liepen. Daar had ik geen ervaring mee. Ik schatte haar op dertig kilometer per uur (30 km/u). Het moest dus kunnen.
Nog vol van de sommetjes van de lagere school veronderstelde ik dat het schrijven bestond in het zich voorstellen van dit soort realiteit. Weliswaar voerden Winniper en "ik", in gestrekte draf rijdende onder de besterde hemel, een gesprek over de wetenschap, het geloof en God, maar ik verzuimde in mijn tekst niet de grijze uitgestrektheid van het maanloze landschap te beschrijven, die ik overigens maar al te goed kende van het veld aan de overkant van ons huis.
Schrijven was verzinnen. Karl May was nooit in Amerika geweest, maar schreef indianenverhalen alsof hij uit eigen aanschouwing putte en dat was literatuur. Ik wist van het bestaan van Mexico uit een boek waarin de geschiedenis van keizer Maximiliaan werd verteld, maar localiseerde het zuidelijker, ter hoogte van Peru, terwijl de prairiën in Texas en ten Zuid-Westen daarvan lagen. Daar lag dus ook Amerika, waar de indianen woonden. Toen ik een boek las over de Burgeroorlog, vond ik de Yanks uit het Noorden geen echte Amerikanen en ging mijn sympathie volledig uit naar Johnny Reb.
Dat had trouwens nog andere redenen. De Zuidelijken waren immers chevaleresk en hoofs, de Noordelijken doctrinair en brutaal, ongeveer zoals de Limburgers en de Hollanders. De Zuidelijken leefden in eenheid met de natuur, de Noordelijken kwamen uit industriesteden en ghetto's. Dat wist ik weer niet uit de boeken van Mark Twain, maar uit de film "Gone with the wind". Ja, ik kende Amerika heel goed, goed genoeg om er boeken over te schrijven. Literaire boeken wel te verstaan, zoals die van Karl May.
En die van Fritz Steuben, over Tecumseh, de tot de sprong ineengekrompen bergleeuw. (Tot de sprong ineengekrompen?) Ik woonde zelf in een dorp met velden en weilanden, zodat ik vertrouwd was met de prairiën. Men hoefde alleen de afmetingen wat op te rekken om zich het Amerikaanse land voor te stellen. Steden kende ik niet, maar wel industriële complexen. Zij lagen vlakbij, aan de overkant van het veld tegenover mijn huis, op een paar kilometer afstand. Vanuit het raam van mijn kamertje zag ik dikke, afwisselend zwarte en witte rookwolken uit de hoge schoorstenen en koeltorens van de Staatsmijn "Maurits" en aanverwante bedrijven - de cokesfabriek - vertrekken en de zon verduisteren. Dat kon niet veel goeds voorstellen en die Noord-Amerikanen, die Bluebellies bijgevolg al evenmin.
Ik schreef mijn boek overigens niet voor dat raam, want ik woonde toen niet thuis, maar in de recreatiezaal van Groot-Rolduc. Ik bediende mij van cahiers met een lichte oudroze kaft en gelinieerd grijs na-oorlogs papier, alsmede van de Pelikan-vulpen die ik van mijn vader had gekregen. Ik had alleen maar tijd om eraan te werken buiten studietijd en eigenlijk werd ik geacht dan op de "cour" te spelen. Het moest een beetje steels gebeuren, want de sous-prefect kwam regelmatig over mijn schouder kijken en ik durfde het cahier dan niet dicht te slaan, zoals ik bij medestudenten wel deed. Hij ironiseerde mijn geschrijf op de meest hatelijke manier, mij vermanende dat ik een corpus sanum moest ontwikkelen, waarschijnlijk gereserveerd voor de theologische studies die in het verschiet lagen. Volgens hem was ik zelfs nog niet toe aan het elementaire Latijn van de tweede klas van het gym en kon ik mijn tijd beter besteden. Maar goed, recreatie moest zijn. Ik vond het wel prettig in die recreatiezaal te zitten. Ik was er doorgaans alleen en het was een mooi vertrek met aan twee kanten hoge ramen met geruit helder glas waardoor, als ik zat te schrijven, de zon scheen alsof het zondag was. Het geschreeuw van de nutteloos achter ballen aanrennende medestudenten - theologanten - stoorde mij niet. De stof van het gym ook niet.
Ik schreef nog aan een tweede literair werk. Dat werd opgetekend in een schoolschrift met groene kaft, gelijk aan de cahiers die wij voor huiswerk gebruikten. Ik had dat gekozen omdat ik er tijdens de studietijd in schreef en het niet mocht opvallen. De studietijd werd doorgebracht in de studiezaal waar wij met zo'n driehonderd jongens zaten. Er was maar een surveillant, zetelend op een verhoging midden in de zaal. Van tijd tot tijd wandelde hij tussen de rijen lessenaars op en neer, blikken werpende op het onderhanden werk. Dat hij ook dan waarschijnlijk nauwelijks iets zag, omdat hij alleen de benen wilde strekken, konden wij niet bevroeden, misschien omdat een priester geen benen had. Achteraf vraag ik mij ook af waar zo'n man met zijn gedachten was en welke hij had. In ieder geval zag je gemakkelijk aankomen wanneer je je geheime teksten rustig en onopvallend, zoals Winniper sloop, onder een themaboek of een woordjescahier moest wegmoffelen.
Nooit ben ik betrapt met "De varkenskop in de wilg". Het handelde nochtans over een veel gevaarlijker onderwerp dan "Winniper". Het gegeven was ontleend aan Felix Timmermans, wat onschuldig genoeg was, maar het moest een soort musical worden met teksten als "O, mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt". Waren dat al woorden die zeer bedreigend voor mijn roeping, zo niet mijn algemene moraal waren, die zwartkop bestond ook nog echt. Er kwam in mijn stuk ook een blonde voor, maar dat was mijn zus. De zwartkop was haar vriendin Hilda en op haar was ik reëel verliefd. Wij hadden al een hele geschiedenis achter ons, want ook met haar had ik veel materiaal over Amerika doorgenomen aan de hand van "Rin-Tin-Tin", mitsgaders films van de Dikke en de Dunne. En hoewel mijn toneelstuk de lijn van het verhaal van Timmermans getrouw volgde draaide het tenslotte om het zinnetje waarin ik, want ik had natuurlijk ook een rol, opperde: "Zoenen is geen zonde." Uiteraard was dat nog een heel eind af van "Mag ik je kussen?" en oneindig ver verwijderd van de doortastende houdgrepen van Rett Butler, maar ik was ook pas dertien en zwaar katholiek. Ik had bovendien van de indianen geleerd dat men omzichtig en van de Zuidelijken dat men hoofs moest zijn. Misschien duchtte ik echter het meest een draai om mijn oren. Van Hilda of van de surveillant.
Men kan niet zeggen dat ik niet begreep wat literatuur is. Het boek "Winniper, de indiaan" is nooit voltooid, "De varkenskop in de wilg" is echter een keer opgevoerd en bracht dertig cent op.
Aan het einde van het jaar werd ik van het seminarie verwijderd. Ik had geen roeping, zei men. In feite miskende men mij natuurlijk. Ik wist wel degelijk wat ik had. Ik had een zwart kerkboekje met rood-op-snee en een rood lintje erin, vol met in het Duits beschreven heiligenlevens. Dat was, in afwachting van een echt brevier, mijn getijdenboek. Het was gedrukt in gotische "Buchstaben" en ik was er enorm trots op dat ik Duits in Duitse letters kon lezen. En dat ik alles van het geloof wist. In de eerste plaats kon ik mij op dit boekje, dat ik een aantal keren had gelezen, beroepen. Vooral dat het niet bij een keer gebleven was, maakte mijn positie sterk. Ik mediteerde aldus immers, net zoals de priesters die hun brevier hun leven lang lazen en herlazen. De beste priester was die met een brevier met slijtage-op-snee.
In feite lag hier een probleem. Men kan immers niet ontkennen dat dit feuilleteren meer behoort tot de wereld van de literatuur en de filologie dan tot die van het geloof. Nu is duidelijk dat ik al vroeg een groot lezer was, maar ik was ook een groot gelovige. Al toen ik drie was had ik ooms en tantes versteld doen staan van de wijsheid die uit mijn mond kwam als men mij maar de gelegenheid gaf in het middelpunt te staan. Ik werd vergeleken met Jezus in de tempel. (Door welke van mijn ooms mag dat zijn geweest?) Dat vergelijk was echter belachelijk, want Jezus was twaalf toen hij zijn succes had en ik drie. Ik deed het dus stukken beter dan de Verlosser zelf. Ik was mij al veel jonger bewust van de Blijde Boodschap. En als dat geen roeping was! Niettemin werd ik belaagd door de boze geest van de literatuur, bijna zoals de middeleeuwse monniken door het latijn van Cicero. En zwak als ik nu eenmaal - ook - was, kon ik geen keuze maken tussen geloof en literatuur. Toen mijn enige vriend Paul mij eens meedeelde dat hij nog wel andere vriendjes had dan ik, jongens die niet zo moeilijk deden, verpletterde ik hem met het nieuws dat ik een wereldberoemd schrijver zou worden. Het was eruit voor ik het wist, want ik twijfelde nog tussen: paus, heilige en wereldberoemd schrijver. Van die twijfel wilde ik echter niets laten blijken en dus maakte mijn strategische intuïtie de keuze voor mij.
Dat ik in die tijd niet alleen schreef, maar ook al publiceerde, vergeet ik nog bijna te vermelden. De opvoering van mijn "De varkenskop in de wilg" was natuurlijk een publicatie, maar die tel ik niet. Ik debuteerde als ghostwriter van mijn vader. Hij was de plaatselijke correspondent van de "Gazet van Limburg". Elke zondag zag ik mijn vader bezig met het opstellen van korte nieuwsberichtjes. Ik hielp hem daarbij soms of, omgekeerd, ik vond berichtjes en schreef ze uit en hij corrigeerde mijn teksten waarna ze in die versie door hem werden ingezonden. En geplaatst. Ik bewonderde deze activiteit van mijn vader enorm. Hij kwam ermee op dezelfde hoogte te staan als de brevierende priesters achter de processie. Niettemin begreep ik na verloop van tijd dat wat hij deed nog niet het hoogste was. Hij legde mij zelf uit dat in de krant een columnist schreef, Lou Maas, en dat was een echte schrijver. Tot overmaat van indrukwekkendheid was die naam ook nog een pseudoniem en niets is meer literair dan een pseudoniem.
Mijn eerste eigen publicatie vond plaats in het schoolblad van Rolduc. Het was, als ik mij goed herinner, een beschrijving van het ritueel van opstaan in de vroege ochtend. Wij sliepen daar in zg. chambrettes, houten hokjes van twee bij twee, afgesloten met een wit katoenen gordijn. Op het dortoir, de slaapzaal, stonden rijen chambrettes met de rug tegen de muur en in het midden rijen met de rug tegen elkaar, vier rijen waartussen twee gangpaden. 's Ochtends vroeg, om zes uur of daaromtrent, kwam de prefect met energieke en onverbiddelijke tred het dortoir op en rukte de gordijnen van de chambrettes een voor een open onder het uitroepen van zo iets als "benedicamus dominum" waarop je dan ook iets in het latijn moest antwoorden, ik weet niet meer wat. Vervolgens kwam je dan je bed uit, nam je handdoek, je washandje, je zeepdoos, je tandenborstel en tandpasta en ging aan het einde van de zaal naar de wastafels waar je die spullen overeenkomstig hun doel gebruikte. Er was warm water noch verwarming. Daarna kleedde je je aan en begaf je naar de kerk waar een gezamenlijke mis werd gecelebreerd. Daarna, want de mis moest je nuchter bijwonen zodat je ter communie kon gaan, naar de refter waar het ontbijt plaatsvond. Misschien was er eerst ochtendgymnastiek en daarna ontbijt. Die ochtendgymnastiek deed je in je dagelijkse kleren die dus eigenlijk altijd naar zweet stonken. De publicatie die al deze dingen onthulde, vond dus plaats in het schoolblad zodat alle lezers van alle details op de hoogte waren en de hele lol gezeten moet hebben in de toon waarin het stuk geschreven was.
Mijn tweede publicatie was een wetenschappelijke. Zij ging over de ware identiteit van Shakespeare en heeft gestaan in het schoolblad van het Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard (om het volledig aan te duiden). Mijn belangstelling voor Shakespeare vloeide voort uit mijn eigen contacten met het toneel en vooral dokter Beckers, waarover ik het nog wel eens zal hebben. Op school begon men nauwelijks aan zo moeilijke literatuur. Een van de leraren Engels die ik heb gehad en die RAF-piloot was geweest, beweerde dat zelfs hij - als piloot? - moeite had met het lezen van Shakespeare. Al heel vroeg, in "mei 1951", zoals de aantekening voorin het boek vermeldt, had ik de vertaling van Nico van Suchtelen van de "Macbeth" aangeschaft en ook de "Hamlet, prins van Denemarken", vertaald door Jac. van Looy, geïllustreerd door Rie Cramer. Andere losse deeltjes in de vertaling van Burgersdijk had ik uit de openbare bibliotheek in Geleen geleend. Eind 1952, "6-12-1952, St. Nicolaas", om precies te zijn, kocht ik mijn volledige "Globe-edition". Ik was toen zeventien. Ik las en speelde niet alleen Shakespeare, maar verdiepte mij ook in zijn leven en de achtergronden van zijn stukken. Een briefkaart in mijn "complete Shakespeare" van Boekhandel H. Coebergh te Haarlem, gedateerd 5-2-52, bericht mij dat men mij kon verschaffen: A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn tijd (f. 6,90) en P.H. van Moerkerken, Achter het mombakkes ("een afwijkende visie op het oude Shakespeare vraagstuk") (f. 5,90), welke werken ik onverwijld bestelde.
Ik denk dat de redactie van het artikel begin 1953 plaatsvond, in de vijfde klas van het gymnasium. Het verscheen in twee afleveringen. Natuurlijk ging ik nauwelijks in op de traditionele visie van Van Kranendonk die het leven van de meelhandelaar in Stratford upon Avon beschreef, maar putte ik volledig uit het werk van Van Moerkerken die meende te kunnen bewijzen dat Edward de Vere, graaf van Oxford, de ware William Shakespeare was en dat de man die onder die naam bekend staat, slechts een veil figuur was die maar al te graag bereid was zijn naam af te staan aan de elegante en machtige renaissance-graaf.
Ik was niet ontevreden over het geheel en meende nu dat ik schrijver was en dat ik nog dieper gravende studies moest aanpakken, ja, dat ik daar de tijd voor gekregen had, nu ik immers een grote publicatie op mijn naam had staan. Toch kon ik het niet laten een opiniërend stuk te schrijven naar aanleiding van de gebeurtenissen rond de opnamen voor een grote oorlogsfilm die in Maastricht plaatsvonden. Honderden meisjes uit de dorpen van Zuid-Limburg meldden zich als figurantes en allerwegen hoorde men de verwachting bespreken van een filmcarrière in Amerika. Een buurmeisje van mij werd ook uitgekozen, zij moest zelfs iets doen, of laten doen, zich laten kussen door een GI, maar het stuk kwam niet in de film. Ik was kwaad over de banaliteit waarmee dat alles gepaard ging en schreef een allegorisch stuk waarin Homeros op een strijdwagen, getrokken door de paarden van Phaëton en geflankeerd door de helden Ajax, Achilles, Odysseus, Hector, die kennelijk voor de gelegenheid hun twisten even opzij hadden gezet, over de Wilhelminabrug de Markt opstormde en de niets verwachtende filmploeg, alsmede de toegestroomde menigte uiteenjoeg onder het uitspreken van olympische vervloekingen, "...zoals de havik schrik teweeg brengt in een zwerm mussen en ze uiteen doet stuiven zodat ze een wolk voor de zon vormen die oplost en in het niets verdwijnt..." of zo iets.
Gek genoeg had ik met mijn geschrijf geen succes. Mijn leraar Grieks, - een grote prozaïsche man met half kalend hoofd, zeer nuchter en naar mijn opvatting zeer onhomerisch, die mij een keer "betrapt" had met een foto van Esther Williams in badkostuum, weshalve hij mij op de gang had gezet en die mij niet kon zien of luchten, - maakte er in de klas wel gewag van, maar reflexief en sceptisch, nogal bevreemd, naar het mij leek, terwijl het stuk waarschijnlijk juist geschreven was om mij bij hem te rehabiliteren.
Zo is het, vrees ik, lange tijd gebleven.
zondag 31 augustus 2014
Mijn ontdekking van de literatuur
Dat ik op mijn vijftiende de literatuur ontdekte is een van de persoonlijke mythen die een groot deel van mijn leven heeft beheerst. Een mythe? Kan ik dan niet met zekerheid zeggen wat er toen gebeurde en hult het zich derhalve in mythische nevels?
Het was op het najaar van 1950, misschien al wel winter. Ik had twee jaar op kostschool gezeten, maar was na de grote vacantie thuis gebleven. Groot lezer als ik was, moest ik mij in een nieuwe bibliotheek oriënteren, thuis nog nauwelijks over enig boekenbestand beschikkende en de collectie van de kostschool verloren hebbende. Een openbare leeszaal was er niet en ik was dus aangewezen op de parochiebibliotheek.
Onze huisbibliotheek was sowieso niet zeer uitgebreid geweest. Weliswaar had mijn vader mijn oudste broer en mij op onze verjaardagen en met Sinterklaas al met al misschien een 25-tal boeken van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben weten te bezorgen, maar daar hield het praktisch mee op. De boekenvoorraad van de kostschool, die een seminarie was, was begrijpelijkerwijs nogal eenzijdig geweest. Het lag dus voor de hand dat ik het idee had dat ik alles had gelezen, en dat ik behoorlijk blasé was geworden. Ik kon, vond ik, best weer terugkeren van de Olympus en mij overgeven aan lectuur. Elke zondag haalde ik dus mijn twee deeltjes leesvoer.
Mijn houding irriteerde de bibliothecaris van de parochiebibliotheek. Dat was het hoofd van de school voor voortgezet lager onderwijs, de vglo-school, meester Loontjens. Hij was een Maastrichtenaar, broer van Bèr Loontjens, de bekende Maastrichtse toneelspeler, zelf een zeer geciviliseerd en gedistingeerd man. Hij was van de leeftijd van mijn vader, toen goed veertig, altijd gekleed, slank, uitgerust met een onafscheidelijke pijp, die, net als de sigaret van Ter Braak, zijn figuur completeerde. Zijn haar was donkerbruin en zijn ogen van dezelfde kleur, groot en geestrijk.
"Waarom lees je niet eens een fatsoenlijk boek?" vroeg hij op een keer. Hij bedoelde "een literair boek", want hij schoof mij "Het Hofke" van Marie Koenen toe. Ik was wel zo ver over mijn desillusie heen dat ik het zonder weerstand meenam. Daarna heb ik alles van de schrijftser gelezen waar ik de hand op kon leggen. Ik ging zelfs "literaire" boeken kopen, want ik had de literatuur ontdekt.
Ik kan mij niet herinneren wanneer ik deze gebeurtenis voor het eerst "de ontdekking van de literatuur" heb genoemd, maar het is al heel lang geleden en ik heb er nooit aan getwijfeld dat de betiteling juist was. Toen, in 1950, zag ik het natuurlijk nog niet zo. Ik constateerde dat ik een ander soort boek had gelezen dan ik gewend was geweest. Ik denk dat ik het grote-mensen-lectuur vond, een tegenstelling makende tot de jongensboeken van voorheen.
Tot de literaire boeken die ik in het kielzog van "Het hofke" ging lezen behoorden in ieder geval "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, "Maria en haar timmerman" van Herman de Man, "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw en "Kleine Inez" van Reinier van Genderen Stort. Dat lijstje van vijf is ook eens, ik weet evenmin wanneer, uitgekristalliseerd en sindsdien in mijn geheugen blijven steken als "mijn eerste literaire romans".
Ik denk intussen dat ik zeker "Orpheus in de dessa" van Augusta de Wit al eerder had gelezen. Waarom staat "Gods goochelaartjes" dan toch in de lijst en het andere niet? Dat had te maken met het idee dat een boek niet "van mij" was als ik het verplicht moest lezen. Zo staat ook het boek of verhaal van Felix Timmermans waaraan ik het gegeven voor mijn toneelstuk had ontleend, er niet op. Dat was in de klas aan de orde geweest en zodoende. Ook de aanwezigheid van "Kleine Inez" op de lijst hinderde mij altijd, omdat ik het niet zelf had gevonden, maar het was gaan lezen op aanraden van een vriend die er enthousiast over was. Maar zelfs na al deze correcties klopte mijn idee niet, want ook "Het hofke" was mij aanbevolen, zij het niet door een onderwijzer van mijn eigen school.
Door dit gedragspatroon dacht ik te ontsnappen aan de discipline van de school. Het lezen was iets van "ons", van mijn vader, mijn broer en mij. Van hen had ik de techniek van het lezen afgekeken en het verlangen naar belezenheid overgenomen. Wat de school had aan te bieden moest daarin passen, niet andersom. Ik vormde mijzelf op deze manier tot een principiële autodidact, een geestelijke vrijbuiter, misschien wel naar het voorbeeld van al die loontrekkers in het dorp die wel een baan hadden, maar toch ook nog een flink stuk grond als bron van substantiële inkomsten en overigens vroeger seizoensarbeider waren geweest. Je moet om zo'n anarchisme vol te houden verdomde eigenwijs zijn en van tijd tot tijd een offer voor je vrijheid brengen, maar daar had ik nooit moeite mee. Het heeft mij behoed voor schoolsheid en mij een volstrekt eigen areaal van probleemstellingen gegeven. En ik heb ook nooit "leermeesters" hoeven te bedanken.
Wat ik ontdekte was inderdaad de literatuur, en wel in de vorm van reële, relevante problemen, deugdelijk uiteengezet in romans waaraan de schrijvers ervan veel tijd en aandacht hadden besteed en waaraan zij naar allerbeste weten - of inzicht in de markt - hadden gewerkt. Mijn voorafgaande lectuur had zich beziggehouden met avonturen. Die bestonden ook vaak uit problemen die opgelost of hindernissen die uit de weg geruimd moesten worden, maar ik besefte bliksemsnel dat dat allemaal niks was geweest in vergelijking met de dingen waar Milia Barthels en de andere personages van de vijf eerstelingen voor gesteld waren. Dit was de realiteit. Dit was de werkelijkheid die voor mij als kind verborgen was gebleven, ja, dacht ik soms, opzettelijk verborgen was gehouden, door de volwassenen die een complot hadden gevormd. Ten onrechte, want ik kon dat wat ik las allemaal zo goed aanvoelen. Het waren zo zeer mijn eigen problemen dat ik meteen bevriend raakte met deze personages en hun auteurs, ze citeerde, met ze meeleefde, ze verwarde met kinderen uit de buurt en van school, ze reëler vond dan die. Een enkele maal lukte het mij iets over te brengen van wat ik zelf ontdekte, bij voorbeeld, hoe je naar het landschap van het dorp kon kijken op een andere dan de alledaagse manier, hetgeen ik zelf had geleerd van Marie Koenen. In het algemeen echter haalde ik mij de spot en het medelijdende schouderophalen van mijn dorpsgenoten op de hals en na enige tijd sloot ik mij met mijn boeken, papieren probleemstellingen en vriendjes weg in een innerlijke schuilplaats. Dat moesten trouwens de meeste van mijn boekenhelden ook doen.
Wat trok mij in het boekje van Koenen aan? "Het Hofke" had ook "De deemoed" of, als het in het Duits was geschreven, "Der Verzicht" kunnen heten. Milia is de kleindochter van de oude hereboer Manuel Barthels, die geen zoons meer had, maar alleen een dochter en deze is jong gestorven evenals haar man, de vader van Milia. De oude Barthels bewoont “Het Hofke”. Er tegenover ligt “het Zonneveld”, de splinternieuwe hoeve van de hereboer Grave, de doodsvijand van Barthels. Milia zorgt voor de grootvader en haar broertje. Als de zoon van de andere familie, Willem Grave, op het punt staat haar een aanzoek te doen, realiseert zij zich dat de breuk onoverkomelijk is en gaat niet op het aanzoek in. Willem trouwt een ander, gebelgd over de hem aangedane "belediging", en krijgt een aantal kinderen. Zijn vrouw wordt een goede vriendin van Milia en ook de kinderen raken zeer op haar gesteld, zodat zij geleidelijkaan steeds meer op de andere boerderij komt. Ook de vrouw van Willem Grave sterft jong, de oude Barthels krijgt een infarct en het broertje treedt in een ongelukkig huwelijk met een "stadse juffer". Tenslotte komt met Milia alles goed, want zij en Willem vinden elkaar op de laatste bladzijde.
Vanaf een bepaalde bladzijde begint het verhaal voorspelbare trekken aan te nemen, maar het blijft toch spannend tot het einde. Erg interessant is de uitwerking op Milia van het grootvaderlijke bevel, dat tussen de beide families geen enkel contact mag bestaan, waarover niet gepraat, laat staan gediscussieerd wordt. Zij dénkt er niet over het ter discussie te stellen, zelfs niet puur innerlijk. Dat heeft tot gevolg dat zij met haar gevoelens nu geen kant uit kan, behalve, volgens de schrijfster, in het gebed. Het is alsof de grootvader een laars op haar heeft geplant en het verhaal zich nu onder die laars verder voltrekt: hoe overleeft Milia daar? Naar boven kan zij niet, dan dus maar de diepte in, de diepte van het geloof. Zij bidt. Ook tegenover Willem Grave laat zij zo weinig merken van haar werkelijke gevoelens dat hij zelfs kan denken dat zij hem beledigt, terwijl zij in werkelijkheid lijdt onder de beslissing waartoe zij zich gedwongen ziet. Zij praat ook niet met vriendinnen, want die heeft zij niet. Ook de vrouw van Willem is uiteraard niet de geschikte persoon om zich tegenover uit te spreken. Haar hele leven voltrekt zich aldus in het innerlijke, zoals een katholiek dat opvatte, niets ervan komt naar buiten.
De "gebeurtenissen" waren voor mij met deze korte opsomming niet uitgeput. "Het Hofke" is een eeuwenoude boerderij, vol voor de eeuwigheid gemaakt eiken meubilair, die staat tegenover de nieuwe, rijke hoeve het "Zonneveld". Op die laatste huist een expansionistische hereboer die alleen maar wil opkopen, terwijl "Het Hofke" niet geschapen lijkt, maar gegroeid, stáát in "natuurlijke" verhoudingen van pacht en nabuurschap. Het dorp, dat iets verderop is gelegen en dat te voet bereikbaar is, komt in het verhaal eigenlijk alleen maar voor als de plaats waar een café is waar ontmoetingen plaatsvinden. Het dorpsvolk blijft onduidelijk, maar het bestaat kennelijk noch uit pachters, noch uit hereboeren. Het is ook de plaats waar Sanderken, de broer van Milia, een "stadse juffer" ontmoet en zich door haar laat inpalmen, uiteraard tot zijn verderf. De stad is héél ver weg, de "stadse juffer" is het enige teken van haar bestaan en zij blijft dus ook achter haar verborgen, maar wel als een poel des verderfs, niet als de plaats waar zich de "bürgerliche Gesellschaft" ontplooit.
Milia heeft een grote liefde voor de dingen die tot het landschap behoren, de akkers, de vogels, de bloemen van de siertuin, de zon, de atmosfeer van de nacht. Aan de beschrijving daarvan, vanuit het standpunt van Milia, wordt dan ook veel aandacht besteed, zodat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met dat landschap.
Koenen heeft ongetwijfeld een voorbeeld willen scheppen. Haar ideologie was helemaal in overeenstemming met de katholiciteit die gepreekt werd door de Limburgse geestelijkheid tot in de tijd van mijn eigen ervaringen toe. Berusten, dat was de blijde boodschap. Niet in het lot, maar in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorhad al was dat meestal niet te doorgronden. In een dergelijke gedachte was geen plaats voor psychologie. Dat Milia zich behalve aan het gebed had kunnen overgeven aan rancunes of haat of doodslag en dat dit ook vaker voorkwam dan deze vroomheid, kwam bij Koenen niet op. Zelfs maakt zij er geen probleem van hoe Milia haar teleurstellingen verwerkt. Het is allemaal heldhaftigheid wat de klok slaat.
"Het hofke" was niet alleen een katholiek boek, maar ook "Verzichtliteratur", een genre dat rond het begin van de 20e eeuw veel geschreven werd. Degene die vooral "verzichtete" was de vrouw. De vraag naar de man-vrouw-verhouding was in die tijd algemeen, en het "verzichten", de berusting, was een van de "oplossingen" die vrouwen voor het probleem van hun ondergeschiktheid kozen. Ik had voor de heldhaftigheid van Milia Barthels enorm veel respect. Drie van de vier andere boeken van mijn lijst van eerstelingen zochten echter naar een andere oplossing.
Het eerste was "Maria en haar timmerman" van Herman de Man. Dat ging over ene Chris, grondwerker van zijn vak, de sterkste van de hele groep mannen die timmerwerkzaamheden verrichtte voor een abdij in de Krimpenerwaard. Tegenover de abdij was een herberg waar de gasten van de abt konden verblijven, uitgebaat door Gielke. Zijn dochter heette Maria. Ik weet niet of Herman de Man de hellenistische romans gekend heeft, maar Maria was zo mooi als Callirhoë of Charikleia en de ruwe poldergast haalde het, net als de rovers in de moerassen in Noord-Egypte, niet in zijn hoofd haar te benaderen of aan te raken. Tenslotte ging hij in het klooster.
Het derde van mijn eerstelingen was "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw, helemaal zelf op de titel afgaande "ontdekt". De hoofdpersoon is het jongetje van de dokter, Rijkert. Hij woont met zijn moeder god weet waar in Nederland in een villa buiten. Ze hebben een koetshuis en paard en wagen. Rijkert is een heel gevoelige, muzikale jongen in de puberteit. Hij gaat nog wel eens uit rijden. Op een dag, een uitermate zonnige dag, slaat zijn paard op hol, zodat hij denkt Faëton te zijn. Gelukkig is hij dat niet, maar wordt hij gered door een amazone die net in de buurt is. Zij heet Felicia en is natuurlijk heel mooi. Als Rijkert van de schrik hersteld is, moet hij van zijn moeder Felicia in haar villa gaan bedanken en daaruit ontwikkelt zich een idylle. Zij gaan zelfs een keer samen op vakantie en dan gebeurt “het”. Rijkert wordt daar niet meteen een man van, maar verzinkt in een diepe put van schaamte en schuldbewustzijn. Hij had in feite een hoofse opvatting van de liefde en nu blijkt het heiligste smerig te zijn. Dan ontfermt Anna, de dochter van de leraar klassieke talen van het gym, zich over hem en door dat contact gaat de hoofse liefde over in een mystieke: Rijkert gaat nu streven naar de volmaakte christen, zoals het heet in “Maria Sibylla Merian”van Bertus Aafjes, dat ik indertijd van buiten leerde.
Ik heb wel iemand gekend die ook zo begon aan zijn relatie. (Zulks heette toen nog niet zo, maar “de liefde” of “de verloving”.) Als ik er op bezoek kwam speelden hij en zijn vrouw Bach op de blokfluit en vertelden dat zij zich Franciscus van Assisië en Clara voelden. Ik denk dat zij ook geen vieze dingen deden, want kinderen zijn er niet gekomen. Zij woonden overigens heel mooi in een oud boerderijtje in het groen. Enfin, dit klinkt waarschijnlijk een beetje oneerlijk van mij. Ik heb ze graag gemogen en ik doe momenteel te wijs over hen en over mijzelf. Toen ik hem een jaar of tien geleden nog eens sprak, vroeg hij of ik nog wel eens bad. Wat zag of hoorde hij aan mij dat hem die vraag deed stellen? Ik geloof dat hij helemaal niet geïnteresseerd was in het antwoord. Ik had er trouwens geen. Ik bad sinds lang niet meer, maar de vraag rees ineens of ik dat eigenlijk niet betreurde. Ik had wel eens bedacht dat het opgeven van de zondagmis een groot, misschien wel dramatisch verlies was. Niet voor mij in het bijzonder, maar voor de hele mensheid die nu geen enkel meditatief moment meer kende. Dat speelde door mijn hoofd, zodat mijn antwoord op zich liet wachten. Maar misschien was het al niet relevant meer en had Patrick met zijn vraag genoeg gezegd. Misschien.
Was "De mythe" nog gekleed in de taal van het epos, wat Van der Leeuw kennelijk doelbewust had nagestreefd, en voor mijn gevoel alleen al daarom niet helemaal realistisch, "Kleine Inez" speelt zich af in een sfeer van Hollandse nuchterheid en burgerlijkheid. Aanvankelijk dacht ik dat het een typisch "Hollands" boek was. Veel aspecten van de Hollandsheid kwam ik er voor het eerst in tegen. Al op de eerste bladzijde begon dat. Floris Roelof Scanderbergh, de grootvader van het hoofdpersonage Peter Schnoerb, stamde uit een oud en aanzienlijk Hollands geslacht, werd jurist en minister-president van Nederland. Zo'n oerhollandse naam Floris Roelof alleen al. En dan minister. Zo heette geen Limburger en geen Limburger kon zo'n hoge functie krijgen. Of zo’n rentenierende oom Sijmen daar in de Betuwe. De dochter van Floris Roelof werd zwanger van de chauffeur die Schnoerb heette, en baarde Peter, Peter Schnoerb. De zelf verweduwde Floris Roelof nam zijn dochter met het kind in huis. Niet dat dit voor het kind veel opleverde. “Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepe leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens die voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op de schoen had gelegd.” Dat was nog tot daar aan toe, maar... “Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in de andere leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden.” En “Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar de hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen.. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten.”
Echt sociaal word je van zo iets niet. Het was een mirakel dat die jongen van lezen ging houden. Voorlopig was het ook nog niet zover. Hij groeide op, raakte aan de drank en aan de hoererij, zag een mooi meisje, Inez, waarop hij verliefd zou zijn geworden als hij gedurfd had, en moest meemaken dat zij een ander koos met wie zij trouwde. Na een nogal liberale opvoeding vol begrip door oom Sijmen en tante Barbara werd Peter een befaamd classicus, die veel publiceerde en hoogleraar werd of rector van een gymnasium.
Met veel kon ik mij identificeren, met de kinderlijke eenzaamheid, met de “pangs of a despised love”, met het wonen op het platteland, met het classicisme, maar niet met de algehele sfeer van het boek. Somehow herinnerde van alles aan de tijd van de Republiek en aan de Gouden Eeuw, aan het late Hollandse humanisme van die eeuw en aan de tijd van Thorbecke, aan dingen kortom, die ik in mijn Limburgse dorp vol mijnwerkers niet kende. Daar geen patricische allures, geen humanisme, geen rechtsbeoefening of staatsmanschap, geen republikanisme. Niets regentesks weliswaar, maar ook niets civiels, niets groot-burgerlijks. In “Kleine Inez” maakte ik er kennis mee.
Het mag waar zijn dat Koenen, Van der Leeuw en Van Genderen Stort vol mildheid en ontroering naar deze geschiedenissen van hun jeugdige personages keken, zoals het op de Olympus betaamde, maar voor mij, op mijn 15e, 16e was dit allemaal dodelijke ernst. Deemoed, hoofsheid, heiligheid, de volmaakte christen, humanisme en classicisme, staatsburgerlijkheid, republikanisme - ook in de zin van politiek tout court, van behartiging van de openbare zaak of het algemeen belang - werden begrippen, zo diep in mijn geheugen gegrift dat zij wel tot mijn wezen lijken te behoren, en die dan ook vele afleidingen hebben overleefd.
En dan was er “Gods goochelaartjes”, het boek van de vlinders. Het bevat vier afzonderlijke verhalen, verteld door een ik-verteller, die allemaal gaan over mensen met een grote liefde voor vlinders, Rumphius in Nederlands-Indië, ene “padrone”genoemde Duitser in de Italiaanse Alpen, een jongen in de Provence die van huis wegloopt en tenslotte op Bali belandt waar hij aan toeristen opgezette vlinders verkoopt en Herman, de zigeuner-muzikant in Brabant, die personage in een verhaal is en zelf het levensverhaal van de oppervlinder, Franciscus van Assisië, vertelt.
Teylers Museum in Haarlem vermeldt op Internet over Rumphius (1627 - 1702):
“Georg Everard Rumphius vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruid-boek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.”
Dat wist ik toen natuurlijk allemaal niet, zelfs niet van die VOC, hoewel ik “Het spookschip van de Celebeszee” had gelezen, waarin het ging over VOC-schepen die merkwaardig genoeg “fluiten” heetten en die ingezet werden tegen piraten. (“Iedereen was vervuld van woede en haat.” Pg. zo en zoveel.) Dit verhaal boeide mij dan ook het minst.
Dat van die padrone, een Duitse fabrieksdirecteur die overspannen wordt en zich gaat “erhohlen” in een rustige omgeving begrijp ik nog steeds niet. Een beetje mystiek gedoe met een grote vlinder die almaar terugkeert...
Het was op het najaar van 1950, misschien al wel winter. Ik had twee jaar op kostschool gezeten, maar was na de grote vacantie thuis gebleven. Groot lezer als ik was, moest ik mij in een nieuwe bibliotheek oriënteren, thuis nog nauwelijks over enig boekenbestand beschikkende en de collectie van de kostschool verloren hebbende. Een openbare leeszaal was er niet en ik was dus aangewezen op de parochiebibliotheek.
Onze huisbibliotheek was sowieso niet zeer uitgebreid geweest. Weliswaar had mijn vader mijn oudste broer en mij op onze verjaardagen en met Sinterklaas al met al misschien een 25-tal boeken van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben weten te bezorgen, maar daar hield het praktisch mee op. De boekenvoorraad van de kostschool, die een seminarie was, was begrijpelijkerwijs nogal eenzijdig geweest. Het lag dus voor de hand dat ik het idee had dat ik alles had gelezen, en dat ik behoorlijk blasé was geworden. Ik kon, vond ik, best weer terugkeren van de Olympus en mij overgeven aan lectuur. Elke zondag haalde ik dus mijn twee deeltjes leesvoer.
Mijn houding irriteerde de bibliothecaris van de parochiebibliotheek. Dat was het hoofd van de school voor voortgezet lager onderwijs, de vglo-school, meester Loontjens. Hij was een Maastrichtenaar, broer van Bèr Loontjens, de bekende Maastrichtse toneelspeler, zelf een zeer geciviliseerd en gedistingeerd man. Hij was van de leeftijd van mijn vader, toen goed veertig, altijd gekleed, slank, uitgerust met een onafscheidelijke pijp, die, net als de sigaret van Ter Braak, zijn figuur completeerde. Zijn haar was donkerbruin en zijn ogen van dezelfde kleur, groot en geestrijk.
"Waarom lees je niet eens een fatsoenlijk boek?" vroeg hij op een keer. Hij bedoelde "een literair boek", want hij schoof mij "Het Hofke" van Marie Koenen toe. Ik was wel zo ver over mijn desillusie heen dat ik het zonder weerstand meenam. Daarna heb ik alles van de schrijftser gelezen waar ik de hand op kon leggen. Ik ging zelfs "literaire" boeken kopen, want ik had de literatuur ontdekt.
Ik kan mij niet herinneren wanneer ik deze gebeurtenis voor het eerst "de ontdekking van de literatuur" heb genoemd, maar het is al heel lang geleden en ik heb er nooit aan getwijfeld dat de betiteling juist was. Toen, in 1950, zag ik het natuurlijk nog niet zo. Ik constateerde dat ik een ander soort boek had gelezen dan ik gewend was geweest. Ik denk dat ik het grote-mensen-lectuur vond, een tegenstelling makende tot de jongensboeken van voorheen.
Tot de literaire boeken die ik in het kielzog van "Het hofke" ging lezen behoorden in ieder geval "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, "Maria en haar timmerman" van Herman de Man, "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw en "Kleine Inez" van Reinier van Genderen Stort. Dat lijstje van vijf is ook eens, ik weet evenmin wanneer, uitgekristalliseerd en sindsdien in mijn geheugen blijven steken als "mijn eerste literaire romans".
Ik denk intussen dat ik zeker "Orpheus in de dessa" van Augusta de Wit al eerder had gelezen. Waarom staat "Gods goochelaartjes" dan toch in de lijst en het andere niet? Dat had te maken met het idee dat een boek niet "van mij" was als ik het verplicht moest lezen. Zo staat ook het boek of verhaal van Felix Timmermans waaraan ik het gegeven voor mijn toneelstuk had ontleend, er niet op. Dat was in de klas aan de orde geweest en zodoende. Ook de aanwezigheid van "Kleine Inez" op de lijst hinderde mij altijd, omdat ik het niet zelf had gevonden, maar het was gaan lezen op aanraden van een vriend die er enthousiast over was. Maar zelfs na al deze correcties klopte mijn idee niet, want ook "Het hofke" was mij aanbevolen, zij het niet door een onderwijzer van mijn eigen school.
Door dit gedragspatroon dacht ik te ontsnappen aan de discipline van de school. Het lezen was iets van "ons", van mijn vader, mijn broer en mij. Van hen had ik de techniek van het lezen afgekeken en het verlangen naar belezenheid overgenomen. Wat de school had aan te bieden moest daarin passen, niet andersom. Ik vormde mijzelf op deze manier tot een principiële autodidact, een geestelijke vrijbuiter, misschien wel naar het voorbeeld van al die loontrekkers in het dorp die wel een baan hadden, maar toch ook nog een flink stuk grond als bron van substantiële inkomsten en overigens vroeger seizoensarbeider waren geweest. Je moet om zo'n anarchisme vol te houden verdomde eigenwijs zijn en van tijd tot tijd een offer voor je vrijheid brengen, maar daar had ik nooit moeite mee. Het heeft mij behoed voor schoolsheid en mij een volstrekt eigen areaal van probleemstellingen gegeven. En ik heb ook nooit "leermeesters" hoeven te bedanken.
Wat ik ontdekte was inderdaad de literatuur, en wel in de vorm van reële, relevante problemen, deugdelijk uiteengezet in romans waaraan de schrijvers ervan veel tijd en aandacht hadden besteed en waaraan zij naar allerbeste weten - of inzicht in de markt - hadden gewerkt. Mijn voorafgaande lectuur had zich beziggehouden met avonturen. Die bestonden ook vaak uit problemen die opgelost of hindernissen die uit de weg geruimd moesten worden, maar ik besefte bliksemsnel dat dat allemaal niks was geweest in vergelijking met de dingen waar Milia Barthels en de andere personages van de vijf eerstelingen voor gesteld waren. Dit was de realiteit. Dit was de werkelijkheid die voor mij als kind verborgen was gebleven, ja, dacht ik soms, opzettelijk verborgen was gehouden, door de volwassenen die een complot hadden gevormd. Ten onrechte, want ik kon dat wat ik las allemaal zo goed aanvoelen. Het waren zo zeer mijn eigen problemen dat ik meteen bevriend raakte met deze personages en hun auteurs, ze citeerde, met ze meeleefde, ze verwarde met kinderen uit de buurt en van school, ze reëler vond dan die. Een enkele maal lukte het mij iets over te brengen van wat ik zelf ontdekte, bij voorbeeld, hoe je naar het landschap van het dorp kon kijken op een andere dan de alledaagse manier, hetgeen ik zelf had geleerd van Marie Koenen. In het algemeen echter haalde ik mij de spot en het medelijdende schouderophalen van mijn dorpsgenoten op de hals en na enige tijd sloot ik mij met mijn boeken, papieren probleemstellingen en vriendjes weg in een innerlijke schuilplaats. Dat moesten trouwens de meeste van mijn boekenhelden ook doen.
Wat trok mij in het boekje van Koenen aan? "Het Hofke" had ook "De deemoed" of, als het in het Duits was geschreven, "Der Verzicht" kunnen heten. Milia is de kleindochter van de oude hereboer Manuel Barthels, die geen zoons meer had, maar alleen een dochter en deze is jong gestorven evenals haar man, de vader van Milia. De oude Barthels bewoont “Het Hofke”. Er tegenover ligt “het Zonneveld”, de splinternieuwe hoeve van de hereboer Grave, de doodsvijand van Barthels. Milia zorgt voor de grootvader en haar broertje. Als de zoon van de andere familie, Willem Grave, op het punt staat haar een aanzoek te doen, realiseert zij zich dat de breuk onoverkomelijk is en gaat niet op het aanzoek in. Willem trouwt een ander, gebelgd over de hem aangedane "belediging", en krijgt een aantal kinderen. Zijn vrouw wordt een goede vriendin van Milia en ook de kinderen raken zeer op haar gesteld, zodat zij geleidelijkaan steeds meer op de andere boerderij komt. Ook de vrouw van Willem Grave sterft jong, de oude Barthels krijgt een infarct en het broertje treedt in een ongelukkig huwelijk met een "stadse juffer". Tenslotte komt met Milia alles goed, want zij en Willem vinden elkaar op de laatste bladzijde.
Vanaf een bepaalde bladzijde begint het verhaal voorspelbare trekken aan te nemen, maar het blijft toch spannend tot het einde. Erg interessant is de uitwerking op Milia van het grootvaderlijke bevel, dat tussen de beide families geen enkel contact mag bestaan, waarover niet gepraat, laat staan gediscussieerd wordt. Zij dénkt er niet over het ter discussie te stellen, zelfs niet puur innerlijk. Dat heeft tot gevolg dat zij met haar gevoelens nu geen kant uit kan, behalve, volgens de schrijfster, in het gebed. Het is alsof de grootvader een laars op haar heeft geplant en het verhaal zich nu onder die laars verder voltrekt: hoe overleeft Milia daar? Naar boven kan zij niet, dan dus maar de diepte in, de diepte van het geloof. Zij bidt. Ook tegenover Willem Grave laat zij zo weinig merken van haar werkelijke gevoelens dat hij zelfs kan denken dat zij hem beledigt, terwijl zij in werkelijkheid lijdt onder de beslissing waartoe zij zich gedwongen ziet. Zij praat ook niet met vriendinnen, want die heeft zij niet. Ook de vrouw van Willem is uiteraard niet de geschikte persoon om zich tegenover uit te spreken. Haar hele leven voltrekt zich aldus in het innerlijke, zoals een katholiek dat opvatte, niets ervan komt naar buiten.
De "gebeurtenissen" waren voor mij met deze korte opsomming niet uitgeput. "Het Hofke" is een eeuwenoude boerderij, vol voor de eeuwigheid gemaakt eiken meubilair, die staat tegenover de nieuwe, rijke hoeve het "Zonneveld". Op die laatste huist een expansionistische hereboer die alleen maar wil opkopen, terwijl "Het Hofke" niet geschapen lijkt, maar gegroeid, stáát in "natuurlijke" verhoudingen van pacht en nabuurschap. Het dorp, dat iets verderop is gelegen en dat te voet bereikbaar is, komt in het verhaal eigenlijk alleen maar voor als de plaats waar een café is waar ontmoetingen plaatsvinden. Het dorpsvolk blijft onduidelijk, maar het bestaat kennelijk noch uit pachters, noch uit hereboeren. Het is ook de plaats waar Sanderken, de broer van Milia, een "stadse juffer" ontmoet en zich door haar laat inpalmen, uiteraard tot zijn verderf. De stad is héél ver weg, de "stadse juffer" is het enige teken van haar bestaan en zij blijft dus ook achter haar verborgen, maar wel als een poel des verderfs, niet als de plaats waar zich de "bürgerliche Gesellschaft" ontplooit.
Milia heeft een grote liefde voor de dingen die tot het landschap behoren, de akkers, de vogels, de bloemen van de siertuin, de zon, de atmosfeer van de nacht. Aan de beschrijving daarvan, vanuit het standpunt van Milia, wordt dan ook veel aandacht besteed, zodat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met dat landschap.
Koenen heeft ongetwijfeld een voorbeeld willen scheppen. Haar ideologie was helemaal in overeenstemming met de katholiciteit die gepreekt werd door de Limburgse geestelijkheid tot in de tijd van mijn eigen ervaringen toe. Berusten, dat was de blijde boodschap. Niet in het lot, maar in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorhad al was dat meestal niet te doorgronden. In een dergelijke gedachte was geen plaats voor psychologie. Dat Milia zich behalve aan het gebed had kunnen overgeven aan rancunes of haat of doodslag en dat dit ook vaker voorkwam dan deze vroomheid, kwam bij Koenen niet op. Zelfs maakt zij er geen probleem van hoe Milia haar teleurstellingen verwerkt. Het is allemaal heldhaftigheid wat de klok slaat.
"Het hofke" was niet alleen een katholiek boek, maar ook "Verzichtliteratur", een genre dat rond het begin van de 20e eeuw veel geschreven werd. Degene die vooral "verzichtete" was de vrouw. De vraag naar de man-vrouw-verhouding was in die tijd algemeen, en het "verzichten", de berusting, was een van de "oplossingen" die vrouwen voor het probleem van hun ondergeschiktheid kozen. Ik had voor de heldhaftigheid van Milia Barthels enorm veel respect. Drie van de vier andere boeken van mijn lijst van eerstelingen zochten echter naar een andere oplossing.
Het eerste was "Maria en haar timmerman" van Herman de Man. Dat ging over ene Chris, grondwerker van zijn vak, de sterkste van de hele groep mannen die timmerwerkzaamheden verrichtte voor een abdij in de Krimpenerwaard. Tegenover de abdij was een herberg waar de gasten van de abt konden verblijven, uitgebaat door Gielke. Zijn dochter heette Maria. Ik weet niet of Herman de Man de hellenistische romans gekend heeft, maar Maria was zo mooi als Callirhoë of Charikleia en de ruwe poldergast haalde het, net als de rovers in de moerassen in Noord-Egypte, niet in zijn hoofd haar te benaderen of aan te raken. Tenslotte ging hij in het klooster.
Het derde van mijn eerstelingen was "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw, helemaal zelf op de titel afgaande "ontdekt". De hoofdpersoon is het jongetje van de dokter, Rijkert. Hij woont met zijn moeder god weet waar in Nederland in een villa buiten. Ze hebben een koetshuis en paard en wagen. Rijkert is een heel gevoelige, muzikale jongen in de puberteit. Hij gaat nog wel eens uit rijden. Op een dag, een uitermate zonnige dag, slaat zijn paard op hol, zodat hij denkt Faëton te zijn. Gelukkig is hij dat niet, maar wordt hij gered door een amazone die net in de buurt is. Zij heet Felicia en is natuurlijk heel mooi. Als Rijkert van de schrik hersteld is, moet hij van zijn moeder Felicia in haar villa gaan bedanken en daaruit ontwikkelt zich een idylle. Zij gaan zelfs een keer samen op vakantie en dan gebeurt “het”. Rijkert wordt daar niet meteen een man van, maar verzinkt in een diepe put van schaamte en schuldbewustzijn. Hij had in feite een hoofse opvatting van de liefde en nu blijkt het heiligste smerig te zijn. Dan ontfermt Anna, de dochter van de leraar klassieke talen van het gym, zich over hem en door dat contact gaat de hoofse liefde over in een mystieke: Rijkert gaat nu streven naar de volmaakte christen, zoals het heet in “Maria Sibylla Merian”van Bertus Aafjes, dat ik indertijd van buiten leerde.
Ik heb wel iemand gekend die ook zo begon aan zijn relatie. (Zulks heette toen nog niet zo, maar “de liefde” of “de verloving”.) Als ik er op bezoek kwam speelden hij en zijn vrouw Bach op de blokfluit en vertelden dat zij zich Franciscus van Assisië en Clara voelden. Ik denk dat zij ook geen vieze dingen deden, want kinderen zijn er niet gekomen. Zij woonden overigens heel mooi in een oud boerderijtje in het groen. Enfin, dit klinkt waarschijnlijk een beetje oneerlijk van mij. Ik heb ze graag gemogen en ik doe momenteel te wijs over hen en over mijzelf. Toen ik hem een jaar of tien geleden nog eens sprak, vroeg hij of ik nog wel eens bad. Wat zag of hoorde hij aan mij dat hem die vraag deed stellen? Ik geloof dat hij helemaal niet geïnteresseerd was in het antwoord. Ik had er trouwens geen. Ik bad sinds lang niet meer, maar de vraag rees ineens of ik dat eigenlijk niet betreurde. Ik had wel eens bedacht dat het opgeven van de zondagmis een groot, misschien wel dramatisch verlies was. Niet voor mij in het bijzonder, maar voor de hele mensheid die nu geen enkel meditatief moment meer kende. Dat speelde door mijn hoofd, zodat mijn antwoord op zich liet wachten. Maar misschien was het al niet relevant meer en had Patrick met zijn vraag genoeg gezegd. Misschien.
Was "De mythe" nog gekleed in de taal van het epos, wat Van der Leeuw kennelijk doelbewust had nagestreefd, en voor mijn gevoel alleen al daarom niet helemaal realistisch, "Kleine Inez" speelt zich af in een sfeer van Hollandse nuchterheid en burgerlijkheid. Aanvankelijk dacht ik dat het een typisch "Hollands" boek was. Veel aspecten van de Hollandsheid kwam ik er voor het eerst in tegen. Al op de eerste bladzijde begon dat. Floris Roelof Scanderbergh, de grootvader van het hoofdpersonage Peter Schnoerb, stamde uit een oud en aanzienlijk Hollands geslacht, werd jurist en minister-president van Nederland. Zo'n oerhollandse naam Floris Roelof alleen al. En dan minister. Zo heette geen Limburger en geen Limburger kon zo'n hoge functie krijgen. Of zo’n rentenierende oom Sijmen daar in de Betuwe. De dochter van Floris Roelof werd zwanger van de chauffeur die Schnoerb heette, en baarde Peter, Peter Schnoerb. De zelf verweduwde Floris Roelof nam zijn dochter met het kind in huis. Niet dat dit voor het kind veel opleverde. “Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepe leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens die voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op de schoen had gelegd.” Dat was nog tot daar aan toe, maar... “Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in de andere leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden.” En “Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar de hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen.. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten.”
Echt sociaal word je van zo iets niet. Het was een mirakel dat die jongen van lezen ging houden. Voorlopig was het ook nog niet zover. Hij groeide op, raakte aan de drank en aan de hoererij, zag een mooi meisje, Inez, waarop hij verliefd zou zijn geworden als hij gedurfd had, en moest meemaken dat zij een ander koos met wie zij trouwde. Na een nogal liberale opvoeding vol begrip door oom Sijmen en tante Barbara werd Peter een befaamd classicus, die veel publiceerde en hoogleraar werd of rector van een gymnasium.
Met veel kon ik mij identificeren, met de kinderlijke eenzaamheid, met de “pangs of a despised love”, met het wonen op het platteland, met het classicisme, maar niet met de algehele sfeer van het boek. Somehow herinnerde van alles aan de tijd van de Republiek en aan de Gouden Eeuw, aan het late Hollandse humanisme van die eeuw en aan de tijd van Thorbecke, aan dingen kortom, die ik in mijn Limburgse dorp vol mijnwerkers niet kende. Daar geen patricische allures, geen humanisme, geen rechtsbeoefening of staatsmanschap, geen republikanisme. Niets regentesks weliswaar, maar ook niets civiels, niets groot-burgerlijks. In “Kleine Inez” maakte ik er kennis mee.
Het mag waar zijn dat Koenen, Van der Leeuw en Van Genderen Stort vol mildheid en ontroering naar deze geschiedenissen van hun jeugdige personages keken, zoals het op de Olympus betaamde, maar voor mij, op mijn 15e, 16e was dit allemaal dodelijke ernst. Deemoed, hoofsheid, heiligheid, de volmaakte christen, humanisme en classicisme, staatsburgerlijkheid, republikanisme - ook in de zin van politiek tout court, van behartiging van de openbare zaak of het algemeen belang - werden begrippen, zo diep in mijn geheugen gegrift dat zij wel tot mijn wezen lijken te behoren, en die dan ook vele afleidingen hebben overleefd.
En dan was er “Gods goochelaartjes”, het boek van de vlinders. Het bevat vier afzonderlijke verhalen, verteld door een ik-verteller, die allemaal gaan over mensen met een grote liefde voor vlinders, Rumphius in Nederlands-Indië, ene “padrone”genoemde Duitser in de Italiaanse Alpen, een jongen in de Provence die van huis wegloopt en tenslotte op Bali belandt waar hij aan toeristen opgezette vlinders verkoopt en Herman, de zigeuner-muzikant in Brabant, die personage in een verhaal is en zelf het levensverhaal van de oppervlinder, Franciscus van Assisië, vertelt.
Teylers Museum in Haarlem vermeldt op Internet over Rumphius (1627 - 1702):
“Georg Everard Rumphius vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruid-boek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.”
Dat wist ik toen natuurlijk allemaal niet, zelfs niet van die VOC, hoewel ik “Het spookschip van de Celebeszee” had gelezen, waarin het ging over VOC-schepen die merkwaardig genoeg “fluiten” heetten en die ingezet werden tegen piraten. (“Iedereen was vervuld van woede en haat.” Pg. zo en zoveel.) Dit verhaal boeide mij dan ook het minst.
Dat van die padrone, een Duitse fabrieksdirecteur die overspannen wordt en zich gaat “erhohlen” in een rustige omgeving begrijp ik nog steeds niet. Een beetje mystiek gedoe met een grote vlinder die almaar terugkeert...
Ook dat van die Herman uit Brabant was een mooi verhaal. Zijn vader, zelf een gepassioneerd musicus, pianoleraar van een “zomervriendinnetje” van “ik”, sloofde zich tot stervens toe uit voor de opvoeding en opleiding van zijn zoon, maar die werd een zwerver die de kost verdiende met straatmuziek op zijn viool. Aan de rand van een korenveld gezeten vertelt hij de vertelster over het drama van zichzelf en zijn vader en het leven van Franciscus. Romantisch allemaal, en het zorgde er met dat van die Franse jongen voor dat ik een keer van huis wegliep.
Het beste is mij bijgebleven het verhaal van de zoon van een hotelier uit Zuid-Frankrijk, uit een hotel Miramar, die ergens achter in de tuin vlinders kweekte in hokken die ik mij altijd voorstelde als de konijnenhokken van mijn vader maar die wel wat kleiner zullen zijn geweest. Volgens de hotelier verdeed de zoon zijn tijd met dit dromerige gebeuzel en op een dag waren de hokken door een knecht opgeruimd. Dit verdroot de zoon dermate dat hij zijn biezen pakte en de wijde wereld in trok om nooit meer terug te keren. Augusta de Wit, althans de ik-figuur van het boek, ontmoette hem op Bali waar hij vlinders verkocht aan toeristen en een serie hele mooie dochters had verwekt die de namen droegen van vlinders. Hij vertelde de ik-figuur dit verhaal. Hijzelf was verliefd op de vlinders geworden door de boeken van ene Fabre die ook iets hevigs met vlinders had. Hoe dan ook, een roerend verhaal dat mij destijds enorm bevangen heeft, zozeer zelfs dat ik ook een keer van huis ben weggelopen en ook dacht te kunnen gaan varen om tenslotte op een eiland terecht te komen waar je niet voor de kost hoefde te werken.
Dat ik boeken alleen maar "zelf" ontdekte is intussen maar de helft van de waarheid. Er waren minstens twee andere kenbronnen. De ene was de "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde" van Gerard Knuvelder. Eenmaal ontdekt hebbende dat ik letterkunde las, zocht ik daarin op wat een ontdekte schrijver nog meer geschreven had, tot welke periode hij hoorde, wie in die tijd nog meer geschreven hadden, welke hun probleemstellingen en opvattingen waren. Precies dus zoals het hoorde, behalve dan op eigen initiatief en niet van schoolwegen. Dat leidde dus wel eens tot bevreemding.
De andere kenbron was echter meer mijn eigen gebied. Tijdens de Boekenweek van 1951, een half jaar na mijn ontdekking van de literatuur dus, kreeg ik een boekje in handen dat eigenlijk een catalogus was, die jaarlijks verscheen, en wel van uitgeverij Querido. Die voor 1951 bevatte 22 biografieën, die voor 1952 eveneens en de derde die ik nog in mijn bezit heb, die voor 1953, was een bloemlezing uit het werk van 17 dichters. De biografische deeltjes besloegen 128 bladzijden, vergelijkbaar met de tegenwoordig in Frankrijk uitgegeven serie "128". In het eerste stonden levensbeschrijvingen van Nederlandse auteurs, in het tweede van buitenlandse auteurs. Sommige waren geschreven door bekende schrijvers, andere waren autobiografieën. Het stuk over Cervantes bij voorbeeld was geschreven door Albert Helman, dat over Alfred Kossmann door hemzelf. Over Alain Fournier schreef Max Nord, over André Gide Pierre H. Dubois, over Graham Greene Max Schuchart, over Toergenjef Aleida G. Schot; over zichzelf Vicki Baum, Lion Feuchtwanger en Tennessee Williams. Over de Nederlandse auteurs schreven o.a. G.H. 's Gravesande, Jeanne van Schaik-Willing, J. Hulsker, Willem Hoffman, Garmt Stuiveling. Het stukje over Thomas Mann is niet ondertekend. Men kan niet ontkennen dat dit respectabele uitgaven waren.
Ik las vanzelfsprekend ook boekbesprekingen in de krant, maar ik had naslagwerken nodig, zodat ik niet overgeleverd was aan de grillen van het dagbladwezen en de waan van de dag. Knuvelder leverde een historisch schema. Voor de oudere tijden was dat een vooralsnog onuitputtelijke lijst. Hij raakte echter van dag tot dag meer achterop en ik wilde wel het laatste van het laatste lezen. Soms gebeurden er heel komieke dingen. Mijn grootste probleem was misschien niet eens dat ik informatie nodig had over het literaire front, maar dat ik de laatste boeken niet kon krijgen. Het meeste interesseerde mij daarom de "Lijst van sedert 1945 verschenen en leverbare boeken" in de genoemde catalogi. Weliswaar stonden bepaalde boeken in deze lijst, maar er stond vaak niet bij wanneer zij hun eerste druk hadden beleefd. Veel boeken in die tijd, in het bijzonder die van Uitgeverij Het Spectrum, bevatten niet de datum van verschijning. Zo kon ik heel lang denken dat "Het hofke" net uit was. Zo ook "Gods goochelaartjes" en "Maria en haar timmerman". Zij stonden aldus voor mij op één rij met de met grote regelmaat verschijnende werken van de Vijftigers, die ik, uit prioriteitsoverwegingen (sic!!!), nog even terzijde liet. Nu ik erover nadenk, moet ik erkennen dat ik vóór 1950 meer "literaire" werken had gelezen. Ik ben er altijd van uit gegaan dat bij voorbeeld "Robinson Crusoe" een jongensboek was. Dat was het ook, omdat er niets over seks in voorkwam, maar het behoorde ook tot de wereldliteratuur. Toen ik dat eenmaal inzag - en dat grote-mensen-problematiek niet gelijk staat aan sexuele problemen -, kon ik mijn lijst nog verder uitbreiden. Ook Karl May hoort er immers op te staan, evenals Jules Verne, Stevenson, Fenimore Cooper, Twain, Dickens, misschien zelfs ook de al genoemde Fritz Steuben. Veel van deze schrijvers had mijn vader voor ons aangeschaft of had ik in de parochiebibliotheek geleend.
In 1950 zat ik trouwens in de 3e klas van het gymnasium en had ik "Van goden en helden" van mijn broer geërfd. Daarin werd de hele Griekse, Romeinse en Germaanse mythologie naverteld. Ik weet niet waarom mijn broer het in zijn bezit had gehad, want in mijn tijd werd het op school niet gebruikt. Ik las het uit eigen beweging. Het werd een van mijn lievelingsboeken. Wat dat zegt? In ieder geval dat ik de verhalen van de "Ilias", de "Odyssee", de "Aeneïs" en het "Nibelungenlied" kende, de lotgevallen van de helden ervan en de goden- en halfgodenwereld waarin zij zich bewogen.
En geleidelijkaan drong natuurlijk toch, ondanks al mijn eigengereidheid, ook tot mij door wat ik op het gymnasium van de klassieke literatuur leerde kennen: Homeros, Herodotos, Euripides, Plato, Julius Caesar, Cicero, Ovidius, Vergilius, Horatius, Sallustius, Tacitus. Niet dat ik een groot klassikus werd. Ik bracht het tenslotte met latijn weliswaar tot een 7, maar met Grieks was het minder goed gesteld. Misschien is dit de reden dat ik er altijd naar verlangd heb deze vakken over te doen en in te halen wat ik gemist had. (In ieder geval leidde dit - en natuurlijk betere cijfers voor wiskunde - ertoe dat ik een bêta werd, hoezeer ik dat zelf ook betreurde.)
Ongeveer in de vijfde klas van het gym, in 1952/3, ontstond mijn kanon. Hij was heel kort, maar internationaal georienteerd: Homeros, de Griekse tragici, Cicero, Vergilius, Ovidius, Dante, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Tolstoi, Thomas Mann. Tot en met Goethe was ik zeker van mijn zaak, maar in de eeuwen na hem kon ik mij niet definitief bepalen. Hoorde Thomas Mann tot de "klassieken"? Dat waren toch die lui van de kanon, klassieken. Bij Tolstoi voelde ik mij zekerder, maar moest Dostojewski dan niet ook opgenomen worden? In elk geval wist ik wat ik lezen moest: alles van deze heren. Met Homeros was het nog wel makkelijk, dat waren maar twee boeken, meestal ook nog in een band. De Griekse tragici waren er al drie met elk een serie stukken die moeilijk te vinden waren. Cicero bleek een hoop geschreven te hebben dat mij bij nader inzien niet interesseerde. Wat kon mij bij voorbeeld die rhetorika schelen waar hij zo'n kei in was? En was die man die zoveel over filosofie schreef, eigenlijk wel een echte filosoof? Van Vergilius sloeg ik de "Bucolica" en de "Georgica" gemakshalve maar over, ze tot saaie leerdichten verklarende. De "Tristia" en de "Epistulae ex ponto" van Ovidius vond ik te larmoyant om klassiek te zijn en zijn "Ars amandi" was nergens te vinden. Van Dante las ik overeenkomstig deze gedragslijn ook alleen maar de "Divina Commedia". En zo voorts. Ik had, kortom, op latere leeftijd enorm veel in te halen waar ik nog steeds mee bezig ben. En nooit mee klaar zal komen. Ik weet bij voorbeeld zeker dat ik "Los trabajos de Persiles y Segismundo" van Cervantes, dat hijzelf hoger aansloeg dan de "Don Quichot", niet zal gaan lezen. (Of toch wel?) Gelukkig moet je er nooit mee klaar komen. Lectuur is pas literatuur als zij onuitputtelijk is, al beslaat zij maar een regel.
Dat Tolstoi in deze kanon was opgenomen bewijst dat hij, de kanon, in de vijfde klas was opgesteld. Ik kende de Russische literatuur vanaf de vierde. Wij hadden daar een leraar godsdienst, bijgenaamd de Kobus, die tevens leraar Nederlands was en die op een dag een exemplaar van "De idioot" van Dostojewski uit de zak van zijn habijt trok en omhoog hield zoals Bonifatius het kruis moet hebben geheven voor de Friezen. Met bulderende stem verkondigde de Kobus dat dit pas literatuur was, heel wat anders dan wat de Nederlanders hadden voortgebracht, jawel, internationaal hoogstaande literatuur, een meesterwerk. Ik geloofde hem graag, misschien nog het meest omdat ik hier informatie kreeg van helemaal buiten de schoolorde. Zo iets kon de Kobus als leraar Nederlands immers niet maken. (Jaren later hoorde ik dat de Kobus pastoor was geworden van een parochie die vlak aan de Maas lag en dat hij 's ochtends in alle vroegte in de rivier ging zwemmen en wel op een plaats waar het niet ongevaarlijk was. Hij leegde er dan de fuiken die hij had uitgezet. Klopte ook het verhaal dat hij een geducht stroper was? Wat steeg die man toen in mijn achting!)
Dat rond 1955 mijn literaire canon vast stond kan ik zien aan de jaartallen in de werken die nog in mijn bezit en gebruik zijn: de “Divina Commedia”: 1955; “Don Quichote”: 1955; “Faust” (van Goethe): 1955; “De gebroeders Karamazow”: 1952; “Macbeth” (in de vertaling van Nico van Suchtelen): 1951; “The Works of William Shakespeare” (Globe-edition): 1952; “Homers Werke” (in het Duits): 1952; “Buddenbrooks”: 1956. Op mijn lijst stonden ook de Griekse tragici, Vergilius, Ovidius, Tolstoi, Graham Greene, Evelyn Waugh, maar van hun werk heb ik geen gedateerde aanschaffen meer.
Vijftien - mannelijke - schrijvers, geen Nederlanders. (Harald Bloom heeft er 26 op zijn lijstje staan. Iedereen kan - al dan niet aan de hand van zijn “The Western Canon”- gemakkelijk nagaan welke op het mijne niet thuishoorden en welke ontbreken.) Niet dat ik er geen in mijn eigen taal las. Mijn eerste literaire roman was “Het hofke” van Marie Koenen geweest, gelezen in het najaar van 1950. De bovengenoemde werken las ik trouwens vrijwel allemaal in vertaling, in het Nederlands of in het Duits dat ik beschouwde als mijn tweede moedertaal (totdat ik eens zelf een Duitse tekst moest schrijven, maar dat was heel veel later). Frans ben ik pas in de 60er jaren gaan lezen, Engels lukte, met moeite. Ik droomde ervan ook het Spaans, Italiaans en Russisch te beheersen en ooit de Griekse en Latijnse klassieken zelf te kunnen vertalen.
Had ik alleen maar de werken van mijn eigen canon gelezen dan zou ik het letterkundig niet ver hebben gebracht. In feite is het misschien ook het gewicht van deze lijst (lees: “last”) die ik mij had voorgenomen helemaal te lezen, geweest dat mij op andere dan literaire paden heeft gebracht. In 1955 was ik twintig en veel begreep ik niet van wat de genieën geschreven hadden. Mijn leraar Nederlands had ons verteld dat dit heel aimabele mensen waren. Misschien heeft hij het gehad over “la bella scuola di quei signor dell’altissimo canto”, zeker heeft hij jongeren dan Dante genoemd en zeker heeft hij gesproken over de soevereine glimlach waarmee zij elkaar wezen op “d’ijdelheden hier beneden”. Hoe kan ik echter begrepen hebben dat de hoogste wijsheid bestaat in de glimlach terwijl ik dagelijks stierf van liefdesverdriet, nu om het ene dan om het andere meisje. Om maar iets te noemen, want ook de periodiek herhaalde vermaning van mijn vader dat ik mijn aandacht toch op iets praktisch zou richten (“ende minen sin niet en vertare”) en zou kiezen voor een goed vak, maakte niet dat ik het leven vond lachen. (Wel als ik in mijn boeken zat.) Glimlachen was trouwens voorbehouden aan die superieure jongens die mij de koppijn van het liefdesverdriet juist aandeden.
Ik wou het natuurlijk niet toegeven, maar ik had kunnen constateren dat ik daadwerkelijk alleen boeken van lagere dan canonieke rang echt uitlas en herlas en aan anderen aanbeval en cadeau deed. Ik las tot diep in vele nachten “Eeuwig zingen de bossen”, “Winden waaien om de rotsen” en “De weg tot elkander”, “Het geluk rijpt in de lente”, “Zigeuners trokken voorbij”, “De slag in de Javazee”, “Goud onder golven” en nog een miljoen van dezulke. Ik beweer niet dat zij tot het subgenre van de lectuur horen, het verschil tussen lectuur en literatuur kende ik niet eens. Misschien kunnen zij allemaal niet tippen aan “Kristien Laveransdochter”, maar so what? Als je een puber bent wil je wel eens uitzuchten, zoals bossen zingen of winden om rotsen waaien, en de weg tot elkander vinden.
Mijn grootste voorliefde ging uit naar de streekroman. In “Het hofke” had ik gelezen hoe over mijn eigen streek gesproken kon worden. Dat was een ontdekking. Ik was op zoek geweest naar dat boek, zonder het te kennen. Het moest er zijn, want ik wilde er zó over praten. Had ik dat al van mijn vader begrepen? Wij wandelden veel, botaniseerden, observeerden. Geen eigenaars van enige grond begrepen wij het landschap. Als ik ‘s ochtends opstond en uit het raam keek, zag ik het, vol koren met zonneschijn erop of flets en beregend of besneeuwd en kaal bevroren. Twintig jaar heb ik het gezien. Een schrijver die het landschap beschreef herkende ik. Marie Koenen had mijn tante kunnen zijn geweest, zo voelde ik bij de eerste regels de verwantschap. En zo ontdekte ik de literatuur.
© Ton Lenssen, Maastricht 2005
De andere kenbron was echter meer mijn eigen gebied. Tijdens de Boekenweek van 1951, een half jaar na mijn ontdekking van de literatuur dus, kreeg ik een boekje in handen dat eigenlijk een catalogus was, die jaarlijks verscheen, en wel van uitgeverij Querido. Die voor 1951 bevatte 22 biografieën, die voor 1952 eveneens en de derde die ik nog in mijn bezit heb, die voor 1953, was een bloemlezing uit het werk van 17 dichters. De biografische deeltjes besloegen 128 bladzijden, vergelijkbaar met de tegenwoordig in Frankrijk uitgegeven serie "128". In het eerste stonden levensbeschrijvingen van Nederlandse auteurs, in het tweede van buitenlandse auteurs. Sommige waren geschreven door bekende schrijvers, andere waren autobiografieën. Het stuk over Cervantes bij voorbeeld was geschreven door Albert Helman, dat over Alfred Kossmann door hemzelf. Over Alain Fournier schreef Max Nord, over André Gide Pierre H. Dubois, over Graham Greene Max Schuchart, over Toergenjef Aleida G. Schot; over zichzelf Vicki Baum, Lion Feuchtwanger en Tennessee Williams. Over de Nederlandse auteurs schreven o.a. G.H. 's Gravesande, Jeanne van Schaik-Willing, J. Hulsker, Willem Hoffman, Garmt Stuiveling. Het stukje over Thomas Mann is niet ondertekend. Men kan niet ontkennen dat dit respectabele uitgaven waren.
Ik las vanzelfsprekend ook boekbesprekingen in de krant, maar ik had naslagwerken nodig, zodat ik niet overgeleverd was aan de grillen van het dagbladwezen en de waan van de dag. Knuvelder leverde een historisch schema. Voor de oudere tijden was dat een vooralsnog onuitputtelijke lijst. Hij raakte echter van dag tot dag meer achterop en ik wilde wel het laatste van het laatste lezen. Soms gebeurden er heel komieke dingen. Mijn grootste probleem was misschien niet eens dat ik informatie nodig had over het literaire front, maar dat ik de laatste boeken niet kon krijgen. Het meeste interesseerde mij daarom de "Lijst van sedert 1945 verschenen en leverbare boeken" in de genoemde catalogi. Weliswaar stonden bepaalde boeken in deze lijst, maar er stond vaak niet bij wanneer zij hun eerste druk hadden beleefd. Veel boeken in die tijd, in het bijzonder die van Uitgeverij Het Spectrum, bevatten niet de datum van verschijning. Zo kon ik heel lang denken dat "Het hofke" net uit was. Zo ook "Gods goochelaartjes" en "Maria en haar timmerman". Zij stonden aldus voor mij op één rij met de met grote regelmaat verschijnende werken van de Vijftigers, die ik, uit prioriteitsoverwegingen (sic!!!), nog even terzijde liet. Nu ik erover nadenk, moet ik erkennen dat ik vóór 1950 meer "literaire" werken had gelezen. Ik ben er altijd van uit gegaan dat bij voorbeeld "Robinson Crusoe" een jongensboek was. Dat was het ook, omdat er niets over seks in voorkwam, maar het behoorde ook tot de wereldliteratuur. Toen ik dat eenmaal inzag - en dat grote-mensen-problematiek niet gelijk staat aan sexuele problemen -, kon ik mijn lijst nog verder uitbreiden. Ook Karl May hoort er immers op te staan, evenals Jules Verne, Stevenson, Fenimore Cooper, Twain, Dickens, misschien zelfs ook de al genoemde Fritz Steuben. Veel van deze schrijvers had mijn vader voor ons aangeschaft of had ik in de parochiebibliotheek geleend.
In 1950 zat ik trouwens in de 3e klas van het gymnasium en had ik "Van goden en helden" van mijn broer geërfd. Daarin werd de hele Griekse, Romeinse en Germaanse mythologie naverteld. Ik weet niet waarom mijn broer het in zijn bezit had gehad, want in mijn tijd werd het op school niet gebruikt. Ik las het uit eigen beweging. Het werd een van mijn lievelingsboeken. Wat dat zegt? In ieder geval dat ik de verhalen van de "Ilias", de "Odyssee", de "Aeneïs" en het "Nibelungenlied" kende, de lotgevallen van de helden ervan en de goden- en halfgodenwereld waarin zij zich bewogen.
En geleidelijkaan drong natuurlijk toch, ondanks al mijn eigengereidheid, ook tot mij door wat ik op het gymnasium van de klassieke literatuur leerde kennen: Homeros, Herodotos, Euripides, Plato, Julius Caesar, Cicero, Ovidius, Vergilius, Horatius, Sallustius, Tacitus. Niet dat ik een groot klassikus werd. Ik bracht het tenslotte met latijn weliswaar tot een 7, maar met Grieks was het minder goed gesteld. Misschien is dit de reden dat ik er altijd naar verlangd heb deze vakken over te doen en in te halen wat ik gemist had. (In ieder geval leidde dit - en natuurlijk betere cijfers voor wiskunde - ertoe dat ik een bêta werd, hoezeer ik dat zelf ook betreurde.)
Ongeveer in de vijfde klas van het gym, in 1952/3, ontstond mijn kanon. Hij was heel kort, maar internationaal georienteerd: Homeros, de Griekse tragici, Cicero, Vergilius, Ovidius, Dante, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Tolstoi, Thomas Mann. Tot en met Goethe was ik zeker van mijn zaak, maar in de eeuwen na hem kon ik mij niet definitief bepalen. Hoorde Thomas Mann tot de "klassieken"? Dat waren toch die lui van de kanon, klassieken. Bij Tolstoi voelde ik mij zekerder, maar moest Dostojewski dan niet ook opgenomen worden? In elk geval wist ik wat ik lezen moest: alles van deze heren. Met Homeros was het nog wel makkelijk, dat waren maar twee boeken, meestal ook nog in een band. De Griekse tragici waren er al drie met elk een serie stukken die moeilijk te vinden waren. Cicero bleek een hoop geschreven te hebben dat mij bij nader inzien niet interesseerde. Wat kon mij bij voorbeeld die rhetorika schelen waar hij zo'n kei in was? En was die man die zoveel over filosofie schreef, eigenlijk wel een echte filosoof? Van Vergilius sloeg ik de "Bucolica" en de "Georgica" gemakshalve maar over, ze tot saaie leerdichten verklarende. De "Tristia" en de "Epistulae ex ponto" van Ovidius vond ik te larmoyant om klassiek te zijn en zijn "Ars amandi" was nergens te vinden. Van Dante las ik overeenkomstig deze gedragslijn ook alleen maar de "Divina Commedia". En zo voorts. Ik had, kortom, op latere leeftijd enorm veel in te halen waar ik nog steeds mee bezig ben. En nooit mee klaar zal komen. Ik weet bij voorbeeld zeker dat ik "Los trabajos de Persiles y Segismundo" van Cervantes, dat hijzelf hoger aansloeg dan de "Don Quichot", niet zal gaan lezen. (Of toch wel?) Gelukkig moet je er nooit mee klaar komen. Lectuur is pas literatuur als zij onuitputtelijk is, al beslaat zij maar een regel.
Dat Tolstoi in deze kanon was opgenomen bewijst dat hij, de kanon, in de vijfde klas was opgesteld. Ik kende de Russische literatuur vanaf de vierde. Wij hadden daar een leraar godsdienst, bijgenaamd de Kobus, die tevens leraar Nederlands was en die op een dag een exemplaar van "De idioot" van Dostojewski uit de zak van zijn habijt trok en omhoog hield zoals Bonifatius het kruis moet hebben geheven voor de Friezen. Met bulderende stem verkondigde de Kobus dat dit pas literatuur was, heel wat anders dan wat de Nederlanders hadden voortgebracht, jawel, internationaal hoogstaande literatuur, een meesterwerk. Ik geloofde hem graag, misschien nog het meest omdat ik hier informatie kreeg van helemaal buiten de schoolorde. Zo iets kon de Kobus als leraar Nederlands immers niet maken. (Jaren later hoorde ik dat de Kobus pastoor was geworden van een parochie die vlak aan de Maas lag en dat hij 's ochtends in alle vroegte in de rivier ging zwemmen en wel op een plaats waar het niet ongevaarlijk was. Hij leegde er dan de fuiken die hij had uitgezet. Klopte ook het verhaal dat hij een geducht stroper was? Wat steeg die man toen in mijn achting!)
Dat rond 1955 mijn literaire canon vast stond kan ik zien aan de jaartallen in de werken die nog in mijn bezit en gebruik zijn: de “Divina Commedia”: 1955; “Don Quichote”: 1955; “Faust” (van Goethe): 1955; “De gebroeders Karamazow”: 1952; “Macbeth” (in de vertaling van Nico van Suchtelen): 1951; “The Works of William Shakespeare” (Globe-edition): 1952; “Homers Werke” (in het Duits): 1952; “Buddenbrooks”: 1956. Op mijn lijst stonden ook de Griekse tragici, Vergilius, Ovidius, Tolstoi, Graham Greene, Evelyn Waugh, maar van hun werk heb ik geen gedateerde aanschaffen meer.
Vijftien - mannelijke - schrijvers, geen Nederlanders. (Harald Bloom heeft er 26 op zijn lijstje staan. Iedereen kan - al dan niet aan de hand van zijn “The Western Canon”- gemakkelijk nagaan welke op het mijne niet thuishoorden en welke ontbreken.) Niet dat ik er geen in mijn eigen taal las. Mijn eerste literaire roman was “Het hofke” van Marie Koenen geweest, gelezen in het najaar van 1950. De bovengenoemde werken las ik trouwens vrijwel allemaal in vertaling, in het Nederlands of in het Duits dat ik beschouwde als mijn tweede moedertaal (totdat ik eens zelf een Duitse tekst moest schrijven, maar dat was heel veel later). Frans ben ik pas in de 60er jaren gaan lezen, Engels lukte, met moeite. Ik droomde ervan ook het Spaans, Italiaans en Russisch te beheersen en ooit de Griekse en Latijnse klassieken zelf te kunnen vertalen.
Had ik alleen maar de werken van mijn eigen canon gelezen dan zou ik het letterkundig niet ver hebben gebracht. In feite is het misschien ook het gewicht van deze lijst (lees: “last”) die ik mij had voorgenomen helemaal te lezen, geweest dat mij op andere dan literaire paden heeft gebracht. In 1955 was ik twintig en veel begreep ik niet van wat de genieën geschreven hadden. Mijn leraar Nederlands had ons verteld dat dit heel aimabele mensen waren. Misschien heeft hij het gehad over “la bella scuola di quei signor dell’altissimo canto”, zeker heeft hij jongeren dan Dante genoemd en zeker heeft hij gesproken over de soevereine glimlach waarmee zij elkaar wezen op “d’ijdelheden hier beneden”. Hoe kan ik echter begrepen hebben dat de hoogste wijsheid bestaat in de glimlach terwijl ik dagelijks stierf van liefdesverdriet, nu om het ene dan om het andere meisje. Om maar iets te noemen, want ook de periodiek herhaalde vermaning van mijn vader dat ik mijn aandacht toch op iets praktisch zou richten (“ende minen sin niet en vertare”) en zou kiezen voor een goed vak, maakte niet dat ik het leven vond lachen. (Wel als ik in mijn boeken zat.) Glimlachen was trouwens voorbehouden aan die superieure jongens die mij de koppijn van het liefdesverdriet juist aandeden.
Ik wou het natuurlijk niet toegeven, maar ik had kunnen constateren dat ik daadwerkelijk alleen boeken van lagere dan canonieke rang echt uitlas en herlas en aan anderen aanbeval en cadeau deed. Ik las tot diep in vele nachten “Eeuwig zingen de bossen”, “Winden waaien om de rotsen” en “De weg tot elkander”, “Het geluk rijpt in de lente”, “Zigeuners trokken voorbij”, “De slag in de Javazee”, “Goud onder golven” en nog een miljoen van dezulke. Ik beweer niet dat zij tot het subgenre van de lectuur horen, het verschil tussen lectuur en literatuur kende ik niet eens. Misschien kunnen zij allemaal niet tippen aan “Kristien Laveransdochter”, maar so what? Als je een puber bent wil je wel eens uitzuchten, zoals bossen zingen of winden om rotsen waaien, en de weg tot elkander vinden.
Mijn grootste voorliefde ging uit naar de streekroman. In “Het hofke” had ik gelezen hoe over mijn eigen streek gesproken kon worden. Dat was een ontdekking. Ik was op zoek geweest naar dat boek, zonder het te kennen. Het moest er zijn, want ik wilde er zó over praten. Had ik dat al van mijn vader begrepen? Wij wandelden veel, botaniseerden, observeerden. Geen eigenaars van enige grond begrepen wij het landschap. Als ik ‘s ochtends opstond en uit het raam keek, zag ik het, vol koren met zonneschijn erop of flets en beregend of besneeuwd en kaal bevroren. Twintig jaar heb ik het gezien. Een schrijver die het landschap beschreef herkende ik. Marie Koenen had mijn tante kunnen zijn geweest, zo voelde ik bij de eerste regels de verwantschap. En zo ontdekte ik de literatuur.
© Ton Lenssen, Maastricht 2005