Het woord "filosofie" is een typisch westerse naam voor het zoeken naar wijsheid. Het betekent letterlijk niet wijsheid zoeken, maar wijsheid beminnen of naar wijsheid verlangen. In het westen hebben talloze filosofen niettemin niet alleen verlangd, maar ook gezocht en daarbij voor het gewone verstand vaak uiterst gecompliceerde constructies bedacht, veel ervan om de domheden van een voorganger te corrigeren, wat natuurlijk niet lukte zodat er weer een nodig was om de correcties te corrigeren, enz. tot in de totale spraak- en theorieverwarring toe. Hoe eenvoudig lijken daarbij de zogenaamde oosterse wijsheidsleren uit China en India. Nu deze landen zijn gaan behoren tot de wereldleiders rijst de vraag: welke filosofie heeft de beste papieren. (De filosofie wordt daarbij, naast de religie, gezien als (het geheel van) de grondslagen van een totale cultuur.)
Het moet ontzettend belangrijk zijn het westerse denken te vergelijken met het oosterse, i.c. het Chinese en Indiase. In ieder geval China is een grootmacht geworden, de wereldhegemoon met zijn westerse satrapieën evenarend. In hoeverre kunnen wij, westersen, de Chinezen begrijpen en met hen communiceren? Zien wij even af van de sedert het einde van de 19e eeuw optredende verwestersing van China, dan gaat het grosso modo om twee wereldomvattende systemen: het westers platonisch-aristotelische enerzijds en de even oude antieke filosofie van Confucius e.a. anderzijds.
Voor de tijd vóór de revolutie van 1911 was er allang veel belangstelling van westerse zijde. Politiek gesproken was het de periode van het keizerlijke China, begonnen in 221 v.C. De belangrijkste filosofieën zijn ontstaan in het begin van die tijd, de meeste gaan zelfs vooraf aan 221. Deze heel lange geschiedenis van de Chinese filosofie is van grote betekenis, omdat zij geleidelijk aan tot het karakter van China is gaan behoren en niet zo gemakkelijk terzijde kan worden geschoven, o.a. door het modernisme. Deze filosofieën zijn die van Confucius, Mencius, Laotse, Zuangtse, Motse, Tsuntse, Han Fei en Soentse. Men noemt ze de pre-Tsin filosofen. In een recent boek (Wen Haiming, Chinese Philosophy, 2010) wordt hun kern als volgt kort samengevat (in de inhoudsopgave): Confucius: eerbied voor de familie als de wortel van de mensheid; Mencius: politiek en bestuur met menselijke liefde; Laotse: de Grote Dao is als water; Zuangtse: op zijn gemak wandelen zonder zichzelf; Motse: universele liefde; Tsuntse: politieke filosofie; Han Fei: de kunst van het leiderschap; Soentse: de kunst van het oorlogvoeren.
Is de lengte van de geschiedenis van de filosofie een belangrijke factor bij de vergelijking van de bovengenoemde twee systemen, even belangrijk is het idioom van de filosofische teksten. Uiteraard speelt ook de schrijfwijze een belangrijke rol, men bedient zich niet van een alfabet, maar van karakters. Het idioom is niet dat van de aan de antieke Griekse filosofie ontleende westerse filosofie waarbij gezocht wordt naar begrippen, de Chinese filosofie neemt deze omweg van het denken niet en presenteert de dingen rechtstreeks, d.w.z. intuïtief, beeldmatig of onmiddellijk, niet conceptueel, begripmatig of middellijk.
In alle eenvoud zegt dit Zhang Xianglong, professor filosofie aan de universiteit van Peking. Hij propageert de idee dat de filosofie van Heidegger geschikt is voor vergelijking van de Chinese en de westerse filosofie. Ik las een interview met hem bij het Institut Ricci in Parijs, getiteld: “Vers les sources de la pensée. Un entretien avec ZHANG XIANGLONG”, auteur van het net verschenen “Pensée de Heidegger et la Voie Céleste en Chine”. Zhang hamert precies op een element van de filosofie van Heidegger waar ik het meest in geïnteresseerd ben, namelijk de betekenis van de literatuur (voor de filosofie). Zhang is ook opgegroeid met literatuur. Hij noemt Tolstoi, Dostojewski, Rolland, Hugo, Poesjkin, die hem allemaal “fortement marqué” hebben, wat niet wegnam dat zijn temperament hem naar fundamentele vraagstukken leidde. “Die romans,” zegt hij, “zijn heel suggestief, hun ontbreekt het niet aan diepgang, maar zij geven geen antwoord op de laatste vragen: welke is de zin van de existentie? De literatuur was niet in staat om mij echt te helpen antwoorden op die vraag. Naar mijn idee zijn veel jonge mensen op die manier van de literatuur overgegaan op de filosofie.”
Zhang is geen voorstander van de westerse comparatieve methoden. Zij zijn “conceptueel”, terwijl de Chinese filosofie meer poëtisch is, poëtisch dan in de zin van Heidegger en Hölderlin. Hij stelde zich de vraag: “hoe kan men, zonder de conceptuele benadering toe te passen, onze oude filosofische traditie herinterpreteren? Hoe kan men een doorgang openen tussen filosofie en menselijke existentie? De fenomenologie, vooral met Heidegger, heeft mij precies de methode geleverd. Als men door het werk van Heidegger heen de klassieken van de Chinese oudheid leest, zal men veel dingen ontdekken die tot nu toe niet zijn opgevallen, er een uiterste subtiliteit in zien en er de hele frisheid van proeven, die met de gangbare benaderingen van de Chinese filosofie niet bereikt kunnen worden. Het boek “Pensée de Heidegger et la Voie Céleste en Chine” is een herziening en in feite een herschrijving van mijn proefschrift dat te academisch was om mij echt rekenschap te geven van mijn persoonlijke ervaring.” Volgt natuurlijk een beknopte samenvatting van het boek die ik nog eens moet vertalen.
Zhang is geen onbekende in het Westen, hij heeft o.a. een bijdrage geleverd voor een bundel onder redactie van Steve Angle. Ook vond ik van hem “Comparative paradox, comparative situation and interparadigmaticy: methodological reflection on cross-cultural philosophical comparison”. Hij was, samen met Steve Angle, president van de “International Society for Comparative Studies of Chinese and Western Philosophy” (ISCWP) en zij schreven samen het eindverslag van de activiteiten over de periode van hun presidentschap 2005-2008 (grotendeels in chinees). En zo voorts, want dit veld, de vergelijking van dit soort culturen funderende filosofieën is al enorm uitgebreid als gevolg van de globalisering. En in het bijzonder sedert de tachtiger jaren van de vorige eeuw worden er in China pogingen in het werk gesteld om de filosofie van Confucius weer tot gelding te brengen. Ik heb hier een mooi artikel van Frédéric Wang gevonden over de activiteit van Zhang Dainian (1909-2004) in dit veld.
Ik kwam hier trouwens op toen ik naar aanleiding van de ontvangst van Aho, K., Existentialism. An Introduction, 2014, mij - met hem trouwens - afvroeg hoe het staat met die filosofie waar ik mij vroeger zoveel mee heb bezig gehouden. Hij, Aho, eindigt zijn boek met een onderzoek naar de actualiteit van de filosofie die hij behandelt. Hij kwam daarbij op invloeden in enkele vakgebieden, maar niet in onder anderen China en India.
maandag 10 juli 2017
maandag 3 juli 2017
Gabriel Marcel 3
Een concrete filosofie dus. "Wat is concreet filosoferen?" vraagt Marcel in zijn "Essai de philosophie concrète". "Het is zeker niet een terugkeren naar het empirisme. Men zou het kunnen benaderen door te zeggen dat het een hic et nunc filosoferen is." Hier en nu filosoferen. Het echte filosoferen, het ware is een denken hier en nu. En dat hier en nu is de situatie. De ware filosoof denkt in, vanuit zijn situatie. Hij is daarmee geëngageerd. Het is zijn existentie.
Marcel is de filosoof geweest die de term "existentialisme" heeft gelanceerd. "Ik bediende mij al in 1928 van uitdrukkingen die exact die zijn welke Jaspers later in zijn systeem moest gebruiken. Een zuiver toeval, maar gefundeerd in dit type van filosoferen zelf." Waaraan hij toevoegt: "Wat ik nooit zo sterk mogelijk ben opgehouden te willen onderstrepen dat is dat een filosofie die uitgaat van het cogito, dat wil zeggen van een niet-ingevoegd iets (T.L. - in de realiteit), of zelfs van het niet-ingevoegd zijn als daad, riskeert dat zij zich nooit bij het zijn (T.L. - dat de realiteit is) kan vervoegen." Marcel neemt hier afstand van Descartes. De "ego", de eerste persoon van het "cogito", ik denk, die deze laat denken is niet geïncorporeerd, letterlijk niet belichaamd. Hij doet net of alleen het denken bestaat en negeert de wereld waarin de denker leeft.
Het is waar dat de formule van Descartes heeft geleid tot de eenzijdige rationalistische en/of idealistische filosofieën van de 17e en 18e eeuw, die op hun beurt het andere uiterste van het even eenzijdige empirisme opriepen. Dit stelde Kant op het einde van de 18e eeuw voor, zoals het genoemd is, "een vertwijfelde situatie, een katastrofe van het denken". Het rationalistische denken stelde zich te autonoom op, terwijl anderzijds het empirisme alleen door ervaring meende uit te kunnen komen. Zo’n beetje: men kon wel mooie ideeën hebben, maar deugden die ook in de praktijk, en omgekeerd praktijk zonder ideeën leidt tot niets (dan herhaling). Kant stelde zich ten doel die impasse te doorbreken en ideeën en ervaring te verenigen. Hij slaagde er tot op zekere hoogte in, maar zijn oplossing bevredigde talloze tijdgenoten en opvolgers niet, zodat het debat doorging. Het hoogtepunt in die ontwikkeling was de filosofie van Hegel. Zijn systeem leek de discussie te beslissen, maar na zijn dood, en zelfs tijdens zijn leven al, stonden ook weer talloze filosofen met andere opvattingen op die hem meenden te kunnen bestrijden. Zijn filosofie werd ook weer absoluut idealistisch gevonden en ongeschikt in de praktijk. Tot die nieuwere filosofieën behoorde, met enige vertraging, ook het existentialisme.
Men is gewoon die richting in hoofdzaak toe te schrijven aan Karl Jaspers, Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre, maar de grote lijnen van het denken van Marcel stonden al vast voordat hij kennisnam van het werk van Jaspers en Heidegger, beiden leeftijdgenoten van hem. Marcel keert met zijn opmerking over het "cogito" terug naar wat het begin van de moderne filosofie wordt genoemd, naar Descartes. De filosoof echter is, voor hem, belichaamd en via zijn lichaam neemt hij deel aan de werkelijkheid. De geest, waarmee hij denkt, zetelt in het lichaam en kan er zich niet van losmaken. En ook niet losdenken. Met zijn lichaam neemt hij zijn omgeving waar, die zijn realiteit is. Een concrete realiteit, die van de situatie waarin de denkende mens denkt en beweegt.
Ik pretendeer hier niet een samenvatting van de filosofie van Gabriel Marcel te geven, ik doe slechts een poging te documenteren wat mij indertijd erin heeft aangetrokken. Zeker laat mijn geheugen mij af en toe in de steek. Ik constateer dat als ik de boeken waaruit ik heb geciteerd weer opensla en zie wat ik onderstreept heb en dus, zoals ik gewoon ben, begrepen. Ook nu ik weer lees in "De opstand der horden" word ik overweldigd door het grote aantal denkbeelden en analyses van Ortega y Gasset die mij al dan niet bewust zijn bijgebleven. Zij zijn zo vertrouwd als mijn familie. Ik sta ook versteld van zijn analyse. Het boek is geschreven in mijn geboortejaar, bijna 82 jaar geleden, maar het is alsof ik een recente verhandeling over de moderniteit en zelfs de postmoderniteit lees. De typiek van de massa-mens die helemaal niet meer zit met zijn gebreken, maar er zelfs van geniet - en ze dus ook niet als gebreken ziet, - wordt bijna woordelijk gebezigd door actuele auteurs die vat proberen te krijgen op het verschijnsel "moderniteit". Men citeert Baudelaire die de moderniteit ziet in het efemere, het vluchtige, modieuze, voorbijgaande, en beschrijft de postmoderniteit als het roekeloos genieten daarvan, zonder ook maar enige behoefte te hebben aan iets als een samenhang, laat staan een fundament. Wel, Ortega y Gasset zag het al in 1935. En ik met hem een generatie - en een wereldoorlog - later.
(Wordt vervolgd.)
Marcel is de filosoof geweest die de term "existentialisme" heeft gelanceerd. "Ik bediende mij al in 1928 van uitdrukkingen die exact die zijn welke Jaspers later in zijn systeem moest gebruiken. Een zuiver toeval, maar gefundeerd in dit type van filosoferen zelf." Waaraan hij toevoegt: "Wat ik nooit zo sterk mogelijk ben opgehouden te willen onderstrepen dat is dat een filosofie die uitgaat van het cogito, dat wil zeggen van een niet-ingevoegd iets (T.L. - in de realiteit), of zelfs van het niet-ingevoegd zijn als daad, riskeert dat zij zich nooit bij het zijn (T.L. - dat de realiteit is) kan vervoegen." Marcel neemt hier afstand van Descartes. De "ego", de eerste persoon van het "cogito", ik denk, die deze laat denken is niet geïncorporeerd, letterlijk niet belichaamd. Hij doet net of alleen het denken bestaat en negeert de wereld waarin de denker leeft.
Het is waar dat de formule van Descartes heeft geleid tot de eenzijdige rationalistische en/of idealistische filosofieën van de 17e en 18e eeuw, die op hun beurt het andere uiterste van het even eenzijdige empirisme opriepen. Dit stelde Kant op het einde van de 18e eeuw voor, zoals het genoemd is, "een vertwijfelde situatie, een katastrofe van het denken". Het rationalistische denken stelde zich te autonoom op, terwijl anderzijds het empirisme alleen door ervaring meende uit te kunnen komen. Zo’n beetje: men kon wel mooie ideeën hebben, maar deugden die ook in de praktijk, en omgekeerd praktijk zonder ideeën leidt tot niets (dan herhaling). Kant stelde zich ten doel die impasse te doorbreken en ideeën en ervaring te verenigen. Hij slaagde er tot op zekere hoogte in, maar zijn oplossing bevredigde talloze tijdgenoten en opvolgers niet, zodat het debat doorging. Het hoogtepunt in die ontwikkeling was de filosofie van Hegel. Zijn systeem leek de discussie te beslissen, maar na zijn dood, en zelfs tijdens zijn leven al, stonden ook weer talloze filosofen met andere opvattingen op die hem meenden te kunnen bestrijden. Zijn filosofie werd ook weer absoluut idealistisch gevonden en ongeschikt in de praktijk. Tot die nieuwere filosofieën behoorde, met enige vertraging, ook het existentialisme.
Men is gewoon die richting in hoofdzaak toe te schrijven aan Karl Jaspers, Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre, maar de grote lijnen van het denken van Marcel stonden al vast voordat hij kennisnam van het werk van Jaspers en Heidegger, beiden leeftijdgenoten van hem. Marcel keert met zijn opmerking over het "cogito" terug naar wat het begin van de moderne filosofie wordt genoemd, naar Descartes. De filosoof echter is, voor hem, belichaamd en via zijn lichaam neemt hij deel aan de werkelijkheid. De geest, waarmee hij denkt, zetelt in het lichaam en kan er zich niet van losmaken. En ook niet losdenken. Met zijn lichaam neemt hij zijn omgeving waar, die zijn realiteit is. Een concrete realiteit, die van de situatie waarin de denkende mens denkt en beweegt.
Ik pretendeer hier niet een samenvatting van de filosofie van Gabriel Marcel te geven, ik doe slechts een poging te documenteren wat mij indertijd erin heeft aangetrokken. Zeker laat mijn geheugen mij af en toe in de steek. Ik constateer dat als ik de boeken waaruit ik heb geciteerd weer opensla en zie wat ik onderstreept heb en dus, zoals ik gewoon ben, begrepen. Ook nu ik weer lees in "De opstand der horden" word ik overweldigd door het grote aantal denkbeelden en analyses van Ortega y Gasset die mij al dan niet bewust zijn bijgebleven. Zij zijn zo vertrouwd als mijn familie. Ik sta ook versteld van zijn analyse. Het boek is geschreven in mijn geboortejaar, bijna 82 jaar geleden, maar het is alsof ik een recente verhandeling over de moderniteit en zelfs de postmoderniteit lees. De typiek van de massa-mens die helemaal niet meer zit met zijn gebreken, maar er zelfs van geniet - en ze dus ook niet als gebreken ziet, - wordt bijna woordelijk gebezigd door actuele auteurs die vat proberen te krijgen op het verschijnsel "moderniteit". Men citeert Baudelaire die de moderniteit ziet in het efemere, het vluchtige, modieuze, voorbijgaande, en beschrijft de postmoderniteit als het roekeloos genieten daarvan, zonder ook maar enige behoefte te hebben aan iets als een samenhang, laat staan een fundament. Wel, Ortega y Gasset zag het al in 1935. En ik met hem een generatie - en een wereldoorlog - later.
(Wordt vervolgd.)
zondag 2 juli 2017
Gabriel Marcel 2
Gabriel Marcel, aan wie ik hier een blogbericht wijdde en met wie ik nog steeds niet klaar ben, wordt meestal betiteld als "christelijke filosoof". Dit maakt hem oninteressant voor niet-christenen. Hijzelf zegt over dit punt in het "Essai de philosophie concrète": "een aanhanger van de concrete filosofie, zoals ik haar opvat, is niet noodzakelijk een christen; men kan zelfs niet met zekerheid zeggen dat hij zich bevindt op een weg die hem logischerwijs moet leiden tot het christendom; omgekeerd denk ik dat de filosoof die christelijk is en in staat om onder de scholastieke formules te graven waarmee men hem al te vaak voedt, bijna noodzakelijk de fundamentele gegevenheden van wat ik de concrete filosofie heb genoemd zou aantreffen." (Essai, pg. 124) Ik ga hier maar van uit.
Wat brengt hij zo al te berde? Ik heb hem leren kennen in "De mens zichzelf een vraagstuk", maar ik heb "De mensen contra het menselijke" (1951, opnieuw uitgegeven in 1957, vertaald door Daniel de Lange) het meest gelezen. In het "Voorwoord" daarvan schrijft Marcel: "Wie let op de beweging in mijn wijsgerig werk, moet het in zijn geheel zien als een hardnekkig, nimmer aflatend bevechten van de geest van abstractie." En op de volgende bladzijde: "Ik durf zonder aarzelen te verklaren dat de beweging van mijn denken altijd gericht is door een hevige liefde voor de muziek, voor de harmonie en voor de vrede. En ik moet al heel vroeg begrepen hebben - aanvankelijk uiteraard zonder een basis van uitgewerkte begrippen - dat het onmogelijk is de vrede te stichten op abstracties." Oftewel, zijn filosofie is een concrete filosofie. Hij heeft daar een ruwe schets van gegeven in zijn "Essai de philosophie concrète". Ik kom daarop.
Opmerkelijk is dat hij zijn denken in verband brengt met de vrede. Marcel leeft van 1889 tot 1973. Hij heeft de beide wereldoorlogen meegemaakt en die gebeurtenissen diep doordacht. Toen ik hem leerde kennen, ergens in het begin van de vijftiger jaren van de vorige eeuw, was de Tweede Wereldoorlog nog heel actueel. Niettemin herinnert hij, in het onderhavige boek dat van 1951 is, aan het falen van de Volkenbond die gebaseerd was op een abstractie, de theorie van Woodrow Wilson. Een aanschouwelijke beschrijving van die abstractie vond hij in de roman "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, dat de geschiedenis van een kampgevangene in de Tweede Wereldoorlog vertelt. Op de slotpagina blijkt dat de "bevrijders", de Amerikanen, er weer, net als ten tijde van Wilson, niets van begrijpen. De mensen die overleefd hebben, maar door de grootste ellende zijn gegaan, krijgen als goede raad: "Keep smiling!" Dát is een abstractie.
Hij had daar trouwens ook persoonlijk mee te maken gehad. "Tijdens een reis naar Marokko (T.L. - dat toen nog een Franse kolonie was) heb ik met schrik vastgesteld welke ongelofelijke vergissingen zíj bedrijven, die weigeren de realiteit in het oog te zien en zich aanmatigen om volgens hun eigen maatstaven wezens en gebeurtenissen te beoordelen, waarop die maatstaven volstrekt niet van toepassing zijn." Het kolonialisme als abstractie!
Niet alleen het kolonialisme betitelde Marcel zo, zijn boek "De mensen contra het menselijke" was een analyse van de Tweede Wereldoorlog. De drijvende krachten die hij vooral op de korrel nam waren het nationaal-socialisme en het communisme. Zij waren abstracties, weigerden "de realiteit in het oog te zien". Zij waren ontwaardingsmethoden, gehanteerd door fanaten. Hij wijdde dan ook een heel hoofdstuk aan "het gefanatiseerde bewustzijn". "Het is nauwelijks nodig hier de redenen uiteen te zetten waarom ik het fanatisme wil bespreken: wij zijn letterlijk omringd door het fanatisme. Niet alleen het sovjet-fanatisme; ... Maar ook ... het nationaal-socialisme, ... ook een fanatisme, het ergste." Het bewustzijn, zegt Marcel hier, is gericht op dat waarvan het zich bewust is, namelijk een werkelijkheid.
Het bewustzijn wordt gefanatiseerd als het, om de eigen woorden van Marcel te gebruiken, "weigert de werkelijkheid in het oog te zien". De mens die het zicht op de werkelijkheid kwijtraakt heeft alleen nog maar belangstelling voor zichzelf. Op iets anders dan zichzelf acht hij niet meer, hij abstraheert ervan. Niettemin kan de fanaticus geen eenling zijn, "integendeel, hij is temidden van de anderen en tussen die anderen en hem ontstaat wat men zou kunnen noemen samenklontering. ... Die eenheid wordt ervaren als een vervoerende band, en het schijnt dat het fanatisme van de een voortdurend aangevuurd wordt door het contact met het fanatisme van de ander."
Dat Marcel hier het communisme en het nationaal-socialisme behandelt, en wel als fanatisme, betekent niet dat hij het alleen maar daarover heeft. Wij zijn gewend het fanatisme toe te schrijven aan godsdienstfanaten. De katholiek geworden Marcel vindt niet alle geloof fanatisme, maar het kan ontaarden. Echter, ook daartoe en tot de beide genoemde -ismen beperkt Marcel zich uitdrukkelijk niet. Hij ziet de fanatiseerbaarheid als een veel uitgebreider verschijnsel. Hij doet daartoe een beroep op het boek "De opstand der horden" van Ortega y Gasset die het verschijnsel "massa" analyseert. Hij wordt daardoor voor ons actueler. "Wanneer een individu zichzelf een goede of slechte waarde toekent, welke niet berust op een schatting welke rekening houdt met zijn eigenheid, maar zich voelt als iedereen en daarover geen angst of ongerustheid ondervindt, integendeel zich welgemoed identiek aan de anderen ervaart: dan behoort zo’n individu tot de massa." Ortega y Gasset: "De massa vaagt alles weg wat niet is zoals zij, alles wat uitsteekt, individueel is, eigenheid vertoont en uitgelezen is. Wie niet is als iedereen, niet denkt als iedereen, loopt het gevaar uitgeroeid te worden." En we hebben kunnen zien, vervolgt Marcel, "in welke mate de massa’s toegankelijk zijn voor propaganda en daardoor aan het fanatisme vat geven."
Voeg aan proganda de reclame toe en de toepasselijkheid van deze theorieën wordt nog ruimer en algemener. Was de propaganda het voertuig van politieke en ideologische ideeën, de reclame is het voor het economische en sociale gedrag. Wij leven immers van aanbiedingen en evenementen, zoals ik al eens geschreven heb, van de vervangingen van het oude brood en spelen. "Het gaat niet aan," schrijft Ortega y Gasset verder, "te zeggen, dat de massa-mens een gek is. Integendeel, de massa-mens van onze tijd is scherpzinniger dan die van welke andere tijd ook, hij heeft een veel groter intellectueel vermogen, maar hij doet er niets mee. Nogmaals, hij voelt zich heel gelukkig in die opeenhoping van gemeenplaatsen, van vooroordelen, van gedachteflarden of eenvoudigweg van lege woorden, die het toeval in hem dooreengeklutst heeft." Dat valt niet te ontkennen, de vraag is waarom dat zo is en hoe het is gekomen.
(P.S. De vertaling van de aangehaalde teksten is of van mijzelf, nl. praktisch alleen maar het eerste citaat, of van Daniel de Lange. De twee citaten uit "De opstand der horden" heb ik ook letterlijk overgenomen van de Lange; zij luiden in de vertaling van het boek van Ortega y Gasset door J. Brouwer, iets anders.)
(Wordt vervolgd.)
Wat brengt hij zo al te berde? Ik heb hem leren kennen in "De mens zichzelf een vraagstuk", maar ik heb "De mensen contra het menselijke" (1951, opnieuw uitgegeven in 1957, vertaald door Daniel de Lange) het meest gelezen. In het "Voorwoord" daarvan schrijft Marcel: "Wie let op de beweging in mijn wijsgerig werk, moet het in zijn geheel zien als een hardnekkig, nimmer aflatend bevechten van de geest van abstractie." En op de volgende bladzijde: "Ik durf zonder aarzelen te verklaren dat de beweging van mijn denken altijd gericht is door een hevige liefde voor de muziek, voor de harmonie en voor de vrede. En ik moet al heel vroeg begrepen hebben - aanvankelijk uiteraard zonder een basis van uitgewerkte begrippen - dat het onmogelijk is de vrede te stichten op abstracties." Oftewel, zijn filosofie is een concrete filosofie. Hij heeft daar een ruwe schets van gegeven in zijn "Essai de philosophie concrète". Ik kom daarop.
Opmerkelijk is dat hij zijn denken in verband brengt met de vrede. Marcel leeft van 1889 tot 1973. Hij heeft de beide wereldoorlogen meegemaakt en die gebeurtenissen diep doordacht. Toen ik hem leerde kennen, ergens in het begin van de vijftiger jaren van de vorige eeuw, was de Tweede Wereldoorlog nog heel actueel. Niettemin herinnert hij, in het onderhavige boek dat van 1951 is, aan het falen van de Volkenbond die gebaseerd was op een abstractie, de theorie van Woodrow Wilson. Een aanschouwelijke beschrijving van die abstractie vond hij in de roman "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, dat de geschiedenis van een kampgevangene in de Tweede Wereldoorlog vertelt. Op de slotpagina blijkt dat de "bevrijders", de Amerikanen, er weer, net als ten tijde van Wilson, niets van begrijpen. De mensen die overleefd hebben, maar door de grootste ellende zijn gegaan, krijgen als goede raad: "Keep smiling!" Dát is een abstractie.
Hij had daar trouwens ook persoonlijk mee te maken gehad. "Tijdens een reis naar Marokko (T.L. - dat toen nog een Franse kolonie was) heb ik met schrik vastgesteld welke ongelofelijke vergissingen zíj bedrijven, die weigeren de realiteit in het oog te zien en zich aanmatigen om volgens hun eigen maatstaven wezens en gebeurtenissen te beoordelen, waarop die maatstaven volstrekt niet van toepassing zijn." Het kolonialisme als abstractie!
Niet alleen het kolonialisme betitelde Marcel zo, zijn boek "De mensen contra het menselijke" was een analyse van de Tweede Wereldoorlog. De drijvende krachten die hij vooral op de korrel nam waren het nationaal-socialisme en het communisme. Zij waren abstracties, weigerden "de realiteit in het oog te zien". Zij waren ontwaardingsmethoden, gehanteerd door fanaten. Hij wijdde dan ook een heel hoofdstuk aan "het gefanatiseerde bewustzijn". "Het is nauwelijks nodig hier de redenen uiteen te zetten waarom ik het fanatisme wil bespreken: wij zijn letterlijk omringd door het fanatisme. Niet alleen het sovjet-fanatisme; ... Maar ook ... het nationaal-socialisme, ... ook een fanatisme, het ergste." Het bewustzijn, zegt Marcel hier, is gericht op dat waarvan het zich bewust is, namelijk een werkelijkheid.
Het bewustzijn wordt gefanatiseerd als het, om de eigen woorden van Marcel te gebruiken, "weigert de werkelijkheid in het oog te zien". De mens die het zicht op de werkelijkheid kwijtraakt heeft alleen nog maar belangstelling voor zichzelf. Op iets anders dan zichzelf acht hij niet meer, hij abstraheert ervan. Niettemin kan de fanaticus geen eenling zijn, "integendeel, hij is temidden van de anderen en tussen die anderen en hem ontstaat wat men zou kunnen noemen samenklontering. ... Die eenheid wordt ervaren als een vervoerende band, en het schijnt dat het fanatisme van de een voortdurend aangevuurd wordt door het contact met het fanatisme van de ander."
Dat Marcel hier het communisme en het nationaal-socialisme behandelt, en wel als fanatisme, betekent niet dat hij het alleen maar daarover heeft. Wij zijn gewend het fanatisme toe te schrijven aan godsdienstfanaten. De katholiek geworden Marcel vindt niet alle geloof fanatisme, maar het kan ontaarden. Echter, ook daartoe en tot de beide genoemde -ismen beperkt Marcel zich uitdrukkelijk niet. Hij ziet de fanatiseerbaarheid als een veel uitgebreider verschijnsel. Hij doet daartoe een beroep op het boek "De opstand der horden" van Ortega y Gasset die het verschijnsel "massa" analyseert. Hij wordt daardoor voor ons actueler. "Wanneer een individu zichzelf een goede of slechte waarde toekent, welke niet berust op een schatting welke rekening houdt met zijn eigenheid, maar zich voelt als iedereen en daarover geen angst of ongerustheid ondervindt, integendeel zich welgemoed identiek aan de anderen ervaart: dan behoort zo’n individu tot de massa." Ortega y Gasset: "De massa vaagt alles weg wat niet is zoals zij, alles wat uitsteekt, individueel is, eigenheid vertoont en uitgelezen is. Wie niet is als iedereen, niet denkt als iedereen, loopt het gevaar uitgeroeid te worden." En we hebben kunnen zien, vervolgt Marcel, "in welke mate de massa’s toegankelijk zijn voor propaganda en daardoor aan het fanatisme vat geven."
Voeg aan proganda de reclame toe en de toepasselijkheid van deze theorieën wordt nog ruimer en algemener. Was de propaganda het voertuig van politieke en ideologische ideeën, de reclame is het voor het economische en sociale gedrag. Wij leven immers van aanbiedingen en evenementen, zoals ik al eens geschreven heb, van de vervangingen van het oude brood en spelen. "Het gaat niet aan," schrijft Ortega y Gasset verder, "te zeggen, dat de massa-mens een gek is. Integendeel, de massa-mens van onze tijd is scherpzinniger dan die van welke andere tijd ook, hij heeft een veel groter intellectueel vermogen, maar hij doet er niets mee. Nogmaals, hij voelt zich heel gelukkig in die opeenhoping van gemeenplaatsen, van vooroordelen, van gedachteflarden of eenvoudigweg van lege woorden, die het toeval in hem dooreengeklutst heeft." Dat valt niet te ontkennen, de vraag is waarom dat zo is en hoe het is gekomen.
(P.S. De vertaling van de aangehaalde teksten is of van mijzelf, nl. praktisch alleen maar het eerste citaat, of van Daniel de Lange. De twee citaten uit "De opstand der horden" heb ik ook letterlijk overgenomen van de Lange; zij luiden in de vertaling van het boek van Ortega y Gasset door J. Brouwer, iets anders.)
(Wordt vervolgd.)
zaterdag 1 juli 2017
Mondigheid
Een van de mooie ideeën van de beweging van de 60-er jaren was dat van de "Erziehung zur Mündigkeit", de opvoeding tot mondigheid. Dat was in ieder geval de idee van een opvoeding met een doel, wat tegenwoordig nogal eens ontbreekt. De term is de titel van een boek van de Duitse filosoof Theodor Adorno. (In feite was het een verzameling van verslagen van gesprekken die Adorno van 1959 tot 1964 voor de radio had gevoerd met ene Hellmut Becker.) In deze tekst wordt het begrip mondigheid telkens vrij abstract omschreven, maar op de internetsite Wikibildungsserver staat een concretere definitie: "Mündigkeit ist die Fähigkeit des Menschen zur geistigen, politischen, wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Selbstbestimmung." Mondigheid is de bekwaamheid van de mens tot geestelijke, politieke, economische en maatschappelijke zelfbestemming.
Toen ik deze definitie las moest ik terugdenken aan 1961 toen ik besloot rechten te gaan studeren. Ik was al vanaf mijn eindexamen in 1954 bezig met literaire activiteiten, las vooral veel, schreef ook. De literatuur leek mij het toppunt van rebelsheid en onorthodoxheid. Dat beviel mij nu juist altijd aan haar, de hele geleerdheid met zijn wereld kon mij gestolen worden, ik was wel wijzer. Maar ineens begreep ik dat literatuur voor mij oeverloosheid en vormloosheid was en dat zij tot geen enkel goed gefundeerd oordeel in staat was. En ik was bekeerd. Ik wilde de realiteit leren kennen, niet blijven staan bij fictie en fantasie. Hét middel om dat doel te bereiken was de discipline die in wetenschap aangetroffen wordt.
Waarom dan rechten? Het recht is toch alleen maar een geheel van normen, voorschriften zonder garantie dat zij ook verwerkelijkt zullen worden en de werkelijkheid laat talloze overtredingen zien. Zo dacht ik toen echter nog niet. De rechtenstudie bood een kandidaats-opleiding aan die inleidde in het recht, maar ook in de economie, de sociologie, de geschiedenis, de filosofie en het volkenrecht, de laatste de juridische vorm van de internationale betrekkingen. Dat was wat ik nodig had, inleidingen, oriënteringen in de wetenschappen die voor de kennis van de realiteit de relevante waren. De geschiedenis en de filosofie uit het bovenstaande rijtje waren weliswaar geschiedenis en filosofie van het recht, maar de economie en de sociologie werden onversneden behandeld. Het was, maar dat vermoedde ik destijds alleen maar heel vaag, het programma van de "opvoeding tot mondigheid". Toen ik eenmaal het kandidaats had - de titel cand. jur. mocht voeren - besloot ik verder te gaan met de rechtenstudie en mij dus te specialiseren, maar met dat veelzijdige kandidaats permanent in mijn achterhoofd, als slecht geweten of engelbewaarder, zodat ik het recht ook altijd ben blijven zien als ingebed in de cultuur, onderhevig aan haar invloeden en actief aan haar mee vormende.
Zo is ook duidelijk waar "Bildung", waar ik het in mijn blogbericht "Ein gebilteder Mensch" over had, toe dient, zij is de grondslag van mondigheid in de zin van zelfstandigheid. De "Bildung" moet dan ook invoeren in het geestelijke, politieke, economische en sociologische, gebieden die in de "bürgerliche Kanon" van Fuhrmann ontbreken, maar die ik er argeloos aan toevoegde. (Hier begint de kritiek aan de idee van "Bildung".)
Het resultaat van de vorming tot mondigheid zou dan zijn de vrije en autonome mens die politiek participeert, over zichzelf en zijn wereld reflecteert en zijn leven actief gestalte geeft. Vandaar de noodzaak van oriëntatie op de bovengenoemde gebieden: de mondige mens moet enig begrip hebben van de politiek, de psychologie en de sociologie en van de manier waarop je je leven kunt inrichten. Dat "algemene ontwikkeling" noemen mag van mij, maar dat wordt meestal uitsluitend opgevat als een bepaalde hoeveelheid informatie die los van je staat en waar jij buiten de gewone conversatie ook geen boodschap aan hebt. Een juist begrip van de vorming tot mondigheid is dat zij je vormt voor het leven. Uiteraard was dit het motto van mijn opvoedingsfilosofie.
Overigens heb ik er helemaal geen behoefte aan om mij op de borst te slaan vanwege een geweldige opvoeding voor mijn kinderen. Ik pretendeer alleen maar dat ik er flink over heb nagedacht en de besluiten die volgens mij daaruit voortvloeiden heb genomen. Over het effect heb ik het niet.
En verder hield ik mij aan de lijfspreuk: het vaderschap is een louter biologische functie, opvoeden helpt niet. Het enige dat kan helpen is bijsturen en - vooral! - voorbeeld geven. Volgens de kinderpsychologie hebben kinderen aanvankelijk de neiging zich met de ouders te identificeren. Dat is in een "normaal" gezin min of meer logisch, de kinderen hebben daarin immers geen andere richtsnoeren. Naar gelang zij kennismaken met de buitenwereld - andere kinderen - worden zij kritisch en gaan zij zich distantiëren van het model van hun ouders. Tot op zekere hoogte blijft het echter bestaan, bewust, nostalgisch, paradijselijk, als onrust, als boksbal of zo.
Toen ik deze definitie las moest ik terugdenken aan 1961 toen ik besloot rechten te gaan studeren. Ik was al vanaf mijn eindexamen in 1954 bezig met literaire activiteiten, las vooral veel, schreef ook. De literatuur leek mij het toppunt van rebelsheid en onorthodoxheid. Dat beviel mij nu juist altijd aan haar, de hele geleerdheid met zijn wereld kon mij gestolen worden, ik was wel wijzer. Maar ineens begreep ik dat literatuur voor mij oeverloosheid en vormloosheid was en dat zij tot geen enkel goed gefundeerd oordeel in staat was. En ik was bekeerd. Ik wilde de realiteit leren kennen, niet blijven staan bij fictie en fantasie. Hét middel om dat doel te bereiken was de discipline die in wetenschap aangetroffen wordt.
Waarom dan rechten? Het recht is toch alleen maar een geheel van normen, voorschriften zonder garantie dat zij ook verwerkelijkt zullen worden en de werkelijkheid laat talloze overtredingen zien. Zo dacht ik toen echter nog niet. De rechtenstudie bood een kandidaats-opleiding aan die inleidde in het recht, maar ook in de economie, de sociologie, de geschiedenis, de filosofie en het volkenrecht, de laatste de juridische vorm van de internationale betrekkingen. Dat was wat ik nodig had, inleidingen, oriënteringen in de wetenschappen die voor de kennis van de realiteit de relevante waren. De geschiedenis en de filosofie uit het bovenstaande rijtje waren weliswaar geschiedenis en filosofie van het recht, maar de economie en de sociologie werden onversneden behandeld. Het was, maar dat vermoedde ik destijds alleen maar heel vaag, het programma van de "opvoeding tot mondigheid". Toen ik eenmaal het kandidaats had - de titel cand. jur. mocht voeren - besloot ik verder te gaan met de rechtenstudie en mij dus te specialiseren, maar met dat veelzijdige kandidaats permanent in mijn achterhoofd, als slecht geweten of engelbewaarder, zodat ik het recht ook altijd ben blijven zien als ingebed in de cultuur, onderhevig aan haar invloeden en actief aan haar mee vormende.
Zo is ook duidelijk waar "Bildung", waar ik het in mijn blogbericht "Ein gebilteder Mensch" over had, toe dient, zij is de grondslag van mondigheid in de zin van zelfstandigheid. De "Bildung" moet dan ook invoeren in het geestelijke, politieke, economische en sociologische, gebieden die in de "bürgerliche Kanon" van Fuhrmann ontbreken, maar die ik er argeloos aan toevoegde. (Hier begint de kritiek aan de idee van "Bildung".)
Het resultaat van de vorming tot mondigheid zou dan zijn de vrije en autonome mens die politiek participeert, over zichzelf en zijn wereld reflecteert en zijn leven actief gestalte geeft. Vandaar de noodzaak van oriëntatie op de bovengenoemde gebieden: de mondige mens moet enig begrip hebben van de politiek, de psychologie en de sociologie en van de manier waarop je je leven kunt inrichten. Dat "algemene ontwikkeling" noemen mag van mij, maar dat wordt meestal uitsluitend opgevat als een bepaalde hoeveelheid informatie die los van je staat en waar jij buiten de gewone conversatie ook geen boodschap aan hebt. Een juist begrip van de vorming tot mondigheid is dat zij je vormt voor het leven. Uiteraard was dit het motto van mijn opvoedingsfilosofie.
Overigens heb ik er helemaal geen behoefte aan om mij op de borst te slaan vanwege een geweldige opvoeding voor mijn kinderen. Ik pretendeer alleen maar dat ik er flink over heb nagedacht en de besluiten die volgens mij daaruit voortvloeiden heb genomen. Over het effect heb ik het niet.
En verder hield ik mij aan de lijfspreuk: het vaderschap is een louter biologische functie, opvoeden helpt niet. Het enige dat kan helpen is bijsturen en - vooral! - voorbeeld geven. Volgens de kinderpsychologie hebben kinderen aanvankelijk de neiging zich met de ouders te identificeren. Dat is in een "normaal" gezin min of meer logisch, de kinderen hebben daarin immers geen andere richtsnoeren. Naar gelang zij kennismaken met de buitenwereld - andere kinderen - worden zij kritisch en gaan zij zich distantiëren van het model van hun ouders. Tot op zekere hoogte blijft het echter bestaan, bewust, nostalgisch, paradijselijk, als onrust, als boksbal of zo.
vrijdag 30 juni 2017
Mémoires 6: Wat was de Tweede Wereldoorlog voor mij?
Heel lang heb ik gedacht dat de Tweede Wereldoorlog voor mij alleen maar een spannende tijd is geweest. De Duitsers en hun helpers, de NSB-ers en andere collaborateurs, kon je uitdagen zodat ze je achterna kwamen, maar je in de achtervolging nooit konden inhalen. Dat soort avonturen waren voor ons, kinderen, regelmatige verpozingen. Wij smokkelden voor volwassenen die teveel in de gaten werden gehouden en/of niet konden zwemmen, tabak in waterdichte zakken die wij voor ons uit duwden, over de Maas, onder het oog van de politie of de douane. Wij lagen de hele dag in het Julianakanaal of in de Maas en het was ondoenlijk om ons allemaal te controleren. Bovendien kenden wij het gebied veel beter dan die lui. Wij kropen er, slopen er, scholen er, leefden er als het eerste het beste konijn, soms ook met verborgen holen of hutten. De Duitsers waren weliswaar “de bezetters”, maar tegelijkertijd een vorm van vermaak en van dat bezetten merkten wij, kinderen, niet veel.
Totdat de schaarste aan voedsel en spullen voelbaar werd natuurlijk. Weliswaar konden wij toen een aantal noden oplossen doordat het dorp in sterke mate agrarisch was en zelf veel groenten, fruit en vlees leverde, maar geleidelijk aan werd het voor onze ouders steeds moeilijker.
Wij kregen trouwens ook steeds meer oorlogsrumoer te horen van overvliegende geallieerde bommenwerpers die vaak met luchtafweergeschut in de buurt door de Duitsers werden beschoten. En je wist nooit waar die geallieerden hun bommen zouden laten vallen, zodat wij tenslotte steeds vaker in schuilkelders sliepen. De Duitsers hadden op het einde de “vliegende bom” uitgevonden en van tijd tot tijd hoorde je een V2 overritselen. Je hoorde nooit de knal van het afvuren in Duitsland noch die van de inslag in Engeland, maar alleen maar een nachtelijk ritselen ergens hoog in de lucht. En misschien heb ik er ook wel eens een overdag zien overtuffen.
Het hoogte- of dieptepunt van de oorlog werd voor mij bereikt toen mijn vader door de Duitsers werd gearresteerd. Dat was in het voorjaar van 1944. Op een avond werd er, toen ik al in bed lag en sliep, gebeld. Mijn vader was ook al op zijn slaapkamer, maar mijn moeder opende het raampje in de voordeur. De tromp van een geweer werd naar binnen gestoken. Erachter was de helft van een gezicht zichtbaar dat voor de andere helft verborgen was achter een helm.
“Opendoen.”
Mijn vader kwam erbij, moest zich weer aankleden en werd zonder opgaaf van reden of bestemming meegenomen. Mijn moeder was in alle staten. Wij, de kinderen, waren inmiddels ook allemaal wakker en uit bed. Waarschijnlijk zetten wij een hysterische keel op. De drie mannen met geweren die in de gang op mijn vader wachtten, hielden ons onder schot. Twee man waren meegegaan naar boven. Het waren geen soldaten en zij spraken Nederlands. Het konden collaborateurs zijn of illegalen, hoorde ik later van mijn moeder. Toen zij vertrokken waren moest Jeu, mijn oudste broer, onmiddellijk naar een neef van mijn moeder die aan de overkant van het veld tegenover ons huis woonde. Het bleek dat mijn vader zich, onder het mom van een zweer aan zijn achterste, regelmatig had afgezonderd in de woonkamer om naar de clandestiene radio te luisteren die hij in het kussenvak van onze divan verborgen had. Die moest natuurlijk weg.
Vroeg in de ochtend, toen wij al op straat aan het spelen waren, reden twee BMW’s voor. Er sprongen mannen in leren jassen uit die ons met stenguns of zo onder schot namen. (De oudste van ons was mijn broer die 12 was!) Ik zag mijn vader achterin zitten, maar hij deed net of hij ons niet kende. Twee mannen belden bij ons aan en werden door mijn moeder binnengelaten. Na een poos kwamen zij weer naar buiten en het hele gezelschap verdween, met medeneming van mijn vader die op geen enkele manier op ons had gereageerd. Wat later bleek hij te zijn opgesloten in het Huis van Bewaring in Maastricht.
Wij hoorden dat het inderdaad illegalen waren geweest die hem de avond te voren hadden meegenomen. Hij was de gemeente-ontvanger en in zijn kluis lagen de bonkaarten, bonnetjes waarmee je gerantsoeneerd voedsel kon kopen. De illegalen hadden ze nodig voor onderduikers en mijn vader had de kluis moeten openmaken. Om te suggereren dat hij absoluut nergens van wist was hij gechloroformeerd achtergelaten en zo hadden de Duitsers hem aangetroffen en op hun beurt meegenomen.
In Maastricht is hij ondervraagd, maar hij bleef erbij dat hij niemand had herkend. Na een paar maanden werd hij door de illegalen bevrijd. Hij werd op straat gezet en moest maar zien hoe hij verder kwam. Hij pakte de eerste de beste fiets en fietste ermee langs het Julianakanaal naar huis, samen met een collega die achterop zat of omgekeerd. Zij kwamen eerst bij zijn huis aan en toevallig was ik daar net met zijn zoon aan het spelen. Ik zag mijn vader de tuin inkomen en wij gingen naar mijn moeder. Huilend vielen zij elkaar in de armen. Het is de enige keer geweest dat ik mijn vader heb zien huilen.
Van toen af moest hij zelf onderduiken. Iedereen kende hem en er was een voldoende betrouwbaar netwerk om hem verborgen te houden. Dan zat hij hier dan daar. Hij sliep op zolders, in schuren, in oude bakhuizen en wij, de kinderen, moesten hem te eten brengen. Toen de Bevrijding, begin september 1944, duidelijk genoeg in zicht was en de Duitsers wel wat anders te doen hadden dan de een of andere gemeente-ontvanger te zoeken, kwam hij weer op straat.
Daags voor de bevrijding stond ik naast hem op de Scharberg te kijken naar de overkant van de Maas naar het oprukken van de geallieerden. Duitse soldaten waren boven op het talud aan onze kant bezig met schuttersputjes te graven. Aan de overkant van het Julianakanaal en de Maas, die ter plaatse nog geen honderd meter van elkaar verwijderd zijn, zag men op een vlak stuk weiden en akkers de bewegingen van de geallieerden: marcherende contingenten soldaten, vrachtwagens, maar vooral amfibieën om de Maas en het kanaal over te steken. Tussen de bedrijvigheid door kwamen gevluchte Duitse soldaten onze kant op. Zij moesten overzwemmen. Zij waren ongewapend en niemand legde hun een strobreed in de weg. Zij passeerden ook de troep die zich aan het ingraven was. Een enkeling vroeg mijn vader naar de weg en hij stuurde zo iemand meteen de verkeerde kant uit. Naast ons stond een tank, de enige die de Duitsers daar nog hadden.
‘s Nachts sliepen wij in de kelder. Mijn vader voorspelde dat er een veldslag op handen was en vreesde het ergste, temeer daar onze kelder te weinig beschutting bood. We hadden echter al zoveel meegemaakt, zoveel vliegtuigen zien en horen overvliegen, dat wij te afgestompt of fatalistisch waren om iets anders te bedenken. Ik sliep prima. Ik weet nog heel goed dat ik gewekt werd door mijn vader die de straat op was geweest en jubelend dat wij bevrijd waren terugkwam. De Duitsers hadden zich gedurende de nacht teruggetrokken tot in Nieuwstad, een goede tien kilometer verder, en daar speelde zich inderdaad de voorspelde veldslag af: Nieuwstad werd helemaal in puin gelegd.
Mijn vader was dus een held, als ik het woord gekend had, een oorlogsheld. Hij was gevangen genomen, verhoord, had niemand verraden, had een fiets gestolen, was er met een collega-gevangene mee haar huis gereden, was ondergedoken en gaf, waar ik bij stond, terugtrekkende Duitse soldaten opzettelijk verkeerde informatie over de richting waarin zij moesten vluchten voor de oprukkende geallieerden. De oorlog was dus niet alleen een gelegenheid voor avontuur, maar ook voor heldendom.
Wat ik van volwassenen opving over de oorlog was dat het een typisch Pruisische, dat wilde zeggen: militaristische onderneming was. Onze naaste buren, de “Reinländer”, waren niet militaristisch, maar de Pruisen wel. Van de jodenvervolgingen hoorde ik niks. Het was deze karakteristiek van de oorlog die zich bij mij vastzette. Ik ben bang dat men van een jongen van acht ook niet veel meer kan verwachten. Wij, kinderen, hadden het druk. Onze ouders slaagden er hoe dan ook blijkbaar in om genoeg eten op tafel te brengen. Soms was het broodbeleg niet meer dan zelfgemaakte appelmoes van gestolen appels. Schaarste op het gebied van kleding, huisraad, vervoer en dergelijke was bij ons vóór de oorlog al normaal en werd door de oorlog alleen maar wat groter. Wie had er normaal al een eigen fiets, een bankstel, vloerbedekking, een auto, laat staan telefoon, televisie, een computer? Hoe vaak ging er een bus? Er was geen middelbare school, geen bioscoop, geen boekhandel, geen notaris, geen advocaat, geen rijkdom, geen patriciaat enz. Het dorp was een schamele bedoening. Achterlijk werd het genoemd. Tekorten waren zo normaal dat ze niet eens gevoeld werden. Tijdens de laatste jaren van de oorlog werd het alleen maar erger en wij waren bevrijd voor de hongerwinter.
Pas veel later heb ik leren begrijpen wat de oorlog is geweest. Nog steeds heb ik bij voorbeeld het gevoel dat je reserves moet aanleggen “voor als het oorlog is”. Nog steeds ben ik bang dat ik ooit gevangen word gezet en gefolterd om informatie los te laten. Nog steeds interpreteer ik een laag vliegende politie-helicopter op het enkele geluid als een “verkenner”, zoals wij toen eenmotorige vliegtuigjes, die natuurlijk alleen de Duitsers hadden, noemden. Ik heb met andere woorden een aantal blijvende angsten opgelopen. Ik kom regelmatig en graag in Duitsland en ik hoor nog steeds dezelfde Duitse stemmen blaffen; ik denk als ik hier Duitsers bezig zie aan “Besatzung”. Ik weet natuurlijk inmiddels van de concentratiekampen en van het nationaal-socialisme, van de fanatiseerbaarheid van mensen, van het verschijnsel dat doodnormale mensen plotseling kunnen omslaan in moordenaars, verkrachters en folteraars. Niemand kan er mij van overtuigen dat dit beperkt is tot de Duitsers. Of tot mensen in een andere samenleving. Dat heeft de oorlog mij geleerd.
Dat er andere mensen bestonden leerde ik ook, door en vlak na de oorlog. Natuurlijk wist ik van het bestaan van Belgen. Die woonden aan de andere kant van de Maas. Als wij die rivier overzwommen moesten wij voor ze uitkijken. Meestal joegen zij ons weg. Voor ons waren het hoofdzakelijk mensen die niet konden zwemmen. Als er in de Maas iemand verdronk was het altijd een Belg. Daarnaast was er in onze familie een vaag verhaal dat wij afstamden van Belgen. Het bleek later waar te zijn, maar tijdens de oorlog kon het niet geverifieerd worden en konden wij eventuele familie daar niet bezoeken.
De Duitse bezetting leerde ons verder onze oosterburen kennen. Dat was al meteen bij het begin, volgens mij exact op 10 mei 1940. Zie Otje.
Als ik aan Amerikanen, de Liberators, denk, denk ik altijd aan de slotpassages van “Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorghiu en komt mij de behandeling voor de geest die de “displaced person” Johann Moritz ondergaat van de Liberators. Hij moet vanwege de een of andere vergunning vertellen waar hij geweest is sinds 1938.
“In 1938 was ik in Roemenië in een Jodenkamp; in 1940 in Hongarije in een kamp voor Roemenen; in 1941 in Duitsland in een kamp voor Hongaren; in 1945 in een Amerikaans kamp; eergisteren ben ik uit Dachau vrijgelaten. Dertien jaar kampleven. Ik ben achttien uur vrij geweest. Toen hebben ze me hierheen gebracht....”
‘Keep smiling,’ zei Mister Lewis die een foto van deze man wil voor de pers.
De lens van zijn toestel was op Johann Moritz en zijn gezin gericht. Moritz ... sloeg zijn ogen niet op, toen Mister Lewis tegen hem sprak, want hij verstond geen Engels.
“Dat is alles wat er gebeurd is van 1938 tot op vandaag,” zei Moritz,” Kampen. Kampen. Kampen. Dertien jaar lang niets dan kampen.”
“Keep smiling,”zei Mister Lewis. ...
Nu dat men hem beval te glimlachen, kon hij het niet meer. Nu voelde hij dat hij als een vrouw in snikken zou uitbarsten. Wanhopig. Dat was het einde. Hij kon niet meer verder. Geen mens zou verder hebben kunnen gaan.
“Keep smiling!” beval de officier, de ogen op Johann Moritz gericht. “Smiling! Smiling! Keep smiling...”“
En als ik de verhalen lees over de heldendaden en de nederlagen in de talloze oorlogen die de Amerikanen voeren en over terroristische aanslagen op hen denk ik ook aan hun motto: “Keep smiling!”.
Dit anti-amerikanisme liep ik intussen niet op in eigen contact met Amerikanen. De geallieerden die ons bevrijdden waren Engelsen. Weliswaar hoorde je ook van Nieuw Zeelanders, Canadezen, Schotten, maar die zag ik alleen maar ergens voorbijtrekken, soms paraderend onder het geluid van doedelzakken. De Engelsen echter namen hun intrek in het KJV-huis, het verenigingslokaal van de Katholieke Jongeren Vereniging, een kleine honderd meter van ons huis vandaan, en vestigden daar een hoofdkwartier. Overal in het dorp werden Engelsen ingekwartierd, ook bij ons. In onze woonkamer had zich op de divan een officier geïnstalleerd, maar er zaten ook regelmatig een man of vier mee aan tafel. Zij brachten blikken boter mee, wit brood, blikken corned beef en mijn moeder kon goed koken. Een van de soldaten die ik mij herinner was ene Charly, de chauffeur van een gevechtswagen. Mijn vader had een boekje over elementair Engels opgeduikeld en ik leerde, 9 jaar oud, spelenderwijs converseren in het Engels. En fonetisch schrift! Zo iets zou je nog over het hoofd zien. “How do you do?” kon je niet missen, maar de bedoeling was dat je “how doe joe doe” zei.
“Wot is ee ballaks?” vroeg ik Charly eens.
Het was aan tafel. Hij kreeg een rode kop, de andere mannen keken voor zich, de een stikkend van het lachen, een ander verontwaardigd. Ik begreep er niets van en kreeg ook na herhaling van mijn vraag geen antwoord. Het had iets met mijn moeder te maken. Ook mijn vader was gegeneerd. Ik had het woord gehoord van soldaten in het “cokehouse” dat achter het KJV-huis was geplaatst. Het was een grote legertent waar gekookt en gegeten werd. Wij, kinderen, verzamelden ons daar op de etenstijden om te bedelen om brood, boter of vlees in blik, vaak ook met een emmer om afval te vergaren, zogenaamd voor de dieren thuis.
Engels was voor mij van toen af een sinecure. Met Charly stond ik op heel goede voet. Het gebeurde zelfs een keer dat mijn broer en ik meemochten in de gevechtswagen, niet, uiteraard, naar een slagveld, maar naar een feest. De tocht was niet helemaal zonder risisco, want op een zestig, zeventig kilometer zuidelijker, in de Ardennen, speelde zich de “Battle of the Bulge” af. Ik herinner mij niets van de nachtelijke tocht noch van het feest, alleen dat ik de terugweg slapend heb afgelegd. Dat was mijn heldendaad.
Enig oorlogsgeweld kregen wij wel te verduren. In de nacht van 31 december ‘44 op 1 januari ‘45 begon er een Duitse verkenner boven het dorp te kruisen. Er was verduistering en mijn vader vertelde dat de piloot een doelwit zocht. Door de Kruisstraat reed een auto met afweergeschut op en neer, af en toe een schot lossend. Wij lagen in bed. Ineens hoorden wij het fluiten van een naderende bom. Het geluid werd steeds hoger en intenser, er móést een ontploffing volgen. Toen die kwam zag ik het raamkozijn versplinteren voordat ik onder de deken verdween. Mijn moeder kwam de kamer binnengerend en trok de deken van ons vandaan om ons mee te nemen naar de kelder. In de seconde dat ik naar de deur sprong zag ik tot mijn stomme verbazing dat het raam heel was. Wat later bleek dat wel het raam van de woonkamer gesprongen was en dat het glas bovenop de slapende Engelse officier was terecht gekomen die er niet van wakker was geworden. Ik zou nooit het beeld van het versplinterende raam van de slaapkamer vergeten dat zich in werkelijkheid nooit vertoond heeft.
De bom was gemunt op een jeep die met licht aan het KJV-huis verliet. Een kapitein en zijn chauffeur werden erdoor gedood. Overigens begrijp ik niet dat de Duitse piloot geen doel heeft kunnen onderscheiden zonder uitschijnend licht. Het had gesneeuwd en de velden waren wit. Aan de overkant van de weg waaraan wij woonden stonden stapels kratten met tankgranaten. De officier in ons huis was een tankcommandant, dus er moeten ook tanks hebben gestaan. Zelf zagen wij ze van tijd tot tijd ‘s nachts door de witte velden vertrekken en tegen de ochtend terugkeren. Dat die piloot ze niet zag is dus heel vreemd.
Wij, kinderen, speelden met granaten. Door voorzichtig met de kop tegen een steen te tikken kon je die loskrijgen en dan stroomde er een hoop kruit uit de huls. Met een handvol van het spul maakten wij dan een paadje naar de grote hoop en staken dat in brand. Waw! Prachtig vuurwerk.
Wij hadden ook ons eigen “cokehouse”, in de berm van de Hoolstraat, onder een grote linde en tussen struiken. Wij kookten in lege blikken soep, erwtensoep vooral, en bakten spek dat wij of gekregen of gestolen hadden. Hier werd de grondslag gelegd voor mijn carrière als kok van de verkennerspatrouille waar ik later lid van was en waar ik nu nog van profiteer.
De Bevrijding was voor mij de kennismaking met de “wereld”. Het aardrijkskunde-onderwijs op school kreeg letterlijk gestalte in de zichtbare aanwezigheid van bewoners van andere werelddelen en landen. Vooralsnog droegen zij andere kledij dan wij - uniformen - en spraken zij een andere taal. Wij hoorden ook van de Russen in het Oosten. Die hielpen met de Bevrijding en waren ook “geallieerden”. Wij hoorden van grote generaals zoals Eisenhower en Montgomery en De Gaulle, zelfs ook van grote Duitse generaals zoals Rommel. De eerste fase van mijn globalisme brak aan: er waren geallieerden, je had het Oosten en het Westen, je had Duitsland en Japan die verslagen moesten worden, je had de atoombom, kortom, ik kreeg vanaf september 1944 heel aanschouwelijk onderwijs in aardrijkskunde en wereldkunde. Dat ik eens (geschiedenis van) het volkenrecht zou doceren kon ik nog niet vermoeden, maar de grondslag ervoor werd in deze tijd gelegd.
Dat ik de Tweede Wereldoorlog zo beleefde wil niet zeggen dat hij mij niet dingen aandeed die mij niet bewust waren of zelfs zijn geworden. Een aantal dingen ben ik mij in de loop der jaren wel bewust geworden. Vaak als ik constateerde dat iemand die de oorlog niet had meegemaakt met een opinie kwam waarbij ik dan spontaan dacht: “die heeft kennelijk de oorlog niet meegemaakt”. Na de oorlog ontvluchtten de volwassenen de herinnering eraan in de Wederopbouw. Wederopbouw was natuurlijk rationeel, niemand kon daar iets op tegen hebben. Het vergde een constructieve instelling en offers om de onderneming te financieren, ook al was er het Marshal-plan. In de praktijk kwam het hierop neer dat je ouders voor jou als kind weinig tijd hadden. Meestal hadden zij sowieso al de Crisis van de dertiger jaren meegemaakt toen er niets te krijgen en niets te betalen was, en vervolgens vier jaar oorlog.
Mijn ouders waren in 1932 getrouwd en hadden in 1945 dus niets anders meegemaakt dan crisis en oorlog. Toen de vrede getekend werd hadden zij vier kinderen en even later vijf. Mijn vader was ambtenaar, met een zeer matig salaris. Tijdens de Wederopbouw werden de ambtenaren gekort, oftewel werd er op de ambtenarenlonen bezuinigd om de Wederopbouw te financieren. Die duurde officieel tot 1963, toen de Wederopbouw voltooid was en de ambtenaren een salarisverhoging kregen van 30%. Zo ver lagen zij achter op de inkomens in het bedrijfsleven. Wat men door die inhoudingen verkregen had, noemde men “het loonkonijn” en dat werd toen geslacht. De eerste dertig jaar van hun huwelijk hadden mijn ouders “niets gehad”. Behalve elf kinderen.
Mijn vader was een idealistische man. Hij wilde dat zijn kinderen vooruit zouden komen. Hij had zijn jonge jaren, van zijn zevende tot zijn vijftiende, op een Duits nonneninternaat gezeten en er de mulo voltooid. Ook mijn moeder had op die kostschool gezeten. Het was niet vanwege hun opvoeding dat zij daar waren ondergebracht. Hun beider moeders waren heel jong gestorven, die van mijn vader toen hij 7 was, die van mijn moeder toen zij 9 was. Een zekere gelijkgestemdheid hadden zij daardoor, hoewel mijn moeder nuchterder, minder idealistisch was. Niettemin ging zij mee in zijn dromen over een betere toekomst voor hun kinderen. Wij moesten dus naar de middelbare school en omdat hij zelf na het verlaten van de kostschool nog op de HBS had gezeten, moesten wij naar de naasthogere die tegelijkertijd de hoogste was, het gymnasium. Dat kon hij vanzelfsprekend niet betalen en dus werd bedacht dat wij priester zouden worden, zodat wij op een seminarie terechtkwamen. Op de een of andere manier kon dat door de parochie of het bisdom worden betaald, net zoals de plaatsing op de kostschool door een dergelijke instantie was gefinancierd.
Uiteraard moesten wij daar ook geestelijk op worden voorbereid en zo kon het gevallen dat wij roeping hadden. Het stikte in het dorp op het einde van de oorlog van de roepingen. Wij gingen in 1947, toen ikzelf zo ver was, met dertien man naar Rolduc. Dertien op een dorp van rond 4000 inwoners. Het mag misschien een beetje hilarisch klinken, maar het was bittere ernst. Ook mijn vader had er geen idee van wat er na het gymnasium van ons terecht zou komen. Dat hij serieus dacht dat wij als priester zouden gaan functioneren, kan ik mij niet voorstellen. Toen mijn broer en ik al een tijd met dat gym bezig waren en al niet meer op een seminarie zaten, merkte hij vaak op dat je als gymnasiast geen vak leerde. Er moest dus nog iets op volgen. Ik kan mij niet herinneren dat hij ooit zo’n vak noemde. Er waren ook nauwelijks tot geen voorbeelden. Als je de priesters, die tenslotte vier jaar filosofie en twee jaar theologie hadden gestudeerd, niet meetelde, kende het dorp één academicus. De burgemeester en de gemeente-secretaris waren ambtenaren die misschien zo iets als een diploma gemeente-administratie hadden. Een notaris of advocaat was er niet. De enige academicus was de huisarts, een man die toevallig ook nog gepromoveerd was, maar een Hollander en geen inboorling van het dorp was. De intelligentsia van het dorp bestond derhalve praktisch helemaal uit onderwijzers en geestelijken. Allemaal katholieken, de onderwijzers vaak ook belast met het godsdienstonderwijs en in ieder geval verplicht een goed katholiek voorbeeld voor hun leerlingen en de rest van het dorp te zijn en hun de katholieke deugdzaamheid bij te brengen, eventueel met strenge straffen.
Het was niet moeilijk zich daar een roeping toe te dichten, sterker nog, zij lag voor de hand. Als je vooruit moest of wilde komen. Tel voor mijn ouders er de Duitse nonnen van hun kostschooltijd bij op en het plafond van hun denken was gesloten als de koepel van de middeleeuwse kerken.
Ik heb er geen flauw idee van hoe mijn vader de opleidingen van zijn kinderen heeft kunnen bekostigen. Er was een moment, in 1956, dat ik er een glimp van opving. Ik woonde toen in Utrecht. Toen mijn grootvader in het begin van dat jaar was overleden was er een moment van onrust in de familie waarvan ik gebruik maakte om hem te smeren. Ik had sowieso ideeën, die ik hier maar in het midden laat, om te gaan zwerven, maar toen ik zo’n half jaar in Utrecht verbleef, kwam mijn vader op bezoek. Dat was ongehoord. Ik was de tweede van de toen nog tien en hij had zijn handen vol aan de jongeren, zodat de ouderen het zelf moesten uitzoeken. Op een dag had hij echter de trein genomen en kwam mij bezoeken. Hij was vol belangstelling voor wat ik hem allemaal over mijn bezigheden vertelde en wij hadden een heel gezellige middag. Wij stonden ruim voor het vertrektijdstip van de trein op het perron en namen plaats op een bank. Ineens haalde hij een papier uit zijn binnenzak en vroeg of ik dat wilde ondertekenen.
“Huh? Wat is dat?”
“O, ik heb wat geld geleend en iemand moet garant staan.”
“Geld geleend? Waarvoor heeft u geld geleend?”
“Wat denk je waar jij van gestudeerd hebt?”
Een duizeling overviel mij. Ik realiseerde mij dat hij geld had moeten lenen om mij te laten studeren. Ik kon het niet bevatten.
“Maar dat is toch al jaren geleden?”
“Ja, teken nu maar. Ik moet de ene lening met de andere aflossen.”
Het was nog erger. Ik keek naar het bedrag dat ik mij nu niet meer herinner en waarschijnlijk indertijd al niet wilde zien.
“Maar ik heb zelf bijna geen inkomen.”
“Dat weten ze daar niet.”
De trein stoomde binnen. Een gevoel van trots kwam over mij. Ik kon mijn vader helpen. Weliswaar door een leugen, maar daarin waren wij complotgenoten. En ook dat ontroerde mij. Gelukkig kon het afscheid op de treeplank van de trein heel kort zijn. Wij waren niet van het innige soort.
Mijn vader was dus een idealistische man aan wie ik mijn gymnasium dank. En de neiging om vooruit te komen. Dat was heel iets anders dan dat ik opgroeide in een milieu waarin de academia normaal was. Weliswaar heb ik het gymnasium cadeau gekregen, maar uitsluitend van mijn vader en op wat voor kosten? Er was niets in mijn omgeving dat mij voorbestemde tot zo’n ontwikkeling behalve zijn wil om zijn kinderen de ellende te besparen die hem ten deel was gevallen en om zich te ontworstelen aan het niveau van het dorp. Maar hij was toch ambtenaar? Was hij daardoor al niet een halve intellectueel? Zeker, dat was hij, maar hij was ambtenaar geworden omdat hij al een halve intellectueel was en niet andersom. Dat halve intellectualisme had hij te danken aan de Duitse nonnen in Valkenburg. Ik stel mij graag voor dat ik in de vijftiger jaren heb kennisgemaakt met de moeder-overste van die instelling en dat zij moeder Laetitia heette, van zichzelf Maria Kinsky.
Daar dankte hij nog iets aan dat hij ook aan mij heeft doorgegeven, namelijk dat er goede en verkeerde Duitsers waren. Ik herinner mij nog goed hoe de oorlog uitbrak. Ik was toen op een paar maanden na vijf. Ik heb het beschreven in het verhaal over Otje.
En er was nog een tweede: de “ontdekking” van Nietzsche. Het verhaal dat ik hierboven vertelde over de arrestatie van mijn vader had namelijk nog een vervolg. De twee SS-ers die bij ons naar binnen waren gegaan heetten Nitsch en Ströbl. Vooral de eerste was voor mij van belang. Toen ik net in Utrecht woonde zag ik bij een opruiming een boek liggen dat geschreven was door iemand van die naam. Ik kocht het - voor 2,45 gulden - en las erin, nieuwsgierig wat zo’n SS-er te vertellen kon hebben. Het was een heel poëtisch boek en ging over een zekere Zarathustra. Toen ik het een keer tegen mijn vader vertelde en eraan toevoegde dat ik het heel mooi vond, maakte hij mij erop attent dat de man die hij gekend had, “Nitsch” heette, en niet “Nietzsche”.
Totdat de schaarste aan voedsel en spullen voelbaar werd natuurlijk. Weliswaar konden wij toen een aantal noden oplossen doordat het dorp in sterke mate agrarisch was en zelf veel groenten, fruit en vlees leverde, maar geleidelijk aan werd het voor onze ouders steeds moeilijker.
Wij kregen trouwens ook steeds meer oorlogsrumoer te horen van overvliegende geallieerde bommenwerpers die vaak met luchtafweergeschut in de buurt door de Duitsers werden beschoten. En je wist nooit waar die geallieerden hun bommen zouden laten vallen, zodat wij tenslotte steeds vaker in schuilkelders sliepen. De Duitsers hadden op het einde de “vliegende bom” uitgevonden en van tijd tot tijd hoorde je een V2 overritselen. Je hoorde nooit de knal van het afvuren in Duitsland noch die van de inslag in Engeland, maar alleen maar een nachtelijk ritselen ergens hoog in de lucht. En misschien heb ik er ook wel eens een overdag zien overtuffen.
Het hoogte- of dieptepunt van de oorlog werd voor mij bereikt toen mijn vader door de Duitsers werd gearresteerd. Dat was in het voorjaar van 1944. Op een avond werd er, toen ik al in bed lag en sliep, gebeld. Mijn vader was ook al op zijn slaapkamer, maar mijn moeder opende het raampje in de voordeur. De tromp van een geweer werd naar binnen gestoken. Erachter was de helft van een gezicht zichtbaar dat voor de andere helft verborgen was achter een helm.
“Opendoen.”
Mijn vader kwam erbij, moest zich weer aankleden en werd zonder opgaaf van reden of bestemming meegenomen. Mijn moeder was in alle staten. Wij, de kinderen, waren inmiddels ook allemaal wakker en uit bed. Waarschijnlijk zetten wij een hysterische keel op. De drie mannen met geweren die in de gang op mijn vader wachtten, hielden ons onder schot. Twee man waren meegegaan naar boven. Het waren geen soldaten en zij spraken Nederlands. Het konden collaborateurs zijn of illegalen, hoorde ik later van mijn moeder. Toen zij vertrokken waren moest Jeu, mijn oudste broer, onmiddellijk naar een neef van mijn moeder die aan de overkant van het veld tegenover ons huis woonde. Het bleek dat mijn vader zich, onder het mom van een zweer aan zijn achterste, regelmatig had afgezonderd in de woonkamer om naar de clandestiene radio te luisteren die hij in het kussenvak van onze divan verborgen had. Die moest natuurlijk weg.
Vroeg in de ochtend, toen wij al op straat aan het spelen waren, reden twee BMW’s voor. Er sprongen mannen in leren jassen uit die ons met stenguns of zo onder schot namen. (De oudste van ons was mijn broer die 12 was!) Ik zag mijn vader achterin zitten, maar hij deed net of hij ons niet kende. Twee mannen belden bij ons aan en werden door mijn moeder binnengelaten. Na een poos kwamen zij weer naar buiten en het hele gezelschap verdween, met medeneming van mijn vader die op geen enkele manier op ons had gereageerd. Wat later bleek hij te zijn opgesloten in het Huis van Bewaring in Maastricht.
Wij hoorden dat het inderdaad illegalen waren geweest die hem de avond te voren hadden meegenomen. Hij was de gemeente-ontvanger en in zijn kluis lagen de bonkaarten, bonnetjes waarmee je gerantsoeneerd voedsel kon kopen. De illegalen hadden ze nodig voor onderduikers en mijn vader had de kluis moeten openmaken. Om te suggereren dat hij absoluut nergens van wist was hij gechloroformeerd achtergelaten en zo hadden de Duitsers hem aangetroffen en op hun beurt meegenomen.
In Maastricht is hij ondervraagd, maar hij bleef erbij dat hij niemand had herkend. Na een paar maanden werd hij door de illegalen bevrijd. Hij werd op straat gezet en moest maar zien hoe hij verder kwam. Hij pakte de eerste de beste fiets en fietste ermee langs het Julianakanaal naar huis, samen met een collega die achterop zat of omgekeerd. Zij kwamen eerst bij zijn huis aan en toevallig was ik daar net met zijn zoon aan het spelen. Ik zag mijn vader de tuin inkomen en wij gingen naar mijn moeder. Huilend vielen zij elkaar in de armen. Het is de enige keer geweest dat ik mijn vader heb zien huilen.
Van toen af moest hij zelf onderduiken. Iedereen kende hem en er was een voldoende betrouwbaar netwerk om hem verborgen te houden. Dan zat hij hier dan daar. Hij sliep op zolders, in schuren, in oude bakhuizen en wij, de kinderen, moesten hem te eten brengen. Toen de Bevrijding, begin september 1944, duidelijk genoeg in zicht was en de Duitsers wel wat anders te doen hadden dan de een of andere gemeente-ontvanger te zoeken, kwam hij weer op straat.
Daags voor de bevrijding stond ik naast hem op de Scharberg te kijken naar de overkant van de Maas naar het oprukken van de geallieerden. Duitse soldaten waren boven op het talud aan onze kant bezig met schuttersputjes te graven. Aan de overkant van het Julianakanaal en de Maas, die ter plaatse nog geen honderd meter van elkaar verwijderd zijn, zag men op een vlak stuk weiden en akkers de bewegingen van de geallieerden: marcherende contingenten soldaten, vrachtwagens, maar vooral amfibieën om de Maas en het kanaal over te steken. Tussen de bedrijvigheid door kwamen gevluchte Duitse soldaten onze kant op. Zij moesten overzwemmen. Zij waren ongewapend en niemand legde hun een strobreed in de weg. Zij passeerden ook de troep die zich aan het ingraven was. Een enkeling vroeg mijn vader naar de weg en hij stuurde zo iemand meteen de verkeerde kant uit. Naast ons stond een tank, de enige die de Duitsers daar nog hadden.
‘s Nachts sliepen wij in de kelder. Mijn vader voorspelde dat er een veldslag op handen was en vreesde het ergste, temeer daar onze kelder te weinig beschutting bood. We hadden echter al zoveel meegemaakt, zoveel vliegtuigen zien en horen overvliegen, dat wij te afgestompt of fatalistisch waren om iets anders te bedenken. Ik sliep prima. Ik weet nog heel goed dat ik gewekt werd door mijn vader die de straat op was geweest en jubelend dat wij bevrijd waren terugkwam. De Duitsers hadden zich gedurende de nacht teruggetrokken tot in Nieuwstad, een goede tien kilometer verder, en daar speelde zich inderdaad de voorspelde veldslag af: Nieuwstad werd helemaal in puin gelegd.
Mijn vader was dus een held, als ik het woord gekend had, een oorlogsheld. Hij was gevangen genomen, verhoord, had niemand verraden, had een fiets gestolen, was er met een collega-gevangene mee haar huis gereden, was ondergedoken en gaf, waar ik bij stond, terugtrekkende Duitse soldaten opzettelijk verkeerde informatie over de richting waarin zij moesten vluchten voor de oprukkende geallieerden. De oorlog was dus niet alleen een gelegenheid voor avontuur, maar ook voor heldendom.
Wat ik van volwassenen opving over de oorlog was dat het een typisch Pruisische, dat wilde zeggen: militaristische onderneming was. Onze naaste buren, de “Reinländer”, waren niet militaristisch, maar de Pruisen wel. Van de jodenvervolgingen hoorde ik niks. Het was deze karakteristiek van de oorlog die zich bij mij vastzette. Ik ben bang dat men van een jongen van acht ook niet veel meer kan verwachten. Wij, kinderen, hadden het druk. Onze ouders slaagden er hoe dan ook blijkbaar in om genoeg eten op tafel te brengen. Soms was het broodbeleg niet meer dan zelfgemaakte appelmoes van gestolen appels. Schaarste op het gebied van kleding, huisraad, vervoer en dergelijke was bij ons vóór de oorlog al normaal en werd door de oorlog alleen maar wat groter. Wie had er normaal al een eigen fiets, een bankstel, vloerbedekking, een auto, laat staan telefoon, televisie, een computer? Hoe vaak ging er een bus? Er was geen middelbare school, geen bioscoop, geen boekhandel, geen notaris, geen advocaat, geen rijkdom, geen patriciaat enz. Het dorp was een schamele bedoening. Achterlijk werd het genoemd. Tekorten waren zo normaal dat ze niet eens gevoeld werden. Tijdens de laatste jaren van de oorlog werd het alleen maar erger en wij waren bevrijd voor de hongerwinter.
Pas veel later heb ik leren begrijpen wat de oorlog is geweest. Nog steeds heb ik bij voorbeeld het gevoel dat je reserves moet aanleggen “voor als het oorlog is”. Nog steeds ben ik bang dat ik ooit gevangen word gezet en gefolterd om informatie los te laten. Nog steeds interpreteer ik een laag vliegende politie-helicopter op het enkele geluid als een “verkenner”, zoals wij toen eenmotorige vliegtuigjes, die natuurlijk alleen de Duitsers hadden, noemden. Ik heb met andere woorden een aantal blijvende angsten opgelopen. Ik kom regelmatig en graag in Duitsland en ik hoor nog steeds dezelfde Duitse stemmen blaffen; ik denk als ik hier Duitsers bezig zie aan “Besatzung”. Ik weet natuurlijk inmiddels van de concentratiekampen en van het nationaal-socialisme, van de fanatiseerbaarheid van mensen, van het verschijnsel dat doodnormale mensen plotseling kunnen omslaan in moordenaars, verkrachters en folteraars. Niemand kan er mij van overtuigen dat dit beperkt is tot de Duitsers. Of tot mensen in een andere samenleving. Dat heeft de oorlog mij geleerd.
Dat er andere mensen bestonden leerde ik ook, door en vlak na de oorlog. Natuurlijk wist ik van het bestaan van Belgen. Die woonden aan de andere kant van de Maas. Als wij die rivier overzwommen moesten wij voor ze uitkijken. Meestal joegen zij ons weg. Voor ons waren het hoofdzakelijk mensen die niet konden zwemmen. Als er in de Maas iemand verdronk was het altijd een Belg. Daarnaast was er in onze familie een vaag verhaal dat wij afstamden van Belgen. Het bleek later waar te zijn, maar tijdens de oorlog kon het niet geverifieerd worden en konden wij eventuele familie daar niet bezoeken.
De Duitse bezetting leerde ons verder onze oosterburen kennen. Dat was al meteen bij het begin, volgens mij exact op 10 mei 1940. Zie Otje.
Als ik aan Amerikanen, de Liberators, denk, denk ik altijd aan de slotpassages van “Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorghiu en komt mij de behandeling voor de geest die de “displaced person” Johann Moritz ondergaat van de Liberators. Hij moet vanwege de een of andere vergunning vertellen waar hij geweest is sinds 1938.
“In 1938 was ik in Roemenië in een Jodenkamp; in 1940 in Hongarije in een kamp voor Roemenen; in 1941 in Duitsland in een kamp voor Hongaren; in 1945 in een Amerikaans kamp; eergisteren ben ik uit Dachau vrijgelaten. Dertien jaar kampleven. Ik ben achttien uur vrij geweest. Toen hebben ze me hierheen gebracht....”
‘Keep smiling,’ zei Mister Lewis die een foto van deze man wil voor de pers.
De lens van zijn toestel was op Johann Moritz en zijn gezin gericht. Moritz ... sloeg zijn ogen niet op, toen Mister Lewis tegen hem sprak, want hij verstond geen Engels.
“Dat is alles wat er gebeurd is van 1938 tot op vandaag,” zei Moritz,” Kampen. Kampen. Kampen. Dertien jaar lang niets dan kampen.”
“Keep smiling,”zei Mister Lewis. ...
Nu dat men hem beval te glimlachen, kon hij het niet meer. Nu voelde hij dat hij als een vrouw in snikken zou uitbarsten. Wanhopig. Dat was het einde. Hij kon niet meer verder. Geen mens zou verder hebben kunnen gaan.
“Keep smiling!” beval de officier, de ogen op Johann Moritz gericht. “Smiling! Smiling! Keep smiling...”“
En als ik de verhalen lees over de heldendaden en de nederlagen in de talloze oorlogen die de Amerikanen voeren en over terroristische aanslagen op hen denk ik ook aan hun motto: “Keep smiling!”.
Dit anti-amerikanisme liep ik intussen niet op in eigen contact met Amerikanen. De geallieerden die ons bevrijdden waren Engelsen. Weliswaar hoorde je ook van Nieuw Zeelanders, Canadezen, Schotten, maar die zag ik alleen maar ergens voorbijtrekken, soms paraderend onder het geluid van doedelzakken. De Engelsen echter namen hun intrek in het KJV-huis, het verenigingslokaal van de Katholieke Jongeren Vereniging, een kleine honderd meter van ons huis vandaan, en vestigden daar een hoofdkwartier. Overal in het dorp werden Engelsen ingekwartierd, ook bij ons. In onze woonkamer had zich op de divan een officier geïnstalleerd, maar er zaten ook regelmatig een man of vier mee aan tafel. Zij brachten blikken boter mee, wit brood, blikken corned beef en mijn moeder kon goed koken. Een van de soldaten die ik mij herinner was ene Charly, de chauffeur van een gevechtswagen. Mijn vader had een boekje over elementair Engels opgeduikeld en ik leerde, 9 jaar oud, spelenderwijs converseren in het Engels. En fonetisch schrift! Zo iets zou je nog over het hoofd zien. “How do you do?” kon je niet missen, maar de bedoeling was dat je “how doe joe doe” zei.
“Wot is ee ballaks?” vroeg ik Charly eens.
Het was aan tafel. Hij kreeg een rode kop, de andere mannen keken voor zich, de een stikkend van het lachen, een ander verontwaardigd. Ik begreep er niets van en kreeg ook na herhaling van mijn vraag geen antwoord. Het had iets met mijn moeder te maken. Ook mijn vader was gegeneerd. Ik had het woord gehoord van soldaten in het “cokehouse” dat achter het KJV-huis was geplaatst. Het was een grote legertent waar gekookt en gegeten werd. Wij, kinderen, verzamelden ons daar op de etenstijden om te bedelen om brood, boter of vlees in blik, vaak ook met een emmer om afval te vergaren, zogenaamd voor de dieren thuis.
Engels was voor mij van toen af een sinecure. Met Charly stond ik op heel goede voet. Het gebeurde zelfs een keer dat mijn broer en ik meemochten in de gevechtswagen, niet, uiteraard, naar een slagveld, maar naar een feest. De tocht was niet helemaal zonder risisco, want op een zestig, zeventig kilometer zuidelijker, in de Ardennen, speelde zich de “Battle of the Bulge” af. Ik herinner mij niets van de nachtelijke tocht noch van het feest, alleen dat ik de terugweg slapend heb afgelegd. Dat was mijn heldendaad.
Enig oorlogsgeweld kregen wij wel te verduren. In de nacht van 31 december ‘44 op 1 januari ‘45 begon er een Duitse verkenner boven het dorp te kruisen. Er was verduistering en mijn vader vertelde dat de piloot een doelwit zocht. Door de Kruisstraat reed een auto met afweergeschut op en neer, af en toe een schot lossend. Wij lagen in bed. Ineens hoorden wij het fluiten van een naderende bom. Het geluid werd steeds hoger en intenser, er móést een ontploffing volgen. Toen die kwam zag ik het raamkozijn versplinteren voordat ik onder de deken verdween. Mijn moeder kwam de kamer binnengerend en trok de deken van ons vandaan om ons mee te nemen naar de kelder. In de seconde dat ik naar de deur sprong zag ik tot mijn stomme verbazing dat het raam heel was. Wat later bleek dat wel het raam van de woonkamer gesprongen was en dat het glas bovenop de slapende Engelse officier was terecht gekomen die er niet van wakker was geworden. Ik zou nooit het beeld van het versplinterende raam van de slaapkamer vergeten dat zich in werkelijkheid nooit vertoond heeft.
De bom was gemunt op een jeep die met licht aan het KJV-huis verliet. Een kapitein en zijn chauffeur werden erdoor gedood. Overigens begrijp ik niet dat de Duitse piloot geen doel heeft kunnen onderscheiden zonder uitschijnend licht. Het had gesneeuwd en de velden waren wit. Aan de overkant van de weg waaraan wij woonden stonden stapels kratten met tankgranaten. De officier in ons huis was een tankcommandant, dus er moeten ook tanks hebben gestaan. Zelf zagen wij ze van tijd tot tijd ‘s nachts door de witte velden vertrekken en tegen de ochtend terugkeren. Dat die piloot ze niet zag is dus heel vreemd.
Wij, kinderen, speelden met granaten. Door voorzichtig met de kop tegen een steen te tikken kon je die loskrijgen en dan stroomde er een hoop kruit uit de huls. Met een handvol van het spul maakten wij dan een paadje naar de grote hoop en staken dat in brand. Waw! Prachtig vuurwerk.
Wij hadden ook ons eigen “cokehouse”, in de berm van de Hoolstraat, onder een grote linde en tussen struiken. Wij kookten in lege blikken soep, erwtensoep vooral, en bakten spek dat wij of gekregen of gestolen hadden. Hier werd de grondslag gelegd voor mijn carrière als kok van de verkennerspatrouille waar ik later lid van was en waar ik nu nog van profiteer.
De Bevrijding was voor mij de kennismaking met de “wereld”. Het aardrijkskunde-onderwijs op school kreeg letterlijk gestalte in de zichtbare aanwezigheid van bewoners van andere werelddelen en landen. Vooralsnog droegen zij andere kledij dan wij - uniformen - en spraken zij een andere taal. Wij hoorden ook van de Russen in het Oosten. Die hielpen met de Bevrijding en waren ook “geallieerden”. Wij hoorden van grote generaals zoals Eisenhower en Montgomery en De Gaulle, zelfs ook van grote Duitse generaals zoals Rommel. De eerste fase van mijn globalisme brak aan: er waren geallieerden, je had het Oosten en het Westen, je had Duitsland en Japan die verslagen moesten worden, je had de atoombom, kortom, ik kreeg vanaf september 1944 heel aanschouwelijk onderwijs in aardrijkskunde en wereldkunde. Dat ik eens (geschiedenis van) het volkenrecht zou doceren kon ik nog niet vermoeden, maar de grondslag ervoor werd in deze tijd gelegd.
Dat ik de Tweede Wereldoorlog zo beleefde wil niet zeggen dat hij mij niet dingen aandeed die mij niet bewust waren of zelfs zijn geworden. Een aantal dingen ben ik mij in de loop der jaren wel bewust geworden. Vaak als ik constateerde dat iemand die de oorlog niet had meegemaakt met een opinie kwam waarbij ik dan spontaan dacht: “die heeft kennelijk de oorlog niet meegemaakt”. Na de oorlog ontvluchtten de volwassenen de herinnering eraan in de Wederopbouw. Wederopbouw was natuurlijk rationeel, niemand kon daar iets op tegen hebben. Het vergde een constructieve instelling en offers om de onderneming te financieren, ook al was er het Marshal-plan. In de praktijk kwam het hierop neer dat je ouders voor jou als kind weinig tijd hadden. Meestal hadden zij sowieso al de Crisis van de dertiger jaren meegemaakt toen er niets te krijgen en niets te betalen was, en vervolgens vier jaar oorlog.
Mijn ouders waren in 1932 getrouwd en hadden in 1945 dus niets anders meegemaakt dan crisis en oorlog. Toen de vrede getekend werd hadden zij vier kinderen en even later vijf. Mijn vader was ambtenaar, met een zeer matig salaris. Tijdens de Wederopbouw werden de ambtenaren gekort, oftewel werd er op de ambtenarenlonen bezuinigd om de Wederopbouw te financieren. Die duurde officieel tot 1963, toen de Wederopbouw voltooid was en de ambtenaren een salarisverhoging kregen van 30%. Zo ver lagen zij achter op de inkomens in het bedrijfsleven. Wat men door die inhoudingen verkregen had, noemde men “het loonkonijn” en dat werd toen geslacht. De eerste dertig jaar van hun huwelijk hadden mijn ouders “niets gehad”. Behalve elf kinderen.
Mijn vader was een idealistische man. Hij wilde dat zijn kinderen vooruit zouden komen. Hij had zijn jonge jaren, van zijn zevende tot zijn vijftiende, op een Duits nonneninternaat gezeten en er de mulo voltooid. Ook mijn moeder had op die kostschool gezeten. Het was niet vanwege hun opvoeding dat zij daar waren ondergebracht. Hun beider moeders waren heel jong gestorven, die van mijn vader toen hij 7 was, die van mijn moeder toen zij 9 was. Een zekere gelijkgestemdheid hadden zij daardoor, hoewel mijn moeder nuchterder, minder idealistisch was. Niettemin ging zij mee in zijn dromen over een betere toekomst voor hun kinderen. Wij moesten dus naar de middelbare school en omdat hij zelf na het verlaten van de kostschool nog op de HBS had gezeten, moesten wij naar de naasthogere die tegelijkertijd de hoogste was, het gymnasium. Dat kon hij vanzelfsprekend niet betalen en dus werd bedacht dat wij priester zouden worden, zodat wij op een seminarie terechtkwamen. Op de een of andere manier kon dat door de parochie of het bisdom worden betaald, net zoals de plaatsing op de kostschool door een dergelijke instantie was gefinancierd.
Uiteraard moesten wij daar ook geestelijk op worden voorbereid en zo kon het gevallen dat wij roeping hadden. Het stikte in het dorp op het einde van de oorlog van de roepingen. Wij gingen in 1947, toen ikzelf zo ver was, met dertien man naar Rolduc. Dertien op een dorp van rond 4000 inwoners. Het mag misschien een beetje hilarisch klinken, maar het was bittere ernst. Ook mijn vader had er geen idee van wat er na het gymnasium van ons terecht zou komen. Dat hij serieus dacht dat wij als priester zouden gaan functioneren, kan ik mij niet voorstellen. Toen mijn broer en ik al een tijd met dat gym bezig waren en al niet meer op een seminarie zaten, merkte hij vaak op dat je als gymnasiast geen vak leerde. Er moest dus nog iets op volgen. Ik kan mij niet herinneren dat hij ooit zo’n vak noemde. Er waren ook nauwelijks tot geen voorbeelden. Als je de priesters, die tenslotte vier jaar filosofie en twee jaar theologie hadden gestudeerd, niet meetelde, kende het dorp één academicus. De burgemeester en de gemeente-secretaris waren ambtenaren die misschien zo iets als een diploma gemeente-administratie hadden. Een notaris of advocaat was er niet. De enige academicus was de huisarts, een man die toevallig ook nog gepromoveerd was, maar een Hollander en geen inboorling van het dorp was. De intelligentsia van het dorp bestond derhalve praktisch helemaal uit onderwijzers en geestelijken. Allemaal katholieken, de onderwijzers vaak ook belast met het godsdienstonderwijs en in ieder geval verplicht een goed katholiek voorbeeld voor hun leerlingen en de rest van het dorp te zijn en hun de katholieke deugdzaamheid bij te brengen, eventueel met strenge straffen.
Het was niet moeilijk zich daar een roeping toe te dichten, sterker nog, zij lag voor de hand. Als je vooruit moest of wilde komen. Tel voor mijn ouders er de Duitse nonnen van hun kostschooltijd bij op en het plafond van hun denken was gesloten als de koepel van de middeleeuwse kerken.
Ik heb er geen flauw idee van hoe mijn vader de opleidingen van zijn kinderen heeft kunnen bekostigen. Er was een moment, in 1956, dat ik er een glimp van opving. Ik woonde toen in Utrecht. Toen mijn grootvader in het begin van dat jaar was overleden was er een moment van onrust in de familie waarvan ik gebruik maakte om hem te smeren. Ik had sowieso ideeën, die ik hier maar in het midden laat, om te gaan zwerven, maar toen ik zo’n half jaar in Utrecht verbleef, kwam mijn vader op bezoek. Dat was ongehoord. Ik was de tweede van de toen nog tien en hij had zijn handen vol aan de jongeren, zodat de ouderen het zelf moesten uitzoeken. Op een dag had hij echter de trein genomen en kwam mij bezoeken. Hij was vol belangstelling voor wat ik hem allemaal over mijn bezigheden vertelde en wij hadden een heel gezellige middag. Wij stonden ruim voor het vertrektijdstip van de trein op het perron en namen plaats op een bank. Ineens haalde hij een papier uit zijn binnenzak en vroeg of ik dat wilde ondertekenen.
“Huh? Wat is dat?”
“O, ik heb wat geld geleend en iemand moet garant staan.”
“Geld geleend? Waarvoor heeft u geld geleend?”
“Wat denk je waar jij van gestudeerd hebt?”
Een duizeling overviel mij. Ik realiseerde mij dat hij geld had moeten lenen om mij te laten studeren. Ik kon het niet bevatten.
“Maar dat is toch al jaren geleden?”
“Ja, teken nu maar. Ik moet de ene lening met de andere aflossen.”
Het was nog erger. Ik keek naar het bedrag dat ik mij nu niet meer herinner en waarschijnlijk indertijd al niet wilde zien.
“Maar ik heb zelf bijna geen inkomen.”
“Dat weten ze daar niet.”
De trein stoomde binnen. Een gevoel van trots kwam over mij. Ik kon mijn vader helpen. Weliswaar door een leugen, maar daarin waren wij complotgenoten. En ook dat ontroerde mij. Gelukkig kon het afscheid op de treeplank van de trein heel kort zijn. Wij waren niet van het innige soort.
Mijn vader was dus een idealistische man aan wie ik mijn gymnasium dank. En de neiging om vooruit te komen. Dat was heel iets anders dan dat ik opgroeide in een milieu waarin de academia normaal was. Weliswaar heb ik het gymnasium cadeau gekregen, maar uitsluitend van mijn vader en op wat voor kosten? Er was niets in mijn omgeving dat mij voorbestemde tot zo’n ontwikkeling behalve zijn wil om zijn kinderen de ellende te besparen die hem ten deel was gevallen en om zich te ontworstelen aan het niveau van het dorp. Maar hij was toch ambtenaar? Was hij daardoor al niet een halve intellectueel? Zeker, dat was hij, maar hij was ambtenaar geworden omdat hij al een halve intellectueel was en niet andersom. Dat halve intellectualisme had hij te danken aan de Duitse nonnen in Valkenburg. Ik stel mij graag voor dat ik in de vijftiger jaren heb kennisgemaakt met de moeder-overste van die instelling en dat zij moeder Laetitia heette, van zichzelf Maria Kinsky.
Daar dankte hij nog iets aan dat hij ook aan mij heeft doorgegeven, namelijk dat er goede en verkeerde Duitsers waren. Ik herinner mij nog goed hoe de oorlog uitbrak. Ik was toen op een paar maanden na vijf. Ik heb het beschreven in het verhaal over Otje.
En er was nog een tweede: de “ontdekking” van Nietzsche. Het verhaal dat ik hierboven vertelde over de arrestatie van mijn vader had namelijk nog een vervolg. De twee SS-ers die bij ons naar binnen waren gegaan heetten Nitsch en Ströbl. Vooral de eerste was voor mij van belang. Toen ik net in Utrecht woonde zag ik bij een opruiming een boek liggen dat geschreven was door iemand van die naam. Ik kocht het - voor 2,45 gulden - en las erin, nieuwsgierig wat zo’n SS-er te vertellen kon hebben. Het was een heel poëtisch boek en ging over een zekere Zarathustra. Toen ik het een keer tegen mijn vader vertelde en eraan toevoegde dat ik het heel mooi vond, maakte hij mij erop attent dat de man die hij gekend had, “Nitsch” heette, en niet “Nietzsche”.
maandag 15 mei 2017
Nachtvlucht, mijn carrière
Mijn leven is grotendeels een nachtvlucht geweest. Weliswaar had ik soms een idee van het doel dat ik wilde bereiken, maar de wegen erheen waren niet keurig voor mij uitgestippeld. Het was een en al trial and error, wat ik zeg, een nachtvlucht. Die metafoor zegt momenteel niet zoveel meer. Toen ik laatst ‘s nachts terugkeerde van Curaçao heb ik uren op mijn gemak naar buiten zitten te kijken, grotendeels naar sterren. Een, maar het was misschien een satelliet, stond heel helder boven, ik zal maar zeggen, de horizon. Zij gaf de afgrond weer, de pijlloze diepte van het heelal, de uiterste koud- en onherbergzaamheid, de verlatenheid. Ik werd er een beetje duizelig van en keerde terug naar de veiligheid van mijn boek. Het vliegtuig voelde heel veilig aan. Nachtvluchten zijn tegenwoordig niet riskant meer.
Aan zo’n nachtvlucht denk ik dan ook niet als ik mijn leven ermee vergelijk. Ik denk aan de vluchten van het begin van de vliegerij, in de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw. Toen ik jong was heb ik het verslag van een ervan gelezen, dat van de piloot Viruly, die indertijd ook een bekend schrijver was. Het was een vlucht in 1931, toen de toestellen door de bemanning tijdens de vlucht nog bij elkaar moesten worden gehouden.
Dat waren in dit geval vier man personeel en een passagier. Het vliegtuig moest naar Indië. Viruly was co-piloot, de piloot was Van Dijk. Nooit van gehoord, maar ik ben dan ook geen vlieger. Het toestel was een Fokker F VIIb-3m PH-AFR ,"Raaf" genaamd. Zegt mij ook heel weinig, maar het had drie motoren, twee op de vleugels en een op de neus. Al voordat Marseille bereikt was waren twee motoren uitgevallen en moest men wachten op een vervanging uit Nederland, hetgeen 2 dagen kostte. Van Marseille ging de vlucht naar Cairo waar ze te horen kregen dat een ander vliegtuig, de Ooievaar, bij Bangkok was neergestort en de bemanning, allemaal goede kennissen van Van Dijk, dood was.
"Als we in Gaza niet kunnen tanken, kunnen we Bagdad niet riskeren. 1300 km in één ruk is te ver voor de F VIIb. Proceed but take no risk. Er zit maar één ding op: naar Rutba Wells."
“Rutba Wells?”
"Ja. Het moet een fort met een vliegveld midden in de woestijn zijn. Beekman heeft 't ontdekt; die is er geland. Zei, dat het een best veld was. Ze hebben er radio ook. Dan moeten we dáár maar overnachten. Maar ik neem geen cent risico en zal eerst laten telegraferen of hun veld werkelijk goed en of er benzine is."
Zegt de gezagvoerder.
“Maar de communicatie,” vervolgt Viruly zijn verhaal, “met dat legendarische Rutba, daar ergens 800 km ver in de woestijn, gaat niet vlot en eerst na uren enerverend wachten, terwijl de zon, die we zo nodig hebben, klimt en klimt, komt het bericht. Het veld is goed, er is benzine, het weer is mooi. Van Dijk heeft ondertussen de tanks van de Raaf helemaal vol laten gieten. Draaien maar!”
En verder gaan ze, boven een zandzee die geen enkel orientatiepunt geeft.
Aan zo’n nachtvlucht denk ik dan ook niet als ik mijn leven ermee vergelijk. Ik denk aan de vluchten van het begin van de vliegerij, in de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw. Toen ik jong was heb ik het verslag van een ervan gelezen, dat van de piloot Viruly, die indertijd ook een bekend schrijver was. Het was een vlucht in 1931, toen de toestellen door de bemanning tijdens de vlucht nog bij elkaar moesten worden gehouden.
Dat waren in dit geval vier man personeel en een passagier. Het vliegtuig moest naar Indië. Viruly was co-piloot, de piloot was Van Dijk. Nooit van gehoord, maar ik ben dan ook geen vlieger. Het toestel was een Fokker F VIIb-3m PH-AFR ,"Raaf" genaamd. Zegt mij ook heel weinig, maar het had drie motoren, twee op de vleugels en een op de neus. Al voordat Marseille bereikt was waren twee motoren uitgevallen en moest men wachten op een vervanging uit Nederland, hetgeen 2 dagen kostte. Van Marseille ging de vlucht naar Cairo waar ze te horen kregen dat een ander vliegtuig, de Ooievaar, bij Bangkok was neergestort en de bemanning, allemaal goede kennissen van Van Dijk, dood was.
”Proceed but take no risk,” zegt de boodschapper, wat niet erg opwekkend klinkt.
Zij moeten nog naar Batavia, maar eerst met hun passagier naar Bagdad, 1300 kilometer verder. De bedoeling is in Gaza te tanken, maar Gaza is door heftige regenval onbruikbaar.
Zij moeten nog naar Batavia, maar eerst met hun passagier naar Bagdad, 1300 kilometer verder. De bedoeling is in Gaza te tanken, maar Gaza is door heftige regenval onbruikbaar.
"Als we in Gaza niet kunnen tanken, kunnen we Bagdad niet riskeren. 1300 km in één ruk is te ver voor de F VIIb. Proceed but take no risk. Er zit maar één ding op: naar Rutba Wells."
“Rutba Wells?”
"Ja. Het moet een fort met een vliegveld midden in de woestijn zijn. Beekman heeft 't ontdekt; die is er geland. Zei, dat het een best veld was. Ze hebben er radio ook. Dan moeten we dáár maar overnachten. Maar ik neem geen cent risico en zal eerst laten telegraferen of hun veld werkelijk goed en of er benzine is."
Zegt de gezagvoerder.
“Maar de communicatie,” vervolgt Viruly zijn verhaal, “met dat legendarische Rutba, daar ergens 800 km ver in de woestijn, gaat niet vlot en eerst na uren enerverend wachten, terwijl de zon, die we zo nodig hebben, klimt en klimt, komt het bericht. Het veld is goed, er is benzine, het weer is mooi. Van Dijk heeft ondertussen de tanks van de Raaf helemaal vol laten gieten. Draaien maar!”
En verder gaan ze, boven een zandzee die geen enkel orientatiepunt geeft.
Viruly weer:
“En daar hangen we nu weer in de lucht, de vier van de Raaf ieder met zijn eigen gedachten tussen de moedig op hun best ratelende Titans, en als vijfde de jonge, geïntresseerde Engelse, die misschien geen erg onderhoudende indruk van die vier zwijgende Hollanders krijgt. Maar dat kan haar niet veel schelen. Ze beleeft het avontuur van de woestijnvlucht met graagte; ze vindt het best, dat we in Rutba, dat romantische eenzame fort tussen de zandheuvels, zullen overnachten en pas morgen vroeg in Bagdad komen. Gevijven zien wij uit over de zandzee, waarin een paar jaar later dozijnen vliegvelden als oriëntatiepunten zullen liggen, maar die nu nog op deze rechtstreekse koers naar de speldepunt Rutba geen enkele mogelijkheid van plaatsbepaling biedt. Dat doet er echter niet veel toe want Rutba heeft een radiopeiler om ons er binnen te loodsen. Reeds ligt het Heilige Land ver achter ons. Na de Rode Zee hebben we laag over de rauwe rotsgevaarten van Transjordanië gevlogen, toen, laatste teken van de beschaving, de smalle, kronkelende spoorlijn van Amman naar Medina gekruist en tenslotte maar het kompas overgehouden. Dat zegt, dat we de richting Rutba behouden hebben. Hoe ver we zijn opgeschoten in die richting, weet ik niet. Hebben we wind mee, wind tegen gehad; hebben we 140, 150, 160 km per uur afgelegd? Dat is onbekend. Maar veel kan het niet schelen of we zullen zowat een half uur voor zonsondergang Rutba bereiken.”
Helaas kwam dat niet uit. Ineens viel de verbinding met Rutba uit en konden ze een vervolg van hun reis die kant op niet wagen. Na overleg beslist de gezagvoerder dat ze doorgaan naar Bagdad, in de hoop dat ze dat in de stikdonkere nacht vinden en - vooral - genoeg benzine hebben. Bagdad ligt 450 kilometer verderop, net “dicht bij” genoeg voor de hoeveelheid benzine die nog rest. Het moet dan wel te vinden zijn, want de nacht is pikzwart. En vanuit Bagdad komt ook nog het bericht dat de verlichting is uitgevallen. Hoe het te vinden? En hoe er te landen. proceed but take no risk.
Het toestel haalt het op het nippertje. Ze herkennen Bagdad aan de spiegeling van de sterren in het water van de Tigris en Van Dijk weet veilig te landen.
Viruly heeft dit verslag enige jaren later geschreven en gepubliceerd. Ik heb het gelezen toen ik in de vierde klas van het gym zat, in 1951/2. Ik heb het verhaal nooit vergeten en al helemaal dat parool “proceed but take no risk” niet. Ik realiseerde mij vandaag ineens dat het mijn lijfspreuk is geworden, dat het een metafoor is voor mijn leven. Weliswaar had ik niet zo’n duidelijk doel voor ogen als Batavia was, maar ik had wel een gevoel voor een koers: ontwikkeling, zoals ik al eerder geschreven heb: “Bildung”. En schrijverschap. Ik zou een Nederlandse Dostojewski worden.
Het gym kreeg ik cadeau van mijn ouders, maar daarna moest ik het zelf maar uitzoeken. Ik werd documentalist op een chemisch laboratorium vlak bij mijn woonplaats. Na een jaar of anderhalf vertrok ik naar Utrecht, zogenaamd - een geval van "Om het schip te krijgen, heb ik goud beloofd" (Slauerhoff) - om als werkstudent Nederlands te studeren, maar in werkelijkheid met de bedoeling schrijver te worden. Ik kreeg iets dat mijn ideaal benaderde: tijdschrift-journalistiek. Geldgebrek dwong mij terug naar huis waar ik inpakker en magazijnmedewerker bij een boek- en kantoorboekhandel werd. Na weer anderhalf jaar vertrok ik als free lance reisverslaggever naar Spanje. Ik slaagde in enige publicaties maar zij brachten niet genoeg op en ik ging weer terug naar huis. Eindelijk werd ik redacteur bij de gemeente Maastricht waar ik ambtelijk schrijven leerde en met de openbare dienst kennis maakte. In de avonduren studeerde ik rechten. Om dat te vergemakkelijken nam ik werk aan bij de provincie Utrecht. Ik dacht dat ik daar beter zat om mijn studie te voltooien. En passant leerde ik de provincie kennen, een andere tak van de openbare dienst. Ik studeerde af en kreeg een centrale baan bij de gemeente Utrecht. Mijn studie en praktijkervaring met de openbare dienst maakte het mogelijk dat ik als docent naar de universiteit kon, eerst naar die van Utrecht waar ik staats- en administratiefrecht doceerde. Mijn honger naar ontwikkeling verbreedde mijn gezichtsveld echter zodanig dat ik (rechts)geschiedenis kon gaan geven en wel aan de Universiteit van Amsterdam. In 1987 besloot ik het oude idee van schrijverschap op te pakken en verliet ik de universiteit. Aangezien ik nog steeds “van niks” wist (en weet), studeer(de) ik gewoon verder: literatuur, filosofie, geschiedenis.
Ik heb inmiddels 18 woningen gehad, een stuk of vijftien banen en een bibliotheek van 150 strekkende meter plank, zijnde een normale boekenkast van een kleine 25 meter lang. De ene overgang was nog onzekerder dan de vorige, waaraan ik net gewend was geraakt, alsof ik van de ene nacht in de andere terechtkwam. En nog steeds: “proceed but take no risk”.
(Met dank aan Leo Bakker van wie ik het verhaal van Viruly heb overgenomen.)
Helaas kwam dat niet uit. Ineens viel de verbinding met Rutba uit en konden ze een vervolg van hun reis die kant op niet wagen. Na overleg beslist de gezagvoerder dat ze doorgaan naar Bagdad, in de hoop dat ze dat in de stikdonkere nacht vinden en - vooral - genoeg benzine hebben. Bagdad ligt 450 kilometer verderop, net “dicht bij” genoeg voor de hoeveelheid benzine die nog rest. Het moet dan wel te vinden zijn, want de nacht is pikzwart. En vanuit Bagdad komt ook nog het bericht dat de verlichting is uitgevallen. Hoe het te vinden? En hoe er te landen. proceed but take no risk.
Het toestel haalt het op het nippertje. Ze herkennen Bagdad aan de spiegeling van de sterren in het water van de Tigris en Van Dijk weet veilig te landen.
Viruly heeft dit verslag enige jaren later geschreven en gepubliceerd. Ik heb het gelezen toen ik in de vierde klas van het gym zat, in 1951/2. Ik heb het verhaal nooit vergeten en al helemaal dat parool “proceed but take no risk” niet. Ik realiseerde mij vandaag ineens dat het mijn lijfspreuk is geworden, dat het een metafoor is voor mijn leven. Weliswaar had ik niet zo’n duidelijk doel voor ogen als Batavia was, maar ik had wel een gevoel voor een koers: ontwikkeling, zoals ik al eerder geschreven heb: “Bildung”. En schrijverschap. Ik zou een Nederlandse Dostojewski worden.
Het gym kreeg ik cadeau van mijn ouders, maar daarna moest ik het zelf maar uitzoeken. Ik werd documentalist op een chemisch laboratorium vlak bij mijn woonplaats. Na een jaar of anderhalf vertrok ik naar Utrecht, zogenaamd - een geval van "Om het schip te krijgen, heb ik goud beloofd" (Slauerhoff) - om als werkstudent Nederlands te studeren, maar in werkelijkheid met de bedoeling schrijver te worden. Ik kreeg iets dat mijn ideaal benaderde: tijdschrift-journalistiek. Geldgebrek dwong mij terug naar huis waar ik inpakker en magazijnmedewerker bij een boek- en kantoorboekhandel werd. Na weer anderhalf jaar vertrok ik als free lance reisverslaggever naar Spanje. Ik slaagde in enige publicaties maar zij brachten niet genoeg op en ik ging weer terug naar huis. Eindelijk werd ik redacteur bij de gemeente Maastricht waar ik ambtelijk schrijven leerde en met de openbare dienst kennis maakte. In de avonduren studeerde ik rechten. Om dat te vergemakkelijken nam ik werk aan bij de provincie Utrecht. Ik dacht dat ik daar beter zat om mijn studie te voltooien. En passant leerde ik de provincie kennen, een andere tak van de openbare dienst. Ik studeerde af en kreeg een centrale baan bij de gemeente Utrecht. Mijn studie en praktijkervaring met de openbare dienst maakte het mogelijk dat ik als docent naar de universiteit kon, eerst naar die van Utrecht waar ik staats- en administratiefrecht doceerde. Mijn honger naar ontwikkeling verbreedde mijn gezichtsveld echter zodanig dat ik (rechts)geschiedenis kon gaan geven en wel aan de Universiteit van Amsterdam. In 1987 besloot ik het oude idee van schrijverschap op te pakken en verliet ik de universiteit. Aangezien ik nog steeds “van niks” wist (en weet), studeer(de) ik gewoon verder: literatuur, filosofie, geschiedenis.
Ik heb inmiddels 18 woningen gehad, een stuk of vijftien banen en een bibliotheek van 150 strekkende meter plank, zijnde een normale boekenkast van een kleine 25 meter lang. De ene overgang was nog onzekerder dan de vorige, waaraan ik net gewend was geraakt, alsof ik van de ene nacht in de andere terechtkwam. En nog steeds: “proceed but take no risk”.
(Met dank aan Leo Bakker van wie ik het verhaal van Viruly heb overgenomen.)
vrijdag 28 april 2017
In de rechtsstaat
Hoewel wij in een rechtsstaat leven is er bij het grote publiek maar weinig belangstelling voor het recht. Door politici wordt er nogal eens een beroep op gedaan en van andere staten wordt vaak gezegd dat zij geen rechtsstaat zijn (en “dus” geen lid van de Europese Unie kunnen worden). Hoeveel retoriek dat is laat ik maar daar, het grote publiek moet niet veel hebben van het recht. Kijk maar naar “De rijdende rechter”. Het valt mij altijd op dat de gang naar de rechter pas plaatsvindt als de gemoederen op kookpunt zijn: met andere middelen is men blijkbaar niet tot overeenstemming kunnen komen. Conflictsituaties slepen zich vaak jarenlang voort zonder dat de partijen op een oplossing komen. Kúnnen komen meestal, zij hebben het rechte denken niet. Men zoekt oplossingen zelden in “het juridische”. (Zelfs de gang naar de rijdende rechter is een uitvlucht. Het is immers geen officiële rechter en niets is zo vervelend als het officiële. Toch?) Conflictsituaties worden beoordeeld door middel van opwinding, verontwaardiging, beroep op “normaal”, op fatsoen, op omgangscodes en dat soort dingen. Kom niet aan met “het recht”, dan “haken de partijen af”. Totdat de spanning ondragelijk wordt. Men dénkt niettemin dat die middelen recht verschaffen: “moet kunnen”, “kan toch niet”, “doe normaal”, “hiervan kom ik aan het kotsen”, “fuck you”, “alles komt bij mij in opstand”, “dit pik ik niet”.
Terwijl ik gisteren met spijt vaststelde dat mijn “Manuale juris synopticum”, een handige samenvatting van het recht, op de lederen rug slijtage vertoonde kon ik mij niet weerhouden erin te bladeren. Ik heb het ooit cadeau gekregen van een monnik “ex libris cisterciensium in Echt”, uit de bibliotheek van de Cistersienzen in Pey-Echt. Het is een verzameling van romeinsrechtelijke teksten. In het middelpunt staan de “Instituten” van Justinianus en die van Gaius, maar er omheen worden nog een groot aantal uitspraken geciteerd van destijds beroemde juristen zoals Ulpianus, Paulus, Marcianus. De beide “Instituten” staan tegenover elkaar op de linker- en de rechterpagina's. Om de overeenkomsten duidelijk te maken. Het boek beslaat een duizend bladzijden.
Met enige nostalgie las ik de eerste regels van het eerste boek van de “Instituten” van Justinianus. Het begint met een reeks opmerkelijke definities. Eerst die van justitie, dan die van rechtsgeleerdheid en vervolgens die van het recht. Justitie, rechtsbedeling, is de constante en voortdurende wil om iedereen zijn recht te geven. Rechtsgeleerdheid is de notie van de goddelijke en menselijke dingen, de wetenschap van het juiste en het onjuiste. De beginselen van het recht zijn: oprecht leven, een ander niet schaden en ieder het zijne geven. Wat een eenvoud en wat een vanzelfsprekendheid! (In het Latijn klinkt het nog veel mooier, als een gedicht: justitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuendi.) En hoe ver staan wij daarvan af!!
Voor jezelf: oprecht leven; met betrekking tot anderen: niemand schaden (verbod) en: ieder het zijne geven (gebod). En de justitie moet er permanent op gericht zijn iedereen zijn recht te geven. Het komen tot een goed oordeel wordt bereikt door de rechtsgeleerdheid die een idee heeft van de goddelijke en de menselijke dingen en weet wat juist en wat onjuist is. Zij is, voeg ik eraan toe, niet alleen in het bezit van de rechtsgeleerden, maar kan van iedereen zijn die zich verdiept in de goddelijke en menselijke dingen en in het juiste en het onjuiste. In de rechtsstaat wordt iedereen ook geacht dit laatste te doen. Het wordt uitgedrukt door het adagium “iedereen wordt geacht de wet te kennen”.
Geen tijd daarvoor? Dan is dat niet alleen tot je eigen schade, bij rechtsdwaling schaad je immers jezelf, maar ook tot schade van de rechtsstaat, die staat en valt met het besef van het recht. Hoe meer mensen zich daarvan niets aantrekken, hoe slechter hij er voor staat.
Terwijl ik gisteren met spijt vaststelde dat mijn “Manuale juris synopticum”, een handige samenvatting van het recht, op de lederen rug slijtage vertoonde kon ik mij niet weerhouden erin te bladeren. Ik heb het ooit cadeau gekregen van een monnik “ex libris cisterciensium in Echt”, uit de bibliotheek van de Cistersienzen in Pey-Echt. Het is een verzameling van romeinsrechtelijke teksten. In het middelpunt staan de “Instituten” van Justinianus en die van Gaius, maar er omheen worden nog een groot aantal uitspraken geciteerd van destijds beroemde juristen zoals Ulpianus, Paulus, Marcianus. De beide “Instituten” staan tegenover elkaar op de linker- en de rechterpagina's. Om de overeenkomsten duidelijk te maken. Het boek beslaat een duizend bladzijden.
Met enige nostalgie las ik de eerste regels van het eerste boek van de “Instituten” van Justinianus. Het begint met een reeks opmerkelijke definities. Eerst die van justitie, dan die van rechtsgeleerdheid en vervolgens die van het recht. Justitie, rechtsbedeling, is de constante en voortdurende wil om iedereen zijn recht te geven. Rechtsgeleerdheid is de notie van de goddelijke en menselijke dingen, de wetenschap van het juiste en het onjuiste. De beginselen van het recht zijn: oprecht leven, een ander niet schaden en ieder het zijne geven. Wat een eenvoud en wat een vanzelfsprekendheid! (In het Latijn klinkt het nog veel mooier, als een gedicht: justitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuendi.) En hoe ver staan wij daarvan af!!
Voor jezelf: oprecht leven; met betrekking tot anderen: niemand schaden (verbod) en: ieder het zijne geven (gebod). En de justitie moet er permanent op gericht zijn iedereen zijn recht te geven. Het komen tot een goed oordeel wordt bereikt door de rechtsgeleerdheid die een idee heeft van de goddelijke en de menselijke dingen en weet wat juist en wat onjuist is. Zij is, voeg ik eraan toe, niet alleen in het bezit van de rechtsgeleerden, maar kan van iedereen zijn die zich verdiept in de goddelijke en menselijke dingen en in het juiste en het onjuiste. In de rechtsstaat wordt iedereen ook geacht dit laatste te doen. Het wordt uitgedrukt door het adagium “iedereen wordt geacht de wet te kennen”.
Geen tijd daarvoor? Dan is dat niet alleen tot je eigen schade, bij rechtsdwaling schaad je immers jezelf, maar ook tot schade van de rechtsstaat, die staat en valt met het besef van het recht. Hoe meer mensen zich daarvan niets aantrekken, hoe slechter hij er voor staat.
vrijdag 24 maart 2017
Nog steeds onwijs
Hoe de wereld in elkaar zit wist ik in het begin uit literaire werken, vooral romans, maar ook toneelstukken en poëzie. Om een nog te vinden reden had ik ook grote belangstelling voor filosofie. Zij leek mij, destijds, in vergelijking met de literatuur immens abstract. Wat abstract was wist ik van de wiskunde. Ik was daar halverwege het gym ineens ontzettend goed in, zo goed dat niemand verwachtte dat ik wel eens een alfa zou kunnen zijn. Als vanzelfsprekend werd ik dus een bêta. De wiskunde inspireerde Descartes, Leibnitz, Kant en andere "grote" filosofen, mijn hart ging uit naar de literatuur. Niet dat ik niet aan reflectie toekwam. In mijn lectuur ontmoette ik talloze beschouwingen over het leven en over de mensen. Die hadden doorgaans een andere vorm of stijl dan de filosofische werken van de genoemde heren. Zij waren opgenomen in verhalen, hadden daar hun plaats in, verhelderden de verhalen zelfs. Zij waren dus heel concreet, in tegenstelling tot de wiskundige dingen. Die waren opgenomen in een systeem, niet een verhaal. Van verhalen namen zij afstand. Verhalen waren echter verslagen van het leven, geleid door levenswijsheid en mensenkennis. Verhalen waren lotgevallen. Die kunnen ons allemaal overkomen. En door de gedetailleerdheid waarmee zij werden verteld had je ze scherp voor ogen, terwijl de compositie van de vertellingen ervoor zorgde dat je meegesleept werd, de gebeurtenissen meebeleefde. De wereld van de wiskundige systemen was daar heel ver van verwijderd. Ook die van de filosofie die op wiskundige leest geschoeid was.
Meer literaire filosofie ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, grotendeels ook als alternatief voor die abstracte filosofie. Schrijvers als Kierkegaard en Nietzsche begonnen zich los te maken van het wiskundige model en meer essayistisch te schrijven, niet te zoeken naar een systematisering van hun denken, maar naar benaderingen. Hun teksten werden levendiger, hun aandacht sensitiever en fijner, hun gedachtenontwikkelingen tastender. De dingen bleken niet altijd vatbaar voor verpakking in abstracte begrippen. Hun filosofie was een gebiedsuitbreiding van de literatuur.
Niettemin, zoals je in het dagelijkse leven, zoals het in de literatuur werd beschreven, van tijd tot tijd wiskunde nodig had, al was het maar dat een en een twee is - terwijl niemand ooit een een heeft ontmoet - zo had je ook het een en ander van die abstracte filosofie nodig. Het was wel goed om te begrijpen dat je sommige dingen kunt waarnemen en andere niet, terwijl ze toch bestaan, maar in abstracto, in een andere wereld. Een wereld niet van tastbare dingen, maar van geestelijke, van dingen die alleen maar in de geest voorkomen, zoals die een en die twee.
Ik, om op mijzelf terug te komen, moest van schoolwege de beide benaderingen van het leven, de literaire en de filosofische, althans wiskundige, naast elkaar leren. Het verband er tussen was mij dan ook niet duidelijk. Het waren twee absoluut van elkaar gescheiden gebieden. (In Frankrijk kreeg je op het gym al filosofie en waarschijnlijk, want ik weet het niet, ook al pogingen om dat verband duidelijk te maken. Hier niet.) Ik was gespleten, had een abstracte en een concrete kant, die ik afwisselend mijn dingen liet bepalen.
Ik was daarin niet anders dan andere westerse intellectuelen. Het hele denken van het westen is zo gespleten. Het gym was daar gewoon een voorbeeld van. Het was onderverdeeld in exacte vakken en taal- en letterkunde. Tot de exacte vakken, de bêtakant, hoorden de wiskunde en de (natuur)wetenschap, niet de filosofie, tot taal- en letterkunde, de alfazijde, wat het woord zegt, en ook geen filosofie.
Sommigen noemen dit "een vertwijfelde situatie, een catastrofe van het denken". Ik citeer hier letterlijk bewoordingen die ik in mijn gymnasiumtijd heb opgevangen, namelijk van de filosoof I.M. Bochenski, die een boek over de hedendaagse Europese wijsbegeerte heeft geschreven. Ik was toen 17 en begreep er niets van. Wat was er zo vertwijfeld en catastrofaal? Je had toch "gewoon" die verschillende vakken. Dat was de specialisatie, die "nu eenmaal" ontstaan was. Geleidelijk aan echter begon ik het vreemd te vinden. Ik had geen kritiek op het gym, behalve dan dat men er geen filosofie kreeg, maar ik ervoer het in discussies. Ik begon bij sommige mensen het gebrek aan concreetheid te merken. Zij hadden "geen ervaring", zochten het alleen maar in begrippen en principes. Ik daarentegen redeneerde altijd vanuit voorbeelden, concrete voorbeelden, met aanschouwelijkheid, met literatuur naar ik altijd meende. Ik kreeg dan ook steeds meer gevoel voor "de geest van abstractie" waar ik mij tegen verzette. Ik maakte kennis met het existentialisme en kon mij niet meer losmaken van zijn invalshoek. Systemen wantrouwde ik, hoewel mijn bêtakant ze niet absoluut verketterde. Was er niet een verzoening mogelijk tussen het abstracte en het concrete? After all was het abstracte het aftreksel van het concrete, er moest dus een verband tussen beide bestaan. Het abstracte was het algemene en het concrete het bijzondere, het individuele. Met het algemene kon je het concrete begrijpen, letterlijk er grip op krijgen. Je had het dus wel degelijk nodig. Maar het leven was toch in de eerste plaats het concrete en wilde je de abstracties zelf begrijpen dan moest je op de hoogte zijn van het concrete vanwaar zij waren gevormd. En dit vond plaats in de ervaring en de beleving.
Misschien zal iemand mij voorhouden dat ik "in het begin" mijn wijsheid helemaal niet uit de literatuur had, maar uit de godsdienst, namelijk uit het katholicisme. Dat hád echter voor mij een zuiver literaire vorm. Het geloof was een abstractie uit het leven van Jezus van Nazareth, wiens leven en werken wij ons toch vooral moesten eigen maken. Ter imitatie immers. En die Jezus preekte bovendien zelf meestal in de vorm van parabels, die volgens Van Dale "zinnebeeldige verhalen om een zedelijke waarheid aanschouwelijk te maken" zijn. En dan had je nog de heiligenlevens, elke dag een, aanschouwelijke, dus concrete verhalen. En ik heb er wat gelezen! De artikelen des geloofs, zoals zij destijds heetten, en de katechismus vond ik, hoe gelovig ik ook was, nooit te pruimen, het waren dan ook abstracties, voorbeelden van hoe het niet moest.
Heeft deze ontwikkeling van mij, als voorbeeld van hoe het de westerse mens is vergaan, mij en ons wijs gemaakt? Ik rangeer hier, als een toneelschrijver, wat met geloof, literatuur, wetenschap, filosofie, maar ben eigenlijk op zoek naar wijsheid. En ik mis dat zoeken in alle vier.
Meer literaire filosofie ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, grotendeels ook als alternatief voor die abstracte filosofie. Schrijvers als Kierkegaard en Nietzsche begonnen zich los te maken van het wiskundige model en meer essayistisch te schrijven, niet te zoeken naar een systematisering van hun denken, maar naar benaderingen. Hun teksten werden levendiger, hun aandacht sensitiever en fijner, hun gedachtenontwikkelingen tastender. De dingen bleken niet altijd vatbaar voor verpakking in abstracte begrippen. Hun filosofie was een gebiedsuitbreiding van de literatuur.
Niettemin, zoals je in het dagelijkse leven, zoals het in de literatuur werd beschreven, van tijd tot tijd wiskunde nodig had, al was het maar dat een en een twee is - terwijl niemand ooit een een heeft ontmoet - zo had je ook het een en ander van die abstracte filosofie nodig. Het was wel goed om te begrijpen dat je sommige dingen kunt waarnemen en andere niet, terwijl ze toch bestaan, maar in abstracto, in een andere wereld. Een wereld niet van tastbare dingen, maar van geestelijke, van dingen die alleen maar in de geest voorkomen, zoals die een en die twee.
Ik, om op mijzelf terug te komen, moest van schoolwege de beide benaderingen van het leven, de literaire en de filosofische, althans wiskundige, naast elkaar leren. Het verband er tussen was mij dan ook niet duidelijk. Het waren twee absoluut van elkaar gescheiden gebieden. (In Frankrijk kreeg je op het gym al filosofie en waarschijnlijk, want ik weet het niet, ook al pogingen om dat verband duidelijk te maken. Hier niet.) Ik was gespleten, had een abstracte en een concrete kant, die ik afwisselend mijn dingen liet bepalen.
Ik was daarin niet anders dan andere westerse intellectuelen. Het hele denken van het westen is zo gespleten. Het gym was daar gewoon een voorbeeld van. Het was onderverdeeld in exacte vakken en taal- en letterkunde. Tot de exacte vakken, de bêtakant, hoorden de wiskunde en de (natuur)wetenschap, niet de filosofie, tot taal- en letterkunde, de alfazijde, wat het woord zegt, en ook geen filosofie.
Sommigen noemen dit "een vertwijfelde situatie, een catastrofe van het denken". Ik citeer hier letterlijk bewoordingen die ik in mijn gymnasiumtijd heb opgevangen, namelijk van de filosoof I.M. Bochenski, die een boek over de hedendaagse Europese wijsbegeerte heeft geschreven. Ik was toen 17 en begreep er niets van. Wat was er zo vertwijfeld en catastrofaal? Je had toch "gewoon" die verschillende vakken. Dat was de specialisatie, die "nu eenmaal" ontstaan was. Geleidelijk aan echter begon ik het vreemd te vinden. Ik had geen kritiek op het gym, behalve dan dat men er geen filosofie kreeg, maar ik ervoer het in discussies. Ik begon bij sommige mensen het gebrek aan concreetheid te merken. Zij hadden "geen ervaring", zochten het alleen maar in begrippen en principes. Ik daarentegen redeneerde altijd vanuit voorbeelden, concrete voorbeelden, met aanschouwelijkheid, met literatuur naar ik altijd meende. Ik kreeg dan ook steeds meer gevoel voor "de geest van abstractie" waar ik mij tegen verzette. Ik maakte kennis met het existentialisme en kon mij niet meer losmaken van zijn invalshoek. Systemen wantrouwde ik, hoewel mijn bêtakant ze niet absoluut verketterde. Was er niet een verzoening mogelijk tussen het abstracte en het concrete? After all was het abstracte het aftreksel van het concrete, er moest dus een verband tussen beide bestaan. Het abstracte was het algemene en het concrete het bijzondere, het individuele. Met het algemene kon je het concrete begrijpen, letterlijk er grip op krijgen. Je had het dus wel degelijk nodig. Maar het leven was toch in de eerste plaats het concrete en wilde je de abstracties zelf begrijpen dan moest je op de hoogte zijn van het concrete vanwaar zij waren gevormd. En dit vond plaats in de ervaring en de beleving.
Misschien zal iemand mij voorhouden dat ik "in het begin" mijn wijsheid helemaal niet uit de literatuur had, maar uit de godsdienst, namelijk uit het katholicisme. Dat hád echter voor mij een zuiver literaire vorm. Het geloof was een abstractie uit het leven van Jezus van Nazareth, wiens leven en werken wij ons toch vooral moesten eigen maken. Ter imitatie immers. En die Jezus preekte bovendien zelf meestal in de vorm van parabels, die volgens Van Dale "zinnebeeldige verhalen om een zedelijke waarheid aanschouwelijk te maken" zijn. En dan had je nog de heiligenlevens, elke dag een, aanschouwelijke, dus concrete verhalen. En ik heb er wat gelezen! De artikelen des geloofs, zoals zij destijds heetten, en de katechismus vond ik, hoe gelovig ik ook was, nooit te pruimen, het waren dan ook abstracties, voorbeelden van hoe het niet moest.
Heeft deze ontwikkeling van mij, als voorbeeld van hoe het de westerse mens is vergaan, mij en ons wijs gemaakt? Ik rangeer hier, als een toneelschrijver, wat met geloof, literatuur, wetenschap, filosofie, maar ben eigenlijk op zoek naar wijsheid. En ik mis dat zoeken in alle vier.
maandag 6 maart 2017
Jeu Lenssen
Jeu was een onderwijzer, of, zoals men het in Limburg meestal zegt: "unne meister". Lang voordat hij zijn diploma haalde was hij echter al "miene meister". Ik ben zijn oudste leerling.
Onlangs, in september, toen hij pas gelegerd was aan de Oude Akerstraat in Bemelen, hadden wij een kort, maar heel intensief gesprek over onze jeugd, een broersmoment. Hij had zijn "10 generaties Lenssen" klaar en wij hadden het over wat daar niet in staat, namelijk die jeugd.
Onze jeugd was de tijd vóór en in de tweede wereldoorlog. Op het einde ervan was Jeu van de lagere school af en begon hij aan vervolgonderwijs. Hij ging naar Sittard, naar Tilburg, naar Rolduc, want hij wilde "pater worden", de verwijdering diende zich aan. Het was het einde van een jeugd die ik de onze kan noemen. Ieder ging zijn eigen weg, ik, drie jaar jonger dan hij, nog op de lagere school, hij al in hoger, voor mij voorlopig onbereikbare sferen.
Er was zeker één ding dat ik van hem had en voortzette: het ideaal om priester te worden. Jeu, mijn oudste broer, was een voorbeeld voor mij. Hij priester, ik ook priester. Wij zijn het allebei niet geworden, maar daar gaat het mij niet om. Ik wil vastleggen dat Jeu een groot ideaal had en dat ik het hebben van een groot ideaal van hem heb overgenomen. Het grote ideaal van destijds was de Blijde Boodschap. Dat was het heil van de mensheid. Wij zijn allebei geen priester geworden, maar hebben het idee bewaard dat je moet werken aan het heil van de mensheid en wij zijn allebei terecht gekomen in het onderwijs, een soort seculiere vorm van priesterschap.
Dat was niet het enige dat ik van Jeu heb geleerd. Jeu kon natuurlijk drie jaar eerder lezen dan ik. Ik had vrij vroeg het idee dat wij alles, als broers, samen deden. Als hij met mijn vader aan tafel die tekentjes die letters waren zat te ontcijferen en er woorden en zinnen en verhalen van zat te maken, was ik erbij. "Wij" deden dan aan lezen, weldra sprookjes van Grimm en Moeder de Gans. Vóórdat ik naar school ging kon ik al lezen, dankzij dat meedoen aan het spelletje dat Jeu met mijn vader speelde. Mijn vader had er trouwens niet altijd tijd voor en zodoende speelden Jeu en ik met zijn tweeën het spelletje dat lezen heette. Ik geloof dat het hem irriteerde dat ik zo goed meekon, maar dat was zijn eigen schuld, hij legde de dingen gewoon goed aan mij uit.
Dat samen lezen had tot gevolg dat wij toewerkten naar een eigen bibliotheek. Met verjaardagen en sinterklazen kocht onze vader altijd boeken. Wij lazen Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben. Karl May en Fritz Steuben schreven indianenverhalen, Jules Verne meestal reisverhalen. Natuurlijk begreep Jeu dat allemaal al eerder en beter dan ik, maar hij wist mij mee te slepen en wij vertaalden de verhalen in spelen. Wij waren Winnetou en Old Shatterhand, Tecumseh en Vliegende Pijl, wij gingen sluipen in ‘t Mèlder en ons ophouden bij een vuurtje, zoals men in die boeken deed. Het mooiste was dat sluipen in hooigras, dan was je voor de vijand niet zichtbaar. We vergaten vaak dat dit voor de boer van wie het grasland was, niet het geval was, die ons dan ook dreigend en scheldend wegjoeg. Die begreep niks van de prachtige ideeën van Jeu en mij, over trappers en nobele indianen en rawdies en greenhorns.
Het sluipen kwam ons wat later nog te pas bij de verkennerij. Wij hadden het boek "Verkennen voor jongens" van de oprichter van de padvinderij gekocht en bespraken druk wat daarin stond. Baden Powell, de oprichter, had dat boek geschreven toen hij in de wildernis in Zuid-Afrika of zo woonde. Dat was niet erg, wij hadden onze wildernis in ‘t Mèlder, aan de Scharberg, in ‘t Lödderke, in ‘t Steinderbos, in de Landweer, in ‘t Breinder. En in alles was Jeu in die tijd mijn voortrekker. Hij heeft mij in ieder geval iets geleerd wat hij gegarandeerd op school niet is gaan onderwijzen, het sluipen.
Onze wegen zijn ver uit elkaar gegaan. Wij kregen onze eigen gezinnen, onze eigen werkkringen, onze eigen woonplaatsen. Wij gingen allebei daarin zo zeer op, dat het eigen werelden werden. Het broersmoment was veelal vergeten.
Tot een half jaar geleden dus. Hij zei dat hij veel las en dat hij het als een mooi geschenk van zijn jeugd beschouwde dat hij gráág las. "Weet je dat nog?" vroeg hij en meteen zaten wij aan die intieme tafel in de woonkamer aan de Keerenderkerkweg schrijvers en titels op te sommen die wij samen hadden gelezen. Niets was vergeten, zeker niet het plezier dat wij ervan hadden gehad en dat wij weer een ogenblik samen beleefden.
Danke, Jeu.
Onlangs, in september, toen hij pas gelegerd was aan de Oude Akerstraat in Bemelen, hadden wij een kort, maar heel intensief gesprek over onze jeugd, een broersmoment. Hij had zijn "10 generaties Lenssen" klaar en wij hadden het over wat daar niet in staat, namelijk die jeugd.
Onze jeugd was de tijd vóór en in de tweede wereldoorlog. Op het einde ervan was Jeu van de lagere school af en begon hij aan vervolgonderwijs. Hij ging naar Sittard, naar Tilburg, naar Rolduc, want hij wilde "pater worden", de verwijdering diende zich aan. Het was het einde van een jeugd die ik de onze kan noemen. Ieder ging zijn eigen weg, ik, drie jaar jonger dan hij, nog op de lagere school, hij al in hoger, voor mij voorlopig onbereikbare sferen.
Er was zeker één ding dat ik van hem had en voortzette: het ideaal om priester te worden. Jeu, mijn oudste broer, was een voorbeeld voor mij. Hij priester, ik ook priester. Wij zijn het allebei niet geworden, maar daar gaat het mij niet om. Ik wil vastleggen dat Jeu een groot ideaal had en dat ik het hebben van een groot ideaal van hem heb overgenomen. Het grote ideaal van destijds was de Blijde Boodschap. Dat was het heil van de mensheid. Wij zijn allebei geen priester geworden, maar hebben het idee bewaard dat je moet werken aan het heil van de mensheid en wij zijn allebei terecht gekomen in het onderwijs, een soort seculiere vorm van priesterschap.
Dat was niet het enige dat ik van Jeu heb geleerd. Jeu kon natuurlijk drie jaar eerder lezen dan ik. Ik had vrij vroeg het idee dat wij alles, als broers, samen deden. Als hij met mijn vader aan tafel die tekentjes die letters waren zat te ontcijferen en er woorden en zinnen en verhalen van zat te maken, was ik erbij. "Wij" deden dan aan lezen, weldra sprookjes van Grimm en Moeder de Gans. Vóórdat ik naar school ging kon ik al lezen, dankzij dat meedoen aan het spelletje dat Jeu met mijn vader speelde. Mijn vader had er trouwens niet altijd tijd voor en zodoende speelden Jeu en ik met zijn tweeën het spelletje dat lezen heette. Ik geloof dat het hem irriteerde dat ik zo goed meekon, maar dat was zijn eigen schuld, hij legde de dingen gewoon goed aan mij uit.
Dat samen lezen had tot gevolg dat wij toewerkten naar een eigen bibliotheek. Met verjaardagen en sinterklazen kocht onze vader altijd boeken. Wij lazen Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben. Karl May en Fritz Steuben schreven indianenverhalen, Jules Verne meestal reisverhalen. Natuurlijk begreep Jeu dat allemaal al eerder en beter dan ik, maar hij wist mij mee te slepen en wij vertaalden de verhalen in spelen. Wij waren Winnetou en Old Shatterhand, Tecumseh en Vliegende Pijl, wij gingen sluipen in ‘t Mèlder en ons ophouden bij een vuurtje, zoals men in die boeken deed. Het mooiste was dat sluipen in hooigras, dan was je voor de vijand niet zichtbaar. We vergaten vaak dat dit voor de boer van wie het grasland was, niet het geval was, die ons dan ook dreigend en scheldend wegjoeg. Die begreep niks van de prachtige ideeën van Jeu en mij, over trappers en nobele indianen en rawdies en greenhorns.
Het sluipen kwam ons wat later nog te pas bij de verkennerij. Wij hadden het boek "Verkennen voor jongens" van de oprichter van de padvinderij gekocht en bespraken druk wat daarin stond. Baden Powell, de oprichter, had dat boek geschreven toen hij in de wildernis in Zuid-Afrika of zo woonde. Dat was niet erg, wij hadden onze wildernis in ‘t Mèlder, aan de Scharberg, in ‘t Lödderke, in ‘t Steinderbos, in de Landweer, in ‘t Breinder. En in alles was Jeu in die tijd mijn voortrekker. Hij heeft mij in ieder geval iets geleerd wat hij gegarandeerd op school niet is gaan onderwijzen, het sluipen.
Onze wegen zijn ver uit elkaar gegaan. Wij kregen onze eigen gezinnen, onze eigen werkkringen, onze eigen woonplaatsen. Wij gingen allebei daarin zo zeer op, dat het eigen werelden werden. Het broersmoment was veelal vergeten.
Tot een half jaar geleden dus. Hij zei dat hij veel las en dat hij het als een mooi geschenk van zijn jeugd beschouwde dat hij gráág las. "Weet je dat nog?" vroeg hij en meteen zaten wij aan die intieme tafel in de woonkamer aan de Keerenderkerkweg schrijvers en titels op te sommen die wij samen hadden gelezen. Niets was vergeten, zeker niet het plezier dat wij ervan hadden gehad en dat wij weer een ogenblik samen beleefden.
Danke, Jeu.
woensdag 15 februari 2017
Eurazië 6: van de atlantische fixatie af
Sinds 2007, om precies te zijn, eergisteren 10 jaar geleden, begon ik te bloggen over Eurazië. Ik kwam erop toen ik las, ik weet niet meer waar, over de Amerikaanse pivot-politiek. Als de enige overgebleven supermacht dacht het land dat het gerechtigd was tot “full spectrum dominance”, zeg maar wereldbeheersing, met Centraal Azië als pivot, oftewel focus. Je moet om te begrijpen wat de VS in Centraal Azië te zoeken hadden en hebben op de hoogte zijn van een theorie die ontwikkeld is in het begin van de 20e eeuw, al meer dan een eeuw geleden. De man die haar bedacht was een Engelse geograaf, Halford Mckinder genaamd. Zijn theorie is meer recent, namelijk in 1997 verdedigd door bv. Zbigniew Brzezinski, een politiek analyst met grote invloed op de buitenlandse politiek van de VS.
In zijn boek “Strategic Vision” van 2012 herhaalt hij zijn stelling als volgt: “Eurazië is het grootste continent van de aarde en is axiaal in de geopolitiek. Een macht die Eurazië domineert zou twee van de drie meest vooruitgeschoven en economisch productieve regio’s beheersen. ... Ongeveer 75% van de wereldbevolking leeft in Eurazië en het grootste deel van de materiële wereldrijkdom bevindt zich eveneens daar, zowel in de vorm van ondernemingen als onder de grond. ...Na de Verenigde Staten zijn de 6 volgende economieën en de 6 meest aan militaire wapens spenderende landen gesitueerd in Eurazië. Alle op een na algemeen bekende nucleaire machten en alle op een na geheime zijn gelocaliseerd in Eurazië. De twee landen met de grootste bevolking die een regionale hegemonie en globale invloed willen verwerven zijn Euraziatisch.”
De landen die die hegemonie verondersteld worden na te streven zijn Rusland, China en India. Zij lagen toen Brzezinski dit schreef, met elkaar overhoop en het was z.i. de taak van de Verenigde Staten om voor een evenwicht te zorgen. Daar komt namelijk al het goede vandaan, zoals de “American Dream”.
Nu had ik in het volkenrecht allang geconstateerd dat de VS het volkenrecht nogal eens aan hun laars lappen en macht verkozen boven recht. Het land matigde zich de bevoegdheden van de Verenigde Naties aan. Sommige vooraanstaande politici wilden zelfs af van de Verenigde Naties. Ook matigden de VS zich een protectoraatspositie over Europa aan, alsof de EU een onvolwassen figuur was. De echte volwassenheid resideerde in Washington. Zoals wij momenteel kunnen constateren.
Hoe dan ook, ik bestudeerde die VS, die blijkbaar de wereld beheersten, om te begrijpen wat er in die wereld, die ook de mijne was, gebeurde. Geleidelijk aan echter begon ik mij te oriënteren over de nieuwe supermacht China en over dat Eurazië waarover Brzezinski het had. Ik merkte dat ik de actualiteit niet mee had. Het nieuws concentreerde zich op Amerika (bankencrisis), Europa (financiële crisis), het Middenoosten (Syrië). Tot op de dag van vandaag is wat ene Trump uitkraamt actueler nieuws dan bv. de prestaties van China. Die, evenals die van Rusland, zijn alleen maar interessant als bedreigingen. De ontwikkelingen in China en Rusland staan op de vierde en vijfde pagina’s van de kranten. Kortom, de media die ik las waren atlantisch gefixeerd.
“Natuurlijk” zijn wij meer geïnformeerd over het westen, dat is al eeuwen zo. Die geïnformeerdheid is nu echter juist de oorzaak van onze angsten. Enerzijds geloven wij dat “de rest” alles copieert van “the west”, anderzijds voelen wij ons bedreigd door de van de onze verschillende mentaliteiten en gedragspatronen van “de rest”. Zo dacht ik geleidelijk aan en ik helde over naar informatie over China, India, Rusland, ja, Eurazië als geheel. En ik kwam op een fascinerende geschiedenis, waar van ik fragmenten al wel kende. (Zie mijn blog van 23 augustus 2012.)
Mijn punt is het volgende: naarmate je meer kennis vergaart over een land, niet alleen de actuele van de kranten(koppen), maar de historische van de geschiedenis(boeken), word je milder over zijn rol in de wereldgeschiedenis. (Je wordt überhaupt milder door geschiedbeoefening, maar dat gelooft niemand meer.) Je wordt meer empathisch dan geëngageerd. Je hebt minder last van je geheven vingertje en analyseert alleen nog maar. Je wordt bescheiden in je oordeel, je weet het allemaal zo net niet. Het vergaren van kennis, waar je een aantal levens voor nodig hebt, neemt de plaats in van principes die uit de lucht, de krant, een advertentie, een brochure, vanaf de kansel, bij de borrel komen. Je “kotst” niet zo snel meer van zogenaamde wantoestanden, je maag wordt sterker. Je gaat de geschiedenis zien en lezen als een groot narratief, een roman met wat Kundera zijn “wijsheid”, “la sagesse du roman” noemde, voor zover ik het kan beoordelen, de empathie. Je gaat je - daarbij - ook eens verplaatsen in een ander om van daaruit naar jezelf te kijken. En zo voorts.
In de loop van de afgelopen vijf à zes jaren ben ik wijzer geworden. Ik kan nu met veel plezier een boek lezen als “After Tamerlane” van John Darwin,
waarin de geschiedenissen van China, Rusland, India, Europa, Centraal Azië, Iran, Turkije, Indonesië en al de andere landen van Eurazië worden verteld. En hun onderlinge verbanden die Eurazië constitueren! Ik ken de plattegrond van het continent geleidelijk steeds beter. Onder anderen geholpen door Google Earth! Ik kan zelfs zonder het grote geheel uit het oog te verliezen, afdalen in de bijzonderheden van dit of dat land, dit of dat politiek regime, deze of gene economie. Ik raak erin thuis zoals ik in mijn geboortegrond thuis was, ken, om met de titel van het recente boek van Barry Cunliffe
te spreken, de woestijnen, de steppen, de oceanen van Eurazië, bijna zoals ik de 20 vierkante kilometers van mijn geboortedorp kende.
Je krijgt door zo iets een andere oriëntering, interesseert je in mindere mate voor de heer Trump met zijn trumpetters. Er is veel meer gaande in de wereld dan zijn geborneerde cluppie denkt en wat het cluppie wel zal ervaren.
(N.B. Over de Tamerlane van het boek van Darwin het volgende. In het Nederlands wordt hij Timoer Lenk genoemd. Op Wikipedia staat een uitgebreide tekst over hem. Barry Cunliffe is een Engelse archeoloog. Zijn boek is net uit.)
(Wordt vervolgd.)
In zijn boek “Strategic Vision” van 2012 herhaalt hij zijn stelling als volgt: “Eurazië is het grootste continent van de aarde en is axiaal in de geopolitiek. Een macht die Eurazië domineert zou twee van de drie meest vooruitgeschoven en economisch productieve regio’s beheersen. ... Ongeveer 75% van de wereldbevolking leeft in Eurazië en het grootste deel van de materiële wereldrijkdom bevindt zich eveneens daar, zowel in de vorm van ondernemingen als onder de grond. ...Na de Verenigde Staten zijn de 6 volgende economieën en de 6 meest aan militaire wapens spenderende landen gesitueerd in Eurazië. Alle op een na algemeen bekende nucleaire machten en alle op een na geheime zijn gelocaliseerd in Eurazië. De twee landen met de grootste bevolking die een regionale hegemonie en globale invloed willen verwerven zijn Euraziatisch.”
De landen die die hegemonie verondersteld worden na te streven zijn Rusland, China en India. Zij lagen toen Brzezinski dit schreef, met elkaar overhoop en het was z.i. de taak van de Verenigde Staten om voor een evenwicht te zorgen. Daar komt namelijk al het goede vandaan, zoals de “American Dream”.
Nu had ik in het volkenrecht allang geconstateerd dat de VS het volkenrecht nogal eens aan hun laars lappen en macht verkozen boven recht. Het land matigde zich de bevoegdheden van de Verenigde Naties aan. Sommige vooraanstaande politici wilden zelfs af van de Verenigde Naties. Ook matigden de VS zich een protectoraatspositie over Europa aan, alsof de EU een onvolwassen figuur was. De echte volwassenheid resideerde in Washington. Zoals wij momenteel kunnen constateren.
Hoe dan ook, ik bestudeerde die VS, die blijkbaar de wereld beheersten, om te begrijpen wat er in die wereld, die ook de mijne was, gebeurde. Geleidelijk aan echter begon ik mij te oriënteren over de nieuwe supermacht China en over dat Eurazië waarover Brzezinski het had. Ik merkte dat ik de actualiteit niet mee had. Het nieuws concentreerde zich op Amerika (bankencrisis), Europa (financiële crisis), het Middenoosten (Syrië). Tot op de dag van vandaag is wat ene Trump uitkraamt actueler nieuws dan bv. de prestaties van China. Die, evenals die van Rusland, zijn alleen maar interessant als bedreigingen. De ontwikkelingen in China en Rusland staan op de vierde en vijfde pagina’s van de kranten. Kortom, de media die ik las waren atlantisch gefixeerd.
“Natuurlijk” zijn wij meer geïnformeerd over het westen, dat is al eeuwen zo. Die geïnformeerdheid is nu echter juist de oorzaak van onze angsten. Enerzijds geloven wij dat “de rest” alles copieert van “the west”, anderzijds voelen wij ons bedreigd door de van de onze verschillende mentaliteiten en gedragspatronen van “de rest”. Zo dacht ik geleidelijk aan en ik helde over naar informatie over China, India, Rusland, ja, Eurazië als geheel. En ik kwam op een fascinerende geschiedenis, waar van ik fragmenten al wel kende. (Zie mijn blog van 23 augustus 2012.)
Mijn punt is het volgende: naarmate je meer kennis vergaart over een land, niet alleen de actuele van de kranten(koppen), maar de historische van de geschiedenis(boeken), word je milder over zijn rol in de wereldgeschiedenis. (Je wordt überhaupt milder door geschiedbeoefening, maar dat gelooft niemand meer.) Je wordt meer empathisch dan geëngageerd. Je hebt minder last van je geheven vingertje en analyseert alleen nog maar. Je wordt bescheiden in je oordeel, je weet het allemaal zo net niet. Het vergaren van kennis, waar je een aantal levens voor nodig hebt, neemt de plaats in van principes die uit de lucht, de krant, een advertentie, een brochure, vanaf de kansel, bij de borrel komen. Je “kotst” niet zo snel meer van zogenaamde wantoestanden, je maag wordt sterker. Je gaat de geschiedenis zien en lezen als een groot narratief, een roman met wat Kundera zijn “wijsheid”, “la sagesse du roman” noemde, voor zover ik het kan beoordelen, de empathie. Je gaat je - daarbij - ook eens verplaatsen in een ander om van daaruit naar jezelf te kijken. En zo voorts.
In de loop van de afgelopen vijf à zes jaren ben ik wijzer geworden. Ik kan nu met veel plezier een boek lezen als “After Tamerlane” van John Darwin,
waarin de geschiedenissen van China, Rusland, India, Europa, Centraal Azië, Iran, Turkije, Indonesië en al de andere landen van Eurazië worden verteld. En hun onderlinge verbanden die Eurazië constitueren! Ik ken de plattegrond van het continent geleidelijk steeds beter. Onder anderen geholpen door Google Earth! Ik kan zelfs zonder het grote geheel uit het oog te verliezen, afdalen in de bijzonderheden van dit of dat land, dit of dat politiek regime, deze of gene economie. Ik raak erin thuis zoals ik in mijn geboortegrond thuis was, ken, om met de titel van het recente boek van Barry Cunliffe
te spreken, de woestijnen, de steppen, de oceanen van Eurazië, bijna zoals ik de 20 vierkante kilometers van mijn geboortedorp kende.
Je krijgt door zo iets een andere oriëntering, interesseert je in mindere mate voor de heer Trump met zijn trumpetters. Er is veel meer gaande in de wereld dan zijn geborneerde cluppie denkt en wat het cluppie wel zal ervaren.
(N.B. Over de Tamerlane van het boek van Darwin het volgende. In het Nederlands wordt hij Timoer Lenk genoemd. Op Wikipedia staat een uitgebreide tekst over hem. Barry Cunliffe is een Engelse archeoloog. Zijn boek is net uit.)
(Wordt vervolgd.)
maandag 14 november 2016
Zelfreflectie
Een poos geleden denkende en schrijvende over het tijdschrift "Mosaiek" dat ik indertijd in Maastricht uitgaf, realiseerde ik mij dat ik veel geleerd heb in, niet noodzakelijk van Maastricht, dingen die mijn denken sterk hebben gevormd. Dat was in de tijd dat ik er redacteur was, bij het bedrijf van Openbare Werken. Mijn functie hield in dat ik "de van de dienst uitgaande stukken" controleerde op "taal, stijl en logica". Iedere snipper beschreven of betiept papier ging via mijn bureau en werd pas getiept als ik er mijn fiat aan had gegeven. Die bevoegdheid oefende ik natuurlijk uit in naam van de directeur, maar hij veranderde zelden iets in een stuk dat ik had gefiatteerd, behalve natuurlijk wat de inhoud betrof. Elke ochtend deponeerde de chef van de afdeling "Archief en Correspondentie" dus een stapel concepten in mijn inbakje, links op mijn bureau, en ‘s avonds haalde hij de stapel weg uit het uitbakje, rechts op mijn bureau. (Was het inbakje niet leeg dan kreeg ik flink op mijn kop.) Was een ontwerpbrief niet te redden, dan schreef ik hem zelf, hetgeen neerkwam op een productie van mij van 600 brieven per jaar. (Zie de jaarverslagen van destijds.) Dit werk heb ik bijna vijf en een half jaar gedaan, zes dagen per week.
Je leert daar natuurlijk ontzettend veel van. Niet alleen hoe je een - ambtelijke - brief moet schrijven, maar ook waar het over gaat bij zo'n dienst. Het eerste komt tot uitdrukking bij de controle van de taal en de stijl, het tweede bij die van de logica. Die ligt immers opgesloten in de vakkennis.
Bij OW Maastricht werden vele vakken beoefend en was dus een grote verscheidenheid aan vakkennis aanwezig. Om daarvan een beeld te krijgen moet je de organisatie van de dienst bekijken. Misschien, heb ik altijd gedacht, hoorde niet alles even harmonisch erbij. Er was in ieder geval een kern en een rand. Tot die laatste hoorden wellicht de afdelingen "Plantsoenen" en "Reiniging". Tot de kern daarentegen hoorden de afdelingen ruimtelijke plannen (incl. de tekenkamer), "Stadsontwikkeling en sanering" geheten, en "Statistiek", terwijl tot de uitvoering van de plannen "Onteigening" en "Weg- en waterbouw" nodig waren. Tenslotte was er een hoofdafdeling administratie waar de financiën, de personeelszaken en archief en correspondentie waren ondergebracht.
De stedenbouwkundige zat niet op de stedenbouwkundige tekenkamer, maar had zijn eigen tekentafel. Hij maakte schetsen en ontwerpen. Ik kan mij niet meer herinneren of de stadsarchitect aan de dienst was verbonden dan wel een afzonderlijk bureau had.
Er waren ook afdelingen waar de Woningwet, de Hinderwet, de Verkeerswet en de Drank- en Horecawet werden "uitgevoerd", d.w.z. waar adviezen aan B&W werden gegeven over de te verlenen bouwvergunningen, hinderwetvergunningen, enz.
Het schijnt dat Van der Venne, de toenmalige directeur, deze organisatie bedacht had en als voorwaarde voor zijn komst naar Maastricht had gesteld dat zij werd ingevoerd.
De mensen van de dienst die zich bezighielden met de kern, dachten na over de ontwikkeling van de stad, de stadsontwikkeling, zoals het officieel heette; zij vormden maar een klein groepje van de dienst. Het waren de directeur (en de adjunct-directeur), de stedebouwkundige, de stadsarchitect, de chef van de afdeling statistiek en de staffunctionaris. Weg- en waterbouw, onteigening, sanering brachten natuurlijk ook materiaal in, maar dat was niet creatief, maar, net als statistiek, van feitelijke aard, dingen waarmee rekening moest worden gehouden.
Er ging geen stuk hierover de deur uit zonder dat ik het als redacteur - niet als notulist, dat was de directiesecretaresse - gezien en geredigeerd had. Dit impliceerde dat ik ruim vijf jaar vakmatig gelezen en geschreven heb over de ruimtelijke ontwikkeling van een stad en over de toepassing van de bovengenoemde wetten.
Nota bene, de enige Maastrichtenaar van deze "creatieve" functionarissen was de chef statistiek, dr. J.N.G.M.A. Viegen, een socioloog en cultuurhistoricus. De stadsarchitect, Ir. Dingemans, de stedebouwkundige, H.H. van der Wusten, en de staffunctionaris, Hr. De Groot, waren Hollanders, de directeur zelf, drs. J.J.J. van de Venne, een sociaal-geograaf, kwam uit Schinnen of daaromtrent, de adjunct-directeur, Hr. Heijnens, was ook alweer een Hollander, evenals de nog pas een paar jaar geleden overleden Hr. Loeffen die ook zo iets als adjunct-directeur was.
Deze structuur, maar dit terzijde, deed mij vaak denken aan de personeelsbezetting bij de staatsmijnen. Ook daar werden de beslissende stemmen uitgebracht door Hollanders. Van een stad als Maastricht had ik dat niet verwacht. Er zaten wel veel Maastrichtenaren op 't secretarie, van diploma's GA 1 en GA 2 voorziene ambtenaren, die de adviezen van - o.a. - Openbare Werken moesten klaarmaken voor B&W. Dat kwam zeer grotendeels neer op het overnemen van die adviezen of het afremmen van creatieve oplossingen. Deze bureacraten werden door de mensen van O.W. dan ook de "remmers" genoemd waarbij naar gelang het GA 1 dan wel GA 2 opgeleiden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen "remmers" en "hoofdremmers" en zelfs "(hoofd)remmers eerste klas". Ik vrees dat ik met dat beeld van Maastricht - dus, creatief = niet-Maastrichts, remmen = Maastrichts - verder door het leven ben gegaan.
Om te begrijpen hoe het beleid inzake de stadsontwikkeling - afgezien van het onderscheid tussen ontwerpers en remmers - indertijd tot stand kwam, moet men de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke ordening van toen kennen. Sindsdien zijn die wetten aanzienlijk veranderd en aangevuld, maar dat is nu niet aan de orde. Opvallend was dat het in eerste instantie niet ging om "visie" of conceptie, maar om studie. Pas geleidelijkaan, naarmate het studiemateriaal beschikbaar kwam werd de ontwikkeling van de visie, die er tenslotte wel degelijk moest komen, toegelaten. Was die toegevoegd, toen nog in het uitbreidingsplan, later in het bestemmingsplan, dan kon het stadium van de plannenmakerij beginnen.
In deze drie fasen voltrok zich een proces van reflectie, ja, liefst van zelfreflectie. De plannen moesten immers passen in een structuurplan dat de algemene ontwikkeling van de stad aangaf en waarin de dienst OW ook aanzienlijke bijdragen had geleverd. Om de "span of control" van de dienst te beperken, want dit kon best uitlopen op een total(itair)e planning, merkte men graag op dat het ging om de ruimtelijke ontwikkeling en niet om de algemene. Elke ontwikkeling echter had ruimte nodig, net als geld, accommodatie en mankracht, en in feite had OW te maken met elke ontwikkeling, of die nu op het gebied van het onderwijs lag of vervoer of wat dan ook. Voor alles was ruimte nodig. De dienst kon het niet stellen zonder een overzicht van alle ontwikkelingen en in eerste instantie van alles wat de stad aanging.
Het is duidelijk dat er een grote mate van analyserend en synthetiserend denken en creatief ontwerpen nodig was. De wetgeving leverde daar de categorieën voor. Over "totalitair" gesproken, een bestemmingsplan waarin een hele stadswijk was begrepen, besprak en plande alle facetten - of wat men liever zei: functies - van zo'n leefgemeenschap. En in het structuurplan ging het om reflectie over de stad als geheel.
Is het wonder dat ik aan dit werk een bepaalde geestelijke vorming heb overgehouden,
- een zorgvuldigheid in het onderzoek naar de feiten,
- een gevoel voor het creatieve of artistieke in het beleid,
- een degelijkheid in het maken van plannen,
- een realiteitsgevoel voor de uitvoerbaarheid ervan en
- nauwlettendheid bij de daadwerkelijke uitvoering, maar vooral
- een overzicht over al deze facetten van het denken.
Ik heb dit altijd een prachtig beeld van samenwerking tussen verschillende soorten disciplines gevonden: feitenverzameling en wetenschap, ontwerpen, plannenmakerij, uitvoering. Liefst aangevuld met evaluatie waarmee het denkproces opnieuw kan beginnen en een permanent karakter krijgt.
Ik ben geen stedebouwkundige geworden, wel een jurist. Ik heb een einddoctoraalscriptie over de Wet op de ruimtelijke ordening geschreven, later, in 1965, toen ik werkte bij de planologische dienst van de provincie Utrecht en in de avonduren rechten studeerde. Het algemene karakter van de bezinning op de ontwikkeling van een stad als Maastricht stelde mij nog weer later in staat om voor de gemeente Utrecht de zogenaamde Management-nota te schrijven waarin de organisatie van het hele stadsbestuur werd georiënteerd op het ook in het openbaar bestuur opkomende managementdenken. Ik ben geen stedebouwkundige geworden, maar heb negen jaar lang dagelijks over dat vakgebied geschreven. Dat was, om met Drion te spreken, "denken zonder diploma"! Oftewel, ik weet er wel iets van.
Het meest fascinerende vond ik die reflectie over een stad, in het bijzonder in de uitgedifferentieerde en genuanceerde vorm waarin dat op mijn werk moest gebeuren. Vooral dit, die uitgewerkte vorm, heeft mij in staat gesteld te begrijpen waarin openbaar bestuur bestaat. Bij mijn later onderwijs heb ik hier in ieder geval heel veel aan gehad.
In mijn persoonlijke leven, dus zeker toen ik gepensioneerd was, heb ik er veel ellende van ondervonden. De meeste mensen begrijpen hier immers niets van. Zij denken dat openbaar bestuur een kwestie van politiek of van techniek is en dat politiek niet meer is dan een zootje pasklare of door te drukken opvattingen, terwijl techniek iets is dat de deskundigen "gewoon" doen. Dat is dus niet zo. Conversatie met mensen die niet thuis zijn in de nuances is dan ook uiterst frustrerend. Een opvatting is weliswaar een mening - en geen "waarheid" - maar dat betekent niet dat zij niet gefundeerd is. De goede opvatting is het topje van een ijsberg, het resultaat van het verzamelen en bewerken van gegevens, van redeneringen en creatieve concepten. Het is geen wonder dat een plan, bij voorbeeld een streekplan of een bestemmingsplan, jaren van voorbereiding nodig heeft. Dat ligt niet aan het feit dat de overheid zoveel instanties telt, maar aan het feit dat er zo verschrikkelijk veel punten in de beschouwing moeten worden betrokken. (Zo'n punt is natuurlijk wel afkomstig van een in de materie gespecialiseerde instantie. In zoverre ligt het wel aan de veelheid van instanties.)
Er ligt in dit werk, zoals ik geleidelijkaan heb begrepen, een model opgesloten, een model voor reflectie en voor zelfreflectie. Ik heb het - met varianten - successievelijk leren toepassen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk, Europees en mondiaal niveau, telkens in mijn loopbaan opschuivend van gemeente, naar provincie, naar land, naar regio, naar de wereld, via het gemeente-, provinciaal, nationaal, Europees en volkenrecht. Ik heb het ook leren toepassen in het bedrijfsleven en bij non-profitorganisaties. Niet overal precies hetzelfde, maar als model, dus als uitgangshypothese. Het combineert wetenschap en feiten met visie, begrip, idee, bestuur, politiek, filosofie. Het is voor deze samenlevingsvormen, en dus zeker voor een stad, een mooi model voor zelfreflectie. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat dit alles (nog) geen rechtsdenken is. Het heeft mij dan ook giga moeite gekost om van daar af over te gaan naar het juridische denken. Het is immers grotendeels een instrumenteel, een technisch denken, wat het rechtsdenken niet is. Hierover echter een andere keer.
Geschreven in Maastricht op 24 april 2007.
Je leert daar natuurlijk ontzettend veel van. Niet alleen hoe je een - ambtelijke - brief moet schrijven, maar ook waar het over gaat bij zo'n dienst. Het eerste komt tot uitdrukking bij de controle van de taal en de stijl, het tweede bij die van de logica. Die ligt immers opgesloten in de vakkennis.
Bij OW Maastricht werden vele vakken beoefend en was dus een grote verscheidenheid aan vakkennis aanwezig. Om daarvan een beeld te krijgen moet je de organisatie van de dienst bekijken. Misschien, heb ik altijd gedacht, hoorde niet alles even harmonisch erbij. Er was in ieder geval een kern en een rand. Tot die laatste hoorden wellicht de afdelingen "Plantsoenen" en "Reiniging". Tot de kern daarentegen hoorden de afdelingen ruimtelijke plannen (incl. de tekenkamer), "Stadsontwikkeling en sanering" geheten, en "Statistiek", terwijl tot de uitvoering van de plannen "Onteigening" en "Weg- en waterbouw" nodig waren. Tenslotte was er een hoofdafdeling administratie waar de financiën, de personeelszaken en archief en correspondentie waren ondergebracht.
De stedenbouwkundige zat niet op de stedenbouwkundige tekenkamer, maar had zijn eigen tekentafel. Hij maakte schetsen en ontwerpen. Ik kan mij niet meer herinneren of de stadsarchitect aan de dienst was verbonden dan wel een afzonderlijk bureau had.
Er waren ook afdelingen waar de Woningwet, de Hinderwet, de Verkeerswet en de Drank- en Horecawet werden "uitgevoerd", d.w.z. waar adviezen aan B&W werden gegeven over de te verlenen bouwvergunningen, hinderwetvergunningen, enz.
Het schijnt dat Van der Venne, de toenmalige directeur, deze organisatie bedacht had en als voorwaarde voor zijn komst naar Maastricht had gesteld dat zij werd ingevoerd.
De mensen van de dienst die zich bezighielden met de kern, dachten na over de ontwikkeling van de stad, de stadsontwikkeling, zoals het officieel heette; zij vormden maar een klein groepje van de dienst. Het waren de directeur (en de adjunct-directeur), de stedebouwkundige, de stadsarchitect, de chef van de afdeling statistiek en de staffunctionaris. Weg- en waterbouw, onteigening, sanering brachten natuurlijk ook materiaal in, maar dat was niet creatief, maar, net als statistiek, van feitelijke aard, dingen waarmee rekening moest worden gehouden.
Er ging geen stuk hierover de deur uit zonder dat ik het als redacteur - niet als notulist, dat was de directiesecretaresse - gezien en geredigeerd had. Dit impliceerde dat ik ruim vijf jaar vakmatig gelezen en geschreven heb over de ruimtelijke ontwikkeling van een stad en over de toepassing van de bovengenoemde wetten.
Nota bene, de enige Maastrichtenaar van deze "creatieve" functionarissen was de chef statistiek, dr. J.N.G.M.A. Viegen, een socioloog en cultuurhistoricus. De stadsarchitect, Ir. Dingemans, de stedebouwkundige, H.H. van der Wusten, en de staffunctionaris, Hr. De Groot, waren Hollanders, de directeur zelf, drs. J.J.J. van de Venne, een sociaal-geograaf, kwam uit Schinnen of daaromtrent, de adjunct-directeur, Hr. Heijnens, was ook alweer een Hollander, evenals de nog pas een paar jaar geleden overleden Hr. Loeffen die ook zo iets als adjunct-directeur was.
Deze structuur, maar dit terzijde, deed mij vaak denken aan de personeelsbezetting bij de staatsmijnen. Ook daar werden de beslissende stemmen uitgebracht door Hollanders. Van een stad als Maastricht had ik dat niet verwacht. Er zaten wel veel Maastrichtenaren op 't secretarie, van diploma's GA 1 en GA 2 voorziene ambtenaren, die de adviezen van - o.a. - Openbare Werken moesten klaarmaken voor B&W. Dat kwam zeer grotendeels neer op het overnemen van die adviezen of het afremmen van creatieve oplossingen. Deze bureacraten werden door de mensen van O.W. dan ook de "remmers" genoemd waarbij naar gelang het GA 1 dan wel GA 2 opgeleiden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen "remmers" en "hoofdremmers" en zelfs "(hoofd)remmers eerste klas". Ik vrees dat ik met dat beeld van Maastricht - dus, creatief = niet-Maastrichts, remmen = Maastrichts - verder door het leven ben gegaan.
Om te begrijpen hoe het beleid inzake de stadsontwikkeling - afgezien van het onderscheid tussen ontwerpers en remmers - indertijd tot stand kwam, moet men de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke ordening van toen kennen. Sindsdien zijn die wetten aanzienlijk veranderd en aangevuld, maar dat is nu niet aan de orde. Opvallend was dat het in eerste instantie niet ging om "visie" of conceptie, maar om studie. Pas geleidelijkaan, naarmate het studiemateriaal beschikbaar kwam werd de ontwikkeling van de visie, die er tenslotte wel degelijk moest komen, toegelaten. Was die toegevoegd, toen nog in het uitbreidingsplan, later in het bestemmingsplan, dan kon het stadium van de plannenmakerij beginnen.
In deze drie fasen voltrok zich een proces van reflectie, ja, liefst van zelfreflectie. De plannen moesten immers passen in een structuurplan dat de algemene ontwikkeling van de stad aangaf en waarin de dienst OW ook aanzienlijke bijdragen had geleverd. Om de "span of control" van de dienst te beperken, want dit kon best uitlopen op een total(itair)e planning, merkte men graag op dat het ging om de ruimtelijke ontwikkeling en niet om de algemene. Elke ontwikkeling echter had ruimte nodig, net als geld, accommodatie en mankracht, en in feite had OW te maken met elke ontwikkeling, of die nu op het gebied van het onderwijs lag of vervoer of wat dan ook. Voor alles was ruimte nodig. De dienst kon het niet stellen zonder een overzicht van alle ontwikkelingen en in eerste instantie van alles wat de stad aanging.
Het is duidelijk dat er een grote mate van analyserend en synthetiserend denken en creatief ontwerpen nodig was. De wetgeving leverde daar de categorieën voor. Over "totalitair" gesproken, een bestemmingsplan waarin een hele stadswijk was begrepen, besprak en plande alle facetten - of wat men liever zei: functies - van zo'n leefgemeenschap. En in het structuurplan ging het om reflectie over de stad als geheel.
Is het wonder dat ik aan dit werk een bepaalde geestelijke vorming heb overgehouden,
- een zorgvuldigheid in het onderzoek naar de feiten,
- een gevoel voor het creatieve of artistieke in het beleid,
- een degelijkheid in het maken van plannen,
- een realiteitsgevoel voor de uitvoerbaarheid ervan en
- nauwlettendheid bij de daadwerkelijke uitvoering, maar vooral
- een overzicht over al deze facetten van het denken.
Ik heb dit altijd een prachtig beeld van samenwerking tussen verschillende soorten disciplines gevonden: feitenverzameling en wetenschap, ontwerpen, plannenmakerij, uitvoering. Liefst aangevuld met evaluatie waarmee het denkproces opnieuw kan beginnen en een permanent karakter krijgt.
Ik ben geen stedebouwkundige geworden, wel een jurist. Ik heb een einddoctoraalscriptie over de Wet op de ruimtelijke ordening geschreven, later, in 1965, toen ik werkte bij de planologische dienst van de provincie Utrecht en in de avonduren rechten studeerde. Het algemene karakter van de bezinning op de ontwikkeling van een stad als Maastricht stelde mij nog weer later in staat om voor de gemeente Utrecht de zogenaamde Management-nota te schrijven waarin de organisatie van het hele stadsbestuur werd georiënteerd op het ook in het openbaar bestuur opkomende managementdenken. Ik ben geen stedebouwkundige geworden, maar heb negen jaar lang dagelijks over dat vakgebied geschreven. Dat was, om met Drion te spreken, "denken zonder diploma"! Oftewel, ik weet er wel iets van.
Het meest fascinerende vond ik die reflectie over een stad, in het bijzonder in de uitgedifferentieerde en genuanceerde vorm waarin dat op mijn werk moest gebeuren. Vooral dit, die uitgewerkte vorm, heeft mij in staat gesteld te begrijpen waarin openbaar bestuur bestaat. Bij mijn later onderwijs heb ik hier in ieder geval heel veel aan gehad.
In mijn persoonlijke leven, dus zeker toen ik gepensioneerd was, heb ik er veel ellende van ondervonden. De meeste mensen begrijpen hier immers niets van. Zij denken dat openbaar bestuur een kwestie van politiek of van techniek is en dat politiek niet meer is dan een zootje pasklare of door te drukken opvattingen, terwijl techniek iets is dat de deskundigen "gewoon" doen. Dat is dus niet zo. Conversatie met mensen die niet thuis zijn in de nuances is dan ook uiterst frustrerend. Een opvatting is weliswaar een mening - en geen "waarheid" - maar dat betekent niet dat zij niet gefundeerd is. De goede opvatting is het topje van een ijsberg, het resultaat van het verzamelen en bewerken van gegevens, van redeneringen en creatieve concepten. Het is geen wonder dat een plan, bij voorbeeld een streekplan of een bestemmingsplan, jaren van voorbereiding nodig heeft. Dat ligt niet aan het feit dat de overheid zoveel instanties telt, maar aan het feit dat er zo verschrikkelijk veel punten in de beschouwing moeten worden betrokken. (Zo'n punt is natuurlijk wel afkomstig van een in de materie gespecialiseerde instantie. In zoverre ligt het wel aan de veelheid van instanties.)
Er ligt in dit werk, zoals ik geleidelijkaan heb begrepen, een model opgesloten, een model voor reflectie en voor zelfreflectie. Ik heb het - met varianten - successievelijk leren toepassen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk, Europees en mondiaal niveau, telkens in mijn loopbaan opschuivend van gemeente, naar provincie, naar land, naar regio, naar de wereld, via het gemeente-, provinciaal, nationaal, Europees en volkenrecht. Ik heb het ook leren toepassen in het bedrijfsleven en bij non-profitorganisaties. Niet overal precies hetzelfde, maar als model, dus als uitgangshypothese. Het combineert wetenschap en feiten met visie, begrip, idee, bestuur, politiek, filosofie. Het is voor deze samenlevingsvormen, en dus zeker voor een stad, een mooi model voor zelfreflectie. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat dit alles (nog) geen rechtsdenken is. Het heeft mij dan ook giga moeite gekost om van daar af over te gaan naar het juridische denken. Het is immers grotendeels een instrumenteel, een technisch denken, wat het rechtsdenken niet is. Hierover echter een andere keer.
Geschreven in Maastricht op 24 april 2007.
dinsdag 2 augustus 2016
De wereld en ik 12: mijn Stein
Ik ben geboren in een dorp en heb daar de eerste twintig jaar van mijn leven gewoond. Mijn grootvader was er smid, zoals ook zijn vader was geweest; mijn vader was er 37 jaar lang gemeente-ontvanger. Het dorp heette Stein. Het ligt in Zuid-Limburg, aan de Maas. Ik onderneem hier geen sociologische studie, maar vertel alleen mijn ervaring van Stein, van het Stein van 1935 tot 1959, toen ik trouwde en definitief vertrok. (Wie hier niets van gelooft moet zich maar wenden tot de twee laatste delen van "Stein. Een achterland werd bruggehoofd", 1962, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M en Drs. J.F.R. Philips van het Sociaalhistorisch Centrum van Limburg, getiteld "Stein in het begin van deze eeuw" en "Een nieuw Stein in wording". Het laatste is de geschiedenis van Stein van 1935 tot 1960, precies mijn Steinder tijd.)
Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.
De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.
Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.
Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.
De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.
De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)
Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.
De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.
Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.
Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.
Dat ging eigenlijk hetzelfde. Ook hij nam een stuk brandhout en klemde dat in een bankschroef waarop hij er met groot gereedschap de grove vorm aan gaf. Dan ging die klos in een draaibank en sleep hij er met een houtbeitel de definitieve vorm in. De harde punt werd gemaakt van "koelnagels". Dat waren de spijkers die onder de zware schoenen van de mijnwerkers werden geslagen. Zij hadden een piramide-vormige kop van zo'n millimeter of zes breed. Die kop werd in de bankschroef geklemd en van terzijde ingevijld totdat er aan de bovenkant een kogelvormig kopje overbleef maar de brede basis behouden bleef. Dit voorwerpje werd dan in de punt van de tol geslagen. Soms werden er nog een of meer punaises bovenop en rondom in de tol gedrukt, zodat hij bij het draaien mooi blonk. Je had nog een ander soort tol, de smiktol. Een smik was zo iets als een zweep waarmee je je tol kon aandrijven en aan de gang houden, maar ook sommige vervoerders hadden een smik, om hun paard aan te drijven of ons, kinderen, te verhinderen op hun kar mee te rijden.
Voordat je bij die tollenman kwam moest je het winkeltje van Neske, dat op hetzelfde erfje gevestigd was, passeren. Zij verkocht snoepgoed en speelgoed. Ook karnavalsspullen en ongetwijfeld kruidenierswaren, maar die haalden wij bij "onze" kruidenierster, Betje op 't Keerend. Voor dat snoepgoed had ik meestal geen geld en voor het speelgoed al helemaal niet. Later wel soms voor een carnavalsmasker.
Als ik er goed over nadenk, herinner ik mij meer ambachtelijkheid, ook op de enkele wat grotere boerenbedrijven die in het dorp waren. Iedere boer sleep zijn eigen gereedschappen. Ook reparaties voerde hij zoveel mogelijk zelf uit. En het boerenbedrijf zelf vond uiteraard volledig handmatig plaats. Weinig mensen hadden zelfs maar een paard, gezwijge dan een tractor. Iedereen had kippen voor de eieren, konijnen en varkens voor de slacht. Op de grotere bedrijven hield men ook enkele koeien. Iedereen, niet alleen de boeren, had een moestuin waarin hij zijn eigen groenten en wat fruit teelde. Het werk daarin was ook allemaal handmatig en bij de bemesting begon men de kunstmest pas te ontdekken. Onkruidbestrijding vond plaats door wieden en vangen van kevers.De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.
De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)