Hoewel wij in een rechtsstaat leven is er bij het grote publiek maar weinig belangstelling voor het recht. Door politici wordt er nogal eens een beroep op gedaan en van andere staten wordt vaak gezegd dat zij geen rechtsstaat zijn (en “dus” geen lid van de Europese Unie kunnen worden). Hoeveel retoriek dat is laat ik maar daar, het grote publiek moet niet veel hebben van het recht. Kijk maar naar “De rijdende rechter”. Het valt mij altijd op dat de gang naar de rechter pas plaatsvindt als de gemoederen op kookpunt zijn: met andere middelen is men blijkbaar niet tot overeenstemming kunnen komen. Conflictsituaties slepen zich vaak jarenlang voort zonder dat de partijen op een oplossing komen. Kúnnen komen meestal, zij hebben het rechte denken niet. Men zoekt oplossingen zelden in “het juridische”. (Zelfs de gang naar de rijdende rechter is een uitvlucht. Het is immers geen officiële rechter en niets is zo vervelend als het officiële. Toch?) Conflictsituaties worden beoordeeld door middel van opwinding, verontwaardiging, beroep op “normaal”, op fatsoen, op omgangscodes en dat soort dingen. Kom niet aan met “het recht”, dan “haken de partijen af”. Totdat de spanning ondragelijk wordt. Men dénkt niettemin dat die middelen recht verschaffen: “moet kunnen”, “kan toch niet”, “doe normaal”, “hiervan kom ik aan het kotsen”, “fuck you”, “alles komt bij mij in opstand”, “dit pik ik niet”.
Terwijl ik gisteren met spijt vaststelde dat mijn “Manuale juris synopticum”, een handige samenvatting van het recht, op de lederen rug slijtage vertoonde kon ik mij niet weerhouden erin te bladeren. Ik heb het ooit cadeau gekregen van een monnik “ex libris cisterciensium in Echt”, uit de bibliotheek van de Cistersienzen in Pey-Echt. Het is een verzameling van romeinsrechtelijke teksten. In het middelpunt staan de “Instituten” van Justinianus en die van Gaius, maar er omheen worden nog een groot aantal uitspraken geciteerd van destijds beroemde juristen zoals Ulpianus, Paulus, Marcianus. De beide “Instituten” staan tegenover elkaar op de linker- en de rechterpagina's. Om de overeenkomsten duidelijk te maken. Het boek beslaat een duizend bladzijden.
Met enige nostalgie las ik de eerste regels van het eerste boek van de “Instituten” van Justinianus. Het begint met een reeks opmerkelijke definities. Eerst die van justitie, dan die van rechtsgeleerdheid en vervolgens die van het recht. Justitie, rechtsbedeling, is de constante en voortdurende wil om iedereen zijn recht te geven. Rechtsgeleerdheid is de notie van de goddelijke en menselijke dingen, de wetenschap van het juiste en het onjuiste. De beginselen van het recht zijn: oprecht leven, een ander niet schaden en ieder het zijne geven. Wat een eenvoud en wat een vanzelfsprekendheid! (In het Latijn klinkt het nog veel mooier, als een gedicht: justitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuendi.) En hoe ver staan wij daarvan af!!
Voor jezelf: oprecht leven; met betrekking tot anderen: niemand schaden (verbod) en: ieder het zijne geven (gebod). En de justitie moet er permanent op gericht zijn iedereen zijn recht te geven. Het komen tot een goed oordeel wordt bereikt door de rechtsgeleerdheid die een idee heeft van de goddelijke en de menselijke dingen en weet wat juist en wat onjuist is. Zij is, voeg ik eraan toe, niet alleen in het bezit van de rechtsgeleerden, maar kan van iedereen zijn die zich verdiept in de goddelijke en menselijke dingen en in het juiste en het onjuiste. In de rechtsstaat wordt iedereen ook geacht dit laatste te doen. Het wordt uitgedrukt door het adagium “iedereen wordt geacht de wet te kennen”.
Geen tijd daarvoor? Dan is dat niet alleen tot je eigen schade, bij rechtsdwaling schaad je immers jezelf, maar ook tot schade van de rechtsstaat, die staat en valt met het besef van het recht. Hoe meer mensen zich daarvan niets aantrekken, hoe slechter hij er voor staat.
vrijdag 28 april 2017
vrijdag 24 maart 2017
Nog steeds onwijs
Hoe de wereld in elkaar zit wist ik in het begin uit literaire werken, vooral romans, maar ook toneelstukken en poëzie. Om een nog te vinden reden had ik ook grote belangstelling voor filosofie. Zij leek mij, destijds, in vergelijking met de literatuur immens abstract. Wat abstract was wist ik van de wiskunde. Ik was daar halverwege het gym ineens ontzettend goed in, zo goed dat niemand verwachtte dat ik wel eens een alfa zou kunnen zijn. Als vanzelfsprekend werd ik dus een bêta. De wiskunde inspireerde Descartes, Leibnitz, Kant en andere "grote" filosofen, mijn hart ging uit naar de literatuur. Niet dat ik niet aan reflectie toekwam. In mijn lectuur ontmoette ik talloze beschouwingen over het leven en over de mensen. Die hadden doorgaans een andere vorm of stijl dan de filosofische werken van de genoemde heren. Zij waren opgenomen in verhalen, hadden daar hun plaats in, verhelderden de verhalen zelfs. Zij waren dus heel concreet, in tegenstelling tot de wiskundige dingen. Die waren opgenomen in een systeem, niet een verhaal. Van verhalen namen zij afstand. Verhalen waren echter verslagen van het leven, geleid door levenswijsheid en mensenkennis. Verhalen waren lotgevallen. Die kunnen ons allemaal overkomen. En door de gedetailleerdheid waarmee zij werden verteld had je ze scherp voor ogen, terwijl de compositie van de vertellingen ervoor zorgde dat je meegesleept werd, de gebeurtenissen meebeleefde. De wereld van de wiskundige systemen was daar heel ver van verwijderd. Ook die van de filosofie die op wiskundige leest geschoeid was.
Meer literaire filosofie ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, grotendeels ook als alternatief voor die abstracte filosofie. Schrijvers als Kierkegaard en Nietzsche begonnen zich los te maken van het wiskundige model en meer essayistisch te schrijven, niet te zoeken naar een systematisering van hun denken, maar naar benaderingen. Hun teksten werden levendiger, hun aandacht sensitiever en fijner, hun gedachtenontwikkelingen tastender. De dingen bleken niet altijd vatbaar voor verpakking in abstracte begrippen. Hun filosofie was een gebiedsuitbreiding van de literatuur.
Niettemin, zoals je in het dagelijkse leven, zoals het in de literatuur werd beschreven, van tijd tot tijd wiskunde nodig had, al was het maar dat een en een twee is - terwijl niemand ooit een een heeft ontmoet - zo had je ook het een en ander van die abstracte filosofie nodig. Het was wel goed om te begrijpen dat je sommige dingen kunt waarnemen en andere niet, terwijl ze toch bestaan, maar in abstracto, in een andere wereld. Een wereld niet van tastbare dingen, maar van geestelijke, van dingen die alleen maar in de geest voorkomen, zoals die een en die twee.
Ik, om op mijzelf terug te komen, moest van schoolwege de beide benaderingen van het leven, de literaire en de filosofische, althans wiskundige, naast elkaar leren. Het verband er tussen was mij dan ook niet duidelijk. Het waren twee absoluut van elkaar gescheiden gebieden. (In Frankrijk kreeg je op het gym al filosofie en waarschijnlijk, want ik weet het niet, ook al pogingen om dat verband duidelijk te maken. Hier niet.) Ik was gespleten, had een abstracte en een concrete kant, die ik afwisselend mijn dingen liet bepalen.
Ik was daarin niet anders dan andere westerse intellectuelen. Het hele denken van het westen is zo gespleten. Het gym was daar gewoon een voorbeeld van. Het was onderverdeeld in exacte vakken en taal- en letterkunde. Tot de exacte vakken, de bêtakant, hoorden de wiskunde en de (natuur)wetenschap, niet de filosofie, tot taal- en letterkunde, de alfazijde, wat het woord zegt, en ook geen filosofie.
Sommigen noemen dit "een vertwijfelde situatie, een catastrofe van het denken". Ik citeer hier letterlijk bewoordingen die ik in mijn gymnasiumtijd heb opgevangen, namelijk van de filosoof I.M. Bochenski, die een boek over de hedendaagse Europese wijsbegeerte heeft geschreven. Ik was toen 17 en begreep er niets van. Wat was er zo vertwijfeld en catastrofaal? Je had toch "gewoon" die verschillende vakken. Dat was de specialisatie, die "nu eenmaal" ontstaan was. Geleidelijk aan echter begon ik het vreemd te vinden. Ik had geen kritiek op het gym, behalve dan dat men er geen filosofie kreeg, maar ik ervoer het in discussies. Ik begon bij sommige mensen het gebrek aan concreetheid te merken. Zij hadden "geen ervaring", zochten het alleen maar in begrippen en principes. Ik daarentegen redeneerde altijd vanuit voorbeelden, concrete voorbeelden, met aanschouwelijkheid, met literatuur naar ik altijd meende. Ik kreeg dan ook steeds meer gevoel voor "de geest van abstractie" waar ik mij tegen verzette. Ik maakte kennis met het existentialisme en kon mij niet meer losmaken van zijn invalshoek. Systemen wantrouwde ik, hoewel mijn bêtakant ze niet absoluut verketterde. Was er niet een verzoening mogelijk tussen het abstracte en het concrete? After all was het abstracte het aftreksel van het concrete, er moest dus een verband tussen beide bestaan. Het abstracte was het algemene en het concrete het bijzondere, het individuele. Met het algemene kon je het concrete begrijpen, letterlijk er grip op krijgen. Je had het dus wel degelijk nodig. Maar het leven was toch in de eerste plaats het concrete en wilde je de abstracties zelf begrijpen dan moest je op de hoogte zijn van het concrete vanwaar zij waren gevormd. En dit vond plaats in de ervaring en de beleving.
Misschien zal iemand mij voorhouden dat ik "in het begin" mijn wijsheid helemaal niet uit de literatuur had, maar uit de godsdienst, namelijk uit het katholicisme. Dat hád echter voor mij een zuiver literaire vorm. Het geloof was een abstractie uit het leven van Jezus van Nazareth, wiens leven en werken wij ons toch vooral moesten eigen maken. Ter imitatie immers. En die Jezus preekte bovendien zelf meestal in de vorm van parabels, die volgens Van Dale "zinnebeeldige verhalen om een zedelijke waarheid aanschouwelijk te maken" zijn. En dan had je nog de heiligenlevens, elke dag een, aanschouwelijke, dus concrete verhalen. En ik heb er wat gelezen! De artikelen des geloofs, zoals zij destijds heetten, en de katechismus vond ik, hoe gelovig ik ook was, nooit te pruimen, het waren dan ook abstracties, voorbeelden van hoe het niet moest.
Heeft deze ontwikkeling van mij, als voorbeeld van hoe het de westerse mens is vergaan, mij en ons wijs gemaakt? Ik rangeer hier, als een toneelschrijver, wat met geloof, literatuur, wetenschap, filosofie, maar ben eigenlijk op zoek naar wijsheid. En ik mis dat zoeken in alle vier.
Meer literaire filosofie ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, grotendeels ook als alternatief voor die abstracte filosofie. Schrijvers als Kierkegaard en Nietzsche begonnen zich los te maken van het wiskundige model en meer essayistisch te schrijven, niet te zoeken naar een systematisering van hun denken, maar naar benaderingen. Hun teksten werden levendiger, hun aandacht sensitiever en fijner, hun gedachtenontwikkelingen tastender. De dingen bleken niet altijd vatbaar voor verpakking in abstracte begrippen. Hun filosofie was een gebiedsuitbreiding van de literatuur.
Niettemin, zoals je in het dagelijkse leven, zoals het in de literatuur werd beschreven, van tijd tot tijd wiskunde nodig had, al was het maar dat een en een twee is - terwijl niemand ooit een een heeft ontmoet - zo had je ook het een en ander van die abstracte filosofie nodig. Het was wel goed om te begrijpen dat je sommige dingen kunt waarnemen en andere niet, terwijl ze toch bestaan, maar in abstracto, in een andere wereld. Een wereld niet van tastbare dingen, maar van geestelijke, van dingen die alleen maar in de geest voorkomen, zoals die een en die twee.
Ik, om op mijzelf terug te komen, moest van schoolwege de beide benaderingen van het leven, de literaire en de filosofische, althans wiskundige, naast elkaar leren. Het verband er tussen was mij dan ook niet duidelijk. Het waren twee absoluut van elkaar gescheiden gebieden. (In Frankrijk kreeg je op het gym al filosofie en waarschijnlijk, want ik weet het niet, ook al pogingen om dat verband duidelijk te maken. Hier niet.) Ik was gespleten, had een abstracte en een concrete kant, die ik afwisselend mijn dingen liet bepalen.
Ik was daarin niet anders dan andere westerse intellectuelen. Het hele denken van het westen is zo gespleten. Het gym was daar gewoon een voorbeeld van. Het was onderverdeeld in exacte vakken en taal- en letterkunde. Tot de exacte vakken, de bêtakant, hoorden de wiskunde en de (natuur)wetenschap, niet de filosofie, tot taal- en letterkunde, de alfazijde, wat het woord zegt, en ook geen filosofie.
Sommigen noemen dit "een vertwijfelde situatie, een catastrofe van het denken". Ik citeer hier letterlijk bewoordingen die ik in mijn gymnasiumtijd heb opgevangen, namelijk van de filosoof I.M. Bochenski, die een boek over de hedendaagse Europese wijsbegeerte heeft geschreven. Ik was toen 17 en begreep er niets van. Wat was er zo vertwijfeld en catastrofaal? Je had toch "gewoon" die verschillende vakken. Dat was de specialisatie, die "nu eenmaal" ontstaan was. Geleidelijk aan echter begon ik het vreemd te vinden. Ik had geen kritiek op het gym, behalve dan dat men er geen filosofie kreeg, maar ik ervoer het in discussies. Ik begon bij sommige mensen het gebrek aan concreetheid te merken. Zij hadden "geen ervaring", zochten het alleen maar in begrippen en principes. Ik daarentegen redeneerde altijd vanuit voorbeelden, concrete voorbeelden, met aanschouwelijkheid, met literatuur naar ik altijd meende. Ik kreeg dan ook steeds meer gevoel voor "de geest van abstractie" waar ik mij tegen verzette. Ik maakte kennis met het existentialisme en kon mij niet meer losmaken van zijn invalshoek. Systemen wantrouwde ik, hoewel mijn bêtakant ze niet absoluut verketterde. Was er niet een verzoening mogelijk tussen het abstracte en het concrete? After all was het abstracte het aftreksel van het concrete, er moest dus een verband tussen beide bestaan. Het abstracte was het algemene en het concrete het bijzondere, het individuele. Met het algemene kon je het concrete begrijpen, letterlijk er grip op krijgen. Je had het dus wel degelijk nodig. Maar het leven was toch in de eerste plaats het concrete en wilde je de abstracties zelf begrijpen dan moest je op de hoogte zijn van het concrete vanwaar zij waren gevormd. En dit vond plaats in de ervaring en de beleving.
Misschien zal iemand mij voorhouden dat ik "in het begin" mijn wijsheid helemaal niet uit de literatuur had, maar uit de godsdienst, namelijk uit het katholicisme. Dat hád echter voor mij een zuiver literaire vorm. Het geloof was een abstractie uit het leven van Jezus van Nazareth, wiens leven en werken wij ons toch vooral moesten eigen maken. Ter imitatie immers. En die Jezus preekte bovendien zelf meestal in de vorm van parabels, die volgens Van Dale "zinnebeeldige verhalen om een zedelijke waarheid aanschouwelijk te maken" zijn. En dan had je nog de heiligenlevens, elke dag een, aanschouwelijke, dus concrete verhalen. En ik heb er wat gelezen! De artikelen des geloofs, zoals zij destijds heetten, en de katechismus vond ik, hoe gelovig ik ook was, nooit te pruimen, het waren dan ook abstracties, voorbeelden van hoe het niet moest.
Heeft deze ontwikkeling van mij, als voorbeeld van hoe het de westerse mens is vergaan, mij en ons wijs gemaakt? Ik rangeer hier, als een toneelschrijver, wat met geloof, literatuur, wetenschap, filosofie, maar ben eigenlijk op zoek naar wijsheid. En ik mis dat zoeken in alle vier.
maandag 6 maart 2017
Jeu Lenssen
Jeu was een onderwijzer, of, zoals men het in Limburg meestal zegt: "unne meister". Lang voordat hij zijn diploma haalde was hij echter al "miene meister". Ik ben zijn oudste leerling.
Onlangs, in september, toen hij pas gelegerd was aan de Oude Akerstraat in Bemelen, hadden wij een kort, maar heel intensief gesprek over onze jeugd, een broersmoment. Hij had zijn "10 generaties Lenssen" klaar en wij hadden het over wat daar niet in staat, namelijk die jeugd.
Onze jeugd was de tijd vóór en in de tweede wereldoorlog. Op het einde ervan was Jeu van de lagere school af en begon hij aan vervolgonderwijs. Hij ging naar Sittard, naar Tilburg, naar Rolduc, want hij wilde "pater worden", de verwijdering diende zich aan. Het was het einde van een jeugd die ik de onze kan noemen. Ieder ging zijn eigen weg, ik, drie jaar jonger dan hij, nog op de lagere school, hij al in hoger, voor mij voorlopig onbereikbare sferen.
Er was zeker één ding dat ik van hem had en voortzette: het ideaal om priester te worden. Jeu, mijn oudste broer, was een voorbeeld voor mij. Hij priester, ik ook priester. Wij zijn het allebei niet geworden, maar daar gaat het mij niet om. Ik wil vastleggen dat Jeu een groot ideaal had en dat ik het hebben van een groot ideaal van hem heb overgenomen. Het grote ideaal van destijds was de Blijde Boodschap. Dat was het heil van de mensheid. Wij zijn allebei geen priester geworden, maar hebben het idee bewaard dat je moet werken aan het heil van de mensheid en wij zijn allebei terecht gekomen in het onderwijs, een soort seculiere vorm van priesterschap.
Dat was niet het enige dat ik van Jeu heb geleerd. Jeu kon natuurlijk drie jaar eerder lezen dan ik. Ik had vrij vroeg het idee dat wij alles, als broers, samen deden. Als hij met mijn vader aan tafel die tekentjes die letters waren zat te ontcijferen en er woorden en zinnen en verhalen van zat te maken, was ik erbij. "Wij" deden dan aan lezen, weldra sprookjes van Grimm en Moeder de Gans. Vóórdat ik naar school ging kon ik al lezen, dankzij dat meedoen aan het spelletje dat Jeu met mijn vader speelde. Mijn vader had er trouwens niet altijd tijd voor en zodoende speelden Jeu en ik met zijn tweeën het spelletje dat lezen heette. Ik geloof dat het hem irriteerde dat ik zo goed meekon, maar dat was zijn eigen schuld, hij legde de dingen gewoon goed aan mij uit.
Dat samen lezen had tot gevolg dat wij toewerkten naar een eigen bibliotheek. Met verjaardagen en sinterklazen kocht onze vader altijd boeken. Wij lazen Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben. Karl May en Fritz Steuben schreven indianenverhalen, Jules Verne meestal reisverhalen. Natuurlijk begreep Jeu dat allemaal al eerder en beter dan ik, maar hij wist mij mee te slepen en wij vertaalden de verhalen in spelen. Wij waren Winnetou en Old Shatterhand, Tecumseh en Vliegende Pijl, wij gingen sluipen in ‘t Mèlder en ons ophouden bij een vuurtje, zoals men in die boeken deed. Het mooiste was dat sluipen in hooigras, dan was je voor de vijand niet zichtbaar. We vergaten vaak dat dit voor de boer van wie het grasland was, niet het geval was, die ons dan ook dreigend en scheldend wegjoeg. Die begreep niks van de prachtige ideeën van Jeu en mij, over trappers en nobele indianen en rawdies en greenhorns.
Het sluipen kwam ons wat later nog te pas bij de verkennerij. Wij hadden het boek "Verkennen voor jongens" van de oprichter van de padvinderij gekocht en bespraken druk wat daarin stond. Baden Powell, de oprichter, had dat boek geschreven toen hij in de wildernis in Zuid-Afrika of zo woonde. Dat was niet erg, wij hadden onze wildernis in ‘t Mèlder, aan de Scharberg, in ‘t Lödderke, in ‘t Steinderbos, in de Landweer, in ‘t Breinder. En in alles was Jeu in die tijd mijn voortrekker. Hij heeft mij in ieder geval iets geleerd wat hij gegarandeerd op school niet is gaan onderwijzen, het sluipen.
Onze wegen zijn ver uit elkaar gegaan. Wij kregen onze eigen gezinnen, onze eigen werkkringen, onze eigen woonplaatsen. Wij gingen allebei daarin zo zeer op, dat het eigen werelden werden. Het broersmoment was veelal vergeten.
Tot een half jaar geleden dus. Hij zei dat hij veel las en dat hij het als een mooi geschenk van zijn jeugd beschouwde dat hij gráág las. "Weet je dat nog?" vroeg hij en meteen zaten wij aan die intieme tafel in de woonkamer aan de Keerenderkerkweg schrijvers en titels op te sommen die wij samen hadden gelezen. Niets was vergeten, zeker niet het plezier dat wij ervan hadden gehad en dat wij weer een ogenblik samen beleefden.
Danke, Jeu.
Onlangs, in september, toen hij pas gelegerd was aan de Oude Akerstraat in Bemelen, hadden wij een kort, maar heel intensief gesprek over onze jeugd, een broersmoment. Hij had zijn "10 generaties Lenssen" klaar en wij hadden het over wat daar niet in staat, namelijk die jeugd.
Onze jeugd was de tijd vóór en in de tweede wereldoorlog. Op het einde ervan was Jeu van de lagere school af en begon hij aan vervolgonderwijs. Hij ging naar Sittard, naar Tilburg, naar Rolduc, want hij wilde "pater worden", de verwijdering diende zich aan. Het was het einde van een jeugd die ik de onze kan noemen. Ieder ging zijn eigen weg, ik, drie jaar jonger dan hij, nog op de lagere school, hij al in hoger, voor mij voorlopig onbereikbare sferen.
Er was zeker één ding dat ik van hem had en voortzette: het ideaal om priester te worden. Jeu, mijn oudste broer, was een voorbeeld voor mij. Hij priester, ik ook priester. Wij zijn het allebei niet geworden, maar daar gaat het mij niet om. Ik wil vastleggen dat Jeu een groot ideaal had en dat ik het hebben van een groot ideaal van hem heb overgenomen. Het grote ideaal van destijds was de Blijde Boodschap. Dat was het heil van de mensheid. Wij zijn allebei geen priester geworden, maar hebben het idee bewaard dat je moet werken aan het heil van de mensheid en wij zijn allebei terecht gekomen in het onderwijs, een soort seculiere vorm van priesterschap.
Dat was niet het enige dat ik van Jeu heb geleerd. Jeu kon natuurlijk drie jaar eerder lezen dan ik. Ik had vrij vroeg het idee dat wij alles, als broers, samen deden. Als hij met mijn vader aan tafel die tekentjes die letters waren zat te ontcijferen en er woorden en zinnen en verhalen van zat te maken, was ik erbij. "Wij" deden dan aan lezen, weldra sprookjes van Grimm en Moeder de Gans. Vóórdat ik naar school ging kon ik al lezen, dankzij dat meedoen aan het spelletje dat Jeu met mijn vader speelde. Mijn vader had er trouwens niet altijd tijd voor en zodoende speelden Jeu en ik met zijn tweeën het spelletje dat lezen heette. Ik geloof dat het hem irriteerde dat ik zo goed meekon, maar dat was zijn eigen schuld, hij legde de dingen gewoon goed aan mij uit.
Dat samen lezen had tot gevolg dat wij toewerkten naar een eigen bibliotheek. Met verjaardagen en sinterklazen kocht onze vader altijd boeken. Wij lazen Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben. Karl May en Fritz Steuben schreven indianenverhalen, Jules Verne meestal reisverhalen. Natuurlijk begreep Jeu dat allemaal al eerder en beter dan ik, maar hij wist mij mee te slepen en wij vertaalden de verhalen in spelen. Wij waren Winnetou en Old Shatterhand, Tecumseh en Vliegende Pijl, wij gingen sluipen in ‘t Mèlder en ons ophouden bij een vuurtje, zoals men in die boeken deed. Het mooiste was dat sluipen in hooigras, dan was je voor de vijand niet zichtbaar. We vergaten vaak dat dit voor de boer van wie het grasland was, niet het geval was, die ons dan ook dreigend en scheldend wegjoeg. Die begreep niks van de prachtige ideeën van Jeu en mij, over trappers en nobele indianen en rawdies en greenhorns.
Het sluipen kwam ons wat later nog te pas bij de verkennerij. Wij hadden het boek "Verkennen voor jongens" van de oprichter van de padvinderij gekocht en bespraken druk wat daarin stond. Baden Powell, de oprichter, had dat boek geschreven toen hij in de wildernis in Zuid-Afrika of zo woonde. Dat was niet erg, wij hadden onze wildernis in ‘t Mèlder, aan de Scharberg, in ‘t Lödderke, in ‘t Steinderbos, in de Landweer, in ‘t Breinder. En in alles was Jeu in die tijd mijn voortrekker. Hij heeft mij in ieder geval iets geleerd wat hij gegarandeerd op school niet is gaan onderwijzen, het sluipen.
Onze wegen zijn ver uit elkaar gegaan. Wij kregen onze eigen gezinnen, onze eigen werkkringen, onze eigen woonplaatsen. Wij gingen allebei daarin zo zeer op, dat het eigen werelden werden. Het broersmoment was veelal vergeten.
Tot een half jaar geleden dus. Hij zei dat hij veel las en dat hij het als een mooi geschenk van zijn jeugd beschouwde dat hij gráág las. "Weet je dat nog?" vroeg hij en meteen zaten wij aan die intieme tafel in de woonkamer aan de Keerenderkerkweg schrijvers en titels op te sommen die wij samen hadden gelezen. Niets was vergeten, zeker niet het plezier dat wij ervan hadden gehad en dat wij weer een ogenblik samen beleefden.
Danke, Jeu.
woensdag 15 februari 2017
Eurazië 6: van de atlantische fixatie af
Sinds 2007, om precies te zijn, eergisteren 10 jaar geleden, begon ik te bloggen over Eurazië. Ik kwam erop toen ik las, ik weet niet meer waar, over de Amerikaanse pivot-politiek. Als de enige overgebleven supermacht dacht het land dat het gerechtigd was tot “full spectrum dominance”, zeg maar wereldbeheersing, met Centraal Azië als pivot, oftewel focus. Je moet om te begrijpen wat de VS in Centraal Azië te zoeken hadden en hebben op de hoogte zijn van een theorie die ontwikkeld is in het begin van de 20e eeuw, al meer dan een eeuw geleden. De man die haar bedacht was een Engelse geograaf, Halford Mckinder genaamd. Zijn theorie is meer recent, namelijk in 1997 verdedigd door bv. Zbigniew Brzezinski, een politiek analyst met grote invloed op de buitenlandse politiek van de VS.
In zijn boek “Strategic Vision” van 2012 herhaalt hij zijn stelling als volgt: “Eurazië is het grootste continent van de aarde en is axiaal in de geopolitiek. Een macht die Eurazië domineert zou twee van de drie meest vooruitgeschoven en economisch productieve regio’s beheersen. ... Ongeveer 75% van de wereldbevolking leeft in Eurazië en het grootste deel van de materiële wereldrijkdom bevindt zich eveneens daar, zowel in de vorm van ondernemingen als onder de grond. ...Na de Verenigde Staten zijn de 6 volgende economieën en de 6 meest aan militaire wapens spenderende landen gesitueerd in Eurazië. Alle op een na algemeen bekende nucleaire machten en alle op een na geheime zijn gelocaliseerd in Eurazië. De twee landen met de grootste bevolking die een regionale hegemonie en globale invloed willen verwerven zijn Euraziatisch.”
De landen die die hegemonie verondersteld worden na te streven zijn Rusland, China en India. Zij lagen toen Brzezinski dit schreef, met elkaar overhoop en het was z.i. de taak van de Verenigde Staten om voor een evenwicht te zorgen. Daar komt namelijk al het goede vandaan, zoals de “American Dream”.
Nu had ik in het volkenrecht allang geconstateerd dat de VS het volkenrecht nogal eens aan hun laars lappen en macht verkozen boven recht. Het land matigde zich de bevoegdheden van de Verenigde Naties aan. Sommige vooraanstaande politici wilden zelfs af van de Verenigde Naties. Ook matigden de VS zich een protectoraatspositie over Europa aan, alsof de EU een onvolwassen figuur was. De echte volwassenheid resideerde in Washington. Zoals wij momenteel kunnen constateren.
Hoe dan ook, ik bestudeerde die VS, die blijkbaar de wereld beheersten, om te begrijpen wat er in die wereld, die ook de mijne was, gebeurde. Geleidelijk aan echter begon ik mij te oriënteren over de nieuwe supermacht China en over dat Eurazië waarover Brzezinski het had. Ik merkte dat ik de actualiteit niet mee had. Het nieuws concentreerde zich op Amerika (bankencrisis), Europa (financiële crisis), het Middenoosten (Syrië). Tot op de dag van vandaag is wat ene Trump uitkraamt actueler nieuws dan bv. de prestaties van China. Die, evenals die van Rusland, zijn alleen maar interessant als bedreigingen. De ontwikkelingen in China en Rusland staan op de vierde en vijfde pagina’s van de kranten. Kortom, de media die ik las waren atlantisch gefixeerd.
“Natuurlijk” zijn wij meer geïnformeerd over het westen, dat is al eeuwen zo. Die geïnformeerdheid is nu echter juist de oorzaak van onze angsten. Enerzijds geloven wij dat “de rest” alles copieert van “the west”, anderzijds voelen wij ons bedreigd door de van de onze verschillende mentaliteiten en gedragspatronen van “de rest”. Zo dacht ik geleidelijk aan en ik helde over naar informatie over China, India, Rusland, ja, Eurazië als geheel. En ik kwam op een fascinerende geschiedenis, waar van ik fragmenten al wel kende. (Zie mijn blog van 23 augustus 2012.)
Mijn punt is het volgende: naarmate je meer kennis vergaart over een land, niet alleen de actuele van de kranten(koppen), maar de historische van de geschiedenis(boeken), word je milder over zijn rol in de wereldgeschiedenis. (Je wordt überhaupt milder door geschiedbeoefening, maar dat gelooft niemand meer.) Je wordt meer empathisch dan geëngageerd. Je hebt minder last van je geheven vingertje en analyseert alleen nog maar. Je wordt bescheiden in je oordeel, je weet het allemaal zo net niet. Het vergaren van kennis, waar je een aantal levens voor nodig hebt, neemt de plaats in van principes die uit de lucht, de krant, een advertentie, een brochure, vanaf de kansel, bij de borrel komen. Je “kotst” niet zo snel meer van zogenaamde wantoestanden, je maag wordt sterker. Je gaat de geschiedenis zien en lezen als een groot narratief, een roman met wat Kundera zijn “wijsheid”, “la sagesse du roman” noemde, voor zover ik het kan beoordelen, de empathie. Je gaat je - daarbij - ook eens verplaatsen in een ander om van daaruit naar jezelf te kijken. En zo voorts.
In de loop van de afgelopen vijf à zes jaren ben ik wijzer geworden. Ik kan nu met veel plezier een boek lezen als “After Tamerlane” van John Darwin,
waarin de geschiedenissen van China, Rusland, India, Europa, Centraal Azië, Iran, Turkije, Indonesië en al de andere landen van Eurazië worden verteld. En hun onderlinge verbanden die Eurazië constitueren! Ik ken de plattegrond van het continent geleidelijk steeds beter. Onder anderen geholpen door Google Earth! Ik kan zelfs zonder het grote geheel uit het oog te verliezen, afdalen in de bijzonderheden van dit of dat land, dit of dat politiek regime, deze of gene economie. Ik raak erin thuis zoals ik in mijn geboortegrond thuis was, ken, om met de titel van het recente boek van Barry Cunliffe
te spreken, de woestijnen, de steppen, de oceanen van Eurazië, bijna zoals ik de 20 vierkante kilometers van mijn geboortedorp kende.
Je krijgt door zo iets een andere oriëntering, interesseert je in mindere mate voor de heer Trump met zijn trumpetters. Er is veel meer gaande in de wereld dan zijn geborneerde cluppie denkt en wat het cluppie wel zal ervaren.
(N.B. Over de Tamerlane van het boek van Darwin het volgende. In het Nederlands wordt hij Timoer Lenk genoemd. Op Wikipedia staat een uitgebreide tekst over hem. Barry Cunliffe is een Engelse archeoloog. Zijn boek is net uit.)
(Wordt vervolgd.)
In zijn boek “Strategic Vision” van 2012 herhaalt hij zijn stelling als volgt: “Eurazië is het grootste continent van de aarde en is axiaal in de geopolitiek. Een macht die Eurazië domineert zou twee van de drie meest vooruitgeschoven en economisch productieve regio’s beheersen. ... Ongeveer 75% van de wereldbevolking leeft in Eurazië en het grootste deel van de materiële wereldrijkdom bevindt zich eveneens daar, zowel in de vorm van ondernemingen als onder de grond. ...Na de Verenigde Staten zijn de 6 volgende economieën en de 6 meest aan militaire wapens spenderende landen gesitueerd in Eurazië. Alle op een na algemeen bekende nucleaire machten en alle op een na geheime zijn gelocaliseerd in Eurazië. De twee landen met de grootste bevolking die een regionale hegemonie en globale invloed willen verwerven zijn Euraziatisch.”
De landen die die hegemonie verondersteld worden na te streven zijn Rusland, China en India. Zij lagen toen Brzezinski dit schreef, met elkaar overhoop en het was z.i. de taak van de Verenigde Staten om voor een evenwicht te zorgen. Daar komt namelijk al het goede vandaan, zoals de “American Dream”.
Nu had ik in het volkenrecht allang geconstateerd dat de VS het volkenrecht nogal eens aan hun laars lappen en macht verkozen boven recht. Het land matigde zich de bevoegdheden van de Verenigde Naties aan. Sommige vooraanstaande politici wilden zelfs af van de Verenigde Naties. Ook matigden de VS zich een protectoraatspositie over Europa aan, alsof de EU een onvolwassen figuur was. De echte volwassenheid resideerde in Washington. Zoals wij momenteel kunnen constateren.
Hoe dan ook, ik bestudeerde die VS, die blijkbaar de wereld beheersten, om te begrijpen wat er in die wereld, die ook de mijne was, gebeurde. Geleidelijk aan echter begon ik mij te oriënteren over de nieuwe supermacht China en over dat Eurazië waarover Brzezinski het had. Ik merkte dat ik de actualiteit niet mee had. Het nieuws concentreerde zich op Amerika (bankencrisis), Europa (financiële crisis), het Middenoosten (Syrië). Tot op de dag van vandaag is wat ene Trump uitkraamt actueler nieuws dan bv. de prestaties van China. Die, evenals die van Rusland, zijn alleen maar interessant als bedreigingen. De ontwikkelingen in China en Rusland staan op de vierde en vijfde pagina’s van de kranten. Kortom, de media die ik las waren atlantisch gefixeerd.
“Natuurlijk” zijn wij meer geïnformeerd over het westen, dat is al eeuwen zo. Die geïnformeerdheid is nu echter juist de oorzaak van onze angsten. Enerzijds geloven wij dat “de rest” alles copieert van “the west”, anderzijds voelen wij ons bedreigd door de van de onze verschillende mentaliteiten en gedragspatronen van “de rest”. Zo dacht ik geleidelijk aan en ik helde over naar informatie over China, India, Rusland, ja, Eurazië als geheel. En ik kwam op een fascinerende geschiedenis, waar van ik fragmenten al wel kende. (Zie mijn blog van 23 augustus 2012.)
Mijn punt is het volgende: naarmate je meer kennis vergaart over een land, niet alleen de actuele van de kranten(koppen), maar de historische van de geschiedenis(boeken), word je milder over zijn rol in de wereldgeschiedenis. (Je wordt überhaupt milder door geschiedbeoefening, maar dat gelooft niemand meer.) Je wordt meer empathisch dan geëngageerd. Je hebt minder last van je geheven vingertje en analyseert alleen nog maar. Je wordt bescheiden in je oordeel, je weet het allemaal zo net niet. Het vergaren van kennis, waar je een aantal levens voor nodig hebt, neemt de plaats in van principes die uit de lucht, de krant, een advertentie, een brochure, vanaf de kansel, bij de borrel komen. Je “kotst” niet zo snel meer van zogenaamde wantoestanden, je maag wordt sterker. Je gaat de geschiedenis zien en lezen als een groot narratief, een roman met wat Kundera zijn “wijsheid”, “la sagesse du roman” noemde, voor zover ik het kan beoordelen, de empathie. Je gaat je - daarbij - ook eens verplaatsen in een ander om van daaruit naar jezelf te kijken. En zo voorts.
In de loop van de afgelopen vijf à zes jaren ben ik wijzer geworden. Ik kan nu met veel plezier een boek lezen als “After Tamerlane” van John Darwin,
waarin de geschiedenissen van China, Rusland, India, Europa, Centraal Azië, Iran, Turkije, Indonesië en al de andere landen van Eurazië worden verteld. En hun onderlinge verbanden die Eurazië constitueren! Ik ken de plattegrond van het continent geleidelijk steeds beter. Onder anderen geholpen door Google Earth! Ik kan zelfs zonder het grote geheel uit het oog te verliezen, afdalen in de bijzonderheden van dit of dat land, dit of dat politiek regime, deze of gene economie. Ik raak erin thuis zoals ik in mijn geboortegrond thuis was, ken, om met de titel van het recente boek van Barry Cunliffe
te spreken, de woestijnen, de steppen, de oceanen van Eurazië, bijna zoals ik de 20 vierkante kilometers van mijn geboortedorp kende.
Je krijgt door zo iets een andere oriëntering, interesseert je in mindere mate voor de heer Trump met zijn trumpetters. Er is veel meer gaande in de wereld dan zijn geborneerde cluppie denkt en wat het cluppie wel zal ervaren.
(N.B. Over de Tamerlane van het boek van Darwin het volgende. In het Nederlands wordt hij Timoer Lenk genoemd. Op Wikipedia staat een uitgebreide tekst over hem. Barry Cunliffe is een Engelse archeoloog. Zijn boek is net uit.)
(Wordt vervolgd.)
maandag 14 november 2016
Zelfreflectie
Een poos geleden denkende en schrijvende over het tijdschrift "Mosaiek" dat ik indertijd in Maastricht uitgaf, realiseerde ik mij dat ik veel geleerd heb in, niet noodzakelijk van Maastricht, dingen die mijn denken sterk hebben gevormd. Dat was in de tijd dat ik er redacteur was, bij het bedrijf van Openbare Werken. Mijn functie hield in dat ik "de van de dienst uitgaande stukken" controleerde op "taal, stijl en logica". Iedere snipper beschreven of betiept papier ging via mijn bureau en werd pas getiept als ik er mijn fiat aan had gegeven. Die bevoegdheid oefende ik natuurlijk uit in naam van de directeur, maar hij veranderde zelden iets in een stuk dat ik had gefiatteerd, behalve natuurlijk wat de inhoud betrof. Elke ochtend deponeerde de chef van de afdeling "Archief en Correspondentie" dus een stapel concepten in mijn inbakje, links op mijn bureau, en ‘s avonds haalde hij de stapel weg uit het uitbakje, rechts op mijn bureau. (Was het inbakje niet leeg dan kreeg ik flink op mijn kop.) Was een ontwerpbrief niet te redden, dan schreef ik hem zelf, hetgeen neerkwam op een productie van mij van 600 brieven per jaar. (Zie de jaarverslagen van destijds.) Dit werk heb ik bijna vijf en een half jaar gedaan, zes dagen per week.
Je leert daar natuurlijk ontzettend veel van. Niet alleen hoe je een - ambtelijke - brief moet schrijven, maar ook waar het over gaat bij zo'n dienst. Het eerste komt tot uitdrukking bij de controle van de taal en de stijl, het tweede bij die van de logica. Die ligt immers opgesloten in de vakkennis.
Bij OW Maastricht werden vele vakken beoefend en was dus een grote verscheidenheid aan vakkennis aanwezig. Om daarvan een beeld te krijgen moet je de organisatie van de dienst bekijken. Misschien, heb ik altijd gedacht, hoorde niet alles even harmonisch erbij. Er was in ieder geval een kern en een rand. Tot die laatste hoorden wellicht de afdelingen "Plantsoenen" en "Reiniging". Tot de kern daarentegen hoorden de afdelingen ruimtelijke plannen (incl. de tekenkamer), "Stadsontwikkeling en sanering" geheten, en "Statistiek", terwijl tot de uitvoering van de plannen "Onteigening" en "Weg- en waterbouw" nodig waren. Tenslotte was er een hoofdafdeling administratie waar de financiën, de personeelszaken en archief en correspondentie waren ondergebracht.
De stedenbouwkundige zat niet op de stedenbouwkundige tekenkamer, maar had zijn eigen tekentafel. Hij maakte schetsen en ontwerpen. Ik kan mij niet meer herinneren of de stadsarchitect aan de dienst was verbonden dan wel een afzonderlijk bureau had.
Er waren ook afdelingen waar de Woningwet, de Hinderwet, de Verkeerswet en de Drank- en Horecawet werden "uitgevoerd", d.w.z. waar adviezen aan B&W werden gegeven over de te verlenen bouwvergunningen, hinderwetvergunningen, enz.
Het schijnt dat Van der Venne, de toenmalige directeur, deze organisatie bedacht had en als voorwaarde voor zijn komst naar Maastricht had gesteld dat zij werd ingevoerd.
De mensen van de dienst die zich bezighielden met de kern, dachten na over de ontwikkeling van de stad, de stadsontwikkeling, zoals het officieel heette; zij vormden maar een klein groepje van de dienst. Het waren de directeur (en de adjunct-directeur), de stedebouwkundige, de stadsarchitect, de chef van de afdeling statistiek en de staffunctionaris. Weg- en waterbouw, onteigening, sanering brachten natuurlijk ook materiaal in, maar dat was niet creatief, maar, net als statistiek, van feitelijke aard, dingen waarmee rekening moest worden gehouden.
Er ging geen stuk hierover de deur uit zonder dat ik het als redacteur - niet als notulist, dat was de directiesecretaresse - gezien en geredigeerd had. Dit impliceerde dat ik ruim vijf jaar vakmatig gelezen en geschreven heb over de ruimtelijke ontwikkeling van een stad en over de toepassing van de bovengenoemde wetten.
Nota bene, de enige Maastrichtenaar van deze "creatieve" functionarissen was de chef statistiek, dr. J.N.G.M.A. Viegen, een socioloog en cultuurhistoricus. De stadsarchitect, Ir. Dingemans, de stedebouwkundige, H.H. van der Wusten, en de staffunctionaris, Hr. De Groot, waren Hollanders, de directeur zelf, drs. J.J.J. van de Venne, een sociaal-geograaf, kwam uit Schinnen of daaromtrent, de adjunct-directeur, Hr. Heijnens, was ook alweer een Hollander, evenals de nog pas een paar jaar geleden overleden Hr. Loeffen die ook zo iets als adjunct-directeur was.
Deze structuur, maar dit terzijde, deed mij vaak denken aan de personeelsbezetting bij de staatsmijnen. Ook daar werden de beslissende stemmen uitgebracht door Hollanders. Van een stad als Maastricht had ik dat niet verwacht. Er zaten wel veel Maastrichtenaren op 't secretarie, van diploma's GA 1 en GA 2 voorziene ambtenaren, die de adviezen van - o.a. - Openbare Werken moesten klaarmaken voor B&W. Dat kwam zeer grotendeels neer op het overnemen van die adviezen of het afremmen van creatieve oplossingen. Deze bureacraten werden door de mensen van O.W. dan ook de "remmers" genoemd waarbij naar gelang het GA 1 dan wel GA 2 opgeleiden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen "remmers" en "hoofdremmers" en zelfs "(hoofd)remmers eerste klas". Ik vrees dat ik met dat beeld van Maastricht - dus, creatief = niet-Maastrichts, remmen = Maastrichts - verder door het leven ben gegaan.
Om te begrijpen hoe het beleid inzake de stadsontwikkeling - afgezien van het onderscheid tussen ontwerpers en remmers - indertijd tot stand kwam, moet men de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke ordening van toen kennen. Sindsdien zijn die wetten aanzienlijk veranderd en aangevuld, maar dat is nu niet aan de orde. Opvallend was dat het in eerste instantie niet ging om "visie" of conceptie, maar om studie. Pas geleidelijkaan, naarmate het studiemateriaal beschikbaar kwam werd de ontwikkeling van de visie, die er tenslotte wel degelijk moest komen, toegelaten. Was die toegevoegd, toen nog in het uitbreidingsplan, later in het bestemmingsplan, dan kon het stadium van de plannenmakerij beginnen.
In deze drie fasen voltrok zich een proces van reflectie, ja, liefst van zelfreflectie. De plannen moesten immers passen in een structuurplan dat de algemene ontwikkeling van de stad aangaf en waarin de dienst OW ook aanzienlijke bijdragen had geleverd. Om de "span of control" van de dienst te beperken, want dit kon best uitlopen op een total(itair)e planning, merkte men graag op dat het ging om de ruimtelijke ontwikkeling en niet om de algemene. Elke ontwikkeling echter had ruimte nodig, net als geld, accommodatie en mankracht, en in feite had OW te maken met elke ontwikkeling, of die nu op het gebied van het onderwijs lag of vervoer of wat dan ook. Voor alles was ruimte nodig. De dienst kon het niet stellen zonder een overzicht van alle ontwikkelingen en in eerste instantie van alles wat de stad aanging.
Het is duidelijk dat er een grote mate van analyserend en synthetiserend denken en creatief ontwerpen nodig was. De wetgeving leverde daar de categorieën voor. Over "totalitair" gesproken, een bestemmingsplan waarin een hele stadswijk was begrepen, besprak en plande alle facetten - of wat men liever zei: functies - van zo'n leefgemeenschap. En in het structuurplan ging het om reflectie over de stad als geheel.
Is het wonder dat ik aan dit werk een bepaalde geestelijke vorming heb overgehouden,
- een zorgvuldigheid in het onderzoek naar de feiten,
- een gevoel voor het creatieve of artistieke in het beleid,
- een degelijkheid in het maken van plannen,
- een realiteitsgevoel voor de uitvoerbaarheid ervan en
- nauwlettendheid bij de daadwerkelijke uitvoering, maar vooral
- een overzicht over al deze facetten van het denken.
Ik heb dit altijd een prachtig beeld van samenwerking tussen verschillende soorten disciplines gevonden: feitenverzameling en wetenschap, ontwerpen, plannenmakerij, uitvoering. Liefst aangevuld met evaluatie waarmee het denkproces opnieuw kan beginnen en een permanent karakter krijgt.
Ik ben geen stedebouwkundige geworden, wel een jurist. Ik heb een einddoctoraalscriptie over de Wet op de ruimtelijke ordening geschreven, later, in 1965, toen ik werkte bij de planologische dienst van de provincie Utrecht en in de avonduren rechten studeerde. Het algemene karakter van de bezinning op de ontwikkeling van een stad als Maastricht stelde mij nog weer later in staat om voor de gemeente Utrecht de zogenaamde Management-nota te schrijven waarin de organisatie van het hele stadsbestuur werd georiënteerd op het ook in het openbaar bestuur opkomende managementdenken. Ik ben geen stedebouwkundige geworden, maar heb negen jaar lang dagelijks over dat vakgebied geschreven. Dat was, om met Drion te spreken, "denken zonder diploma"! Oftewel, ik weet er wel iets van.
Het meest fascinerende vond ik die reflectie over een stad, in het bijzonder in de uitgedifferentieerde en genuanceerde vorm waarin dat op mijn werk moest gebeuren. Vooral dit, die uitgewerkte vorm, heeft mij in staat gesteld te begrijpen waarin openbaar bestuur bestaat. Bij mijn later onderwijs heb ik hier in ieder geval heel veel aan gehad.
In mijn persoonlijke leven, dus zeker toen ik gepensioneerd was, heb ik er veel ellende van ondervonden. De meeste mensen begrijpen hier immers niets van. Zij denken dat openbaar bestuur een kwestie van politiek of van techniek is en dat politiek niet meer is dan een zootje pasklare of door te drukken opvattingen, terwijl techniek iets is dat de deskundigen "gewoon" doen. Dat is dus niet zo. Conversatie met mensen die niet thuis zijn in de nuances is dan ook uiterst frustrerend. Een opvatting is weliswaar een mening - en geen "waarheid" - maar dat betekent niet dat zij niet gefundeerd is. De goede opvatting is het topje van een ijsberg, het resultaat van het verzamelen en bewerken van gegevens, van redeneringen en creatieve concepten. Het is geen wonder dat een plan, bij voorbeeld een streekplan of een bestemmingsplan, jaren van voorbereiding nodig heeft. Dat ligt niet aan het feit dat de overheid zoveel instanties telt, maar aan het feit dat er zo verschrikkelijk veel punten in de beschouwing moeten worden betrokken. (Zo'n punt is natuurlijk wel afkomstig van een in de materie gespecialiseerde instantie. In zoverre ligt het wel aan de veelheid van instanties.)
Er ligt in dit werk, zoals ik geleidelijkaan heb begrepen, een model opgesloten, een model voor reflectie en voor zelfreflectie. Ik heb het - met varianten - successievelijk leren toepassen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk, Europees en mondiaal niveau, telkens in mijn loopbaan opschuivend van gemeente, naar provincie, naar land, naar regio, naar de wereld, via het gemeente-, provinciaal, nationaal, Europees en volkenrecht. Ik heb het ook leren toepassen in het bedrijfsleven en bij non-profitorganisaties. Niet overal precies hetzelfde, maar als model, dus als uitgangshypothese. Het combineert wetenschap en feiten met visie, begrip, idee, bestuur, politiek, filosofie. Het is voor deze samenlevingsvormen, en dus zeker voor een stad, een mooi model voor zelfreflectie. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat dit alles (nog) geen rechtsdenken is. Het heeft mij dan ook giga moeite gekost om van daar af over te gaan naar het juridische denken. Het is immers grotendeels een instrumenteel, een technisch denken, wat het rechtsdenken niet is. Hierover echter een andere keer.
Geschreven in Maastricht op 24 april 2007.
Je leert daar natuurlijk ontzettend veel van. Niet alleen hoe je een - ambtelijke - brief moet schrijven, maar ook waar het over gaat bij zo'n dienst. Het eerste komt tot uitdrukking bij de controle van de taal en de stijl, het tweede bij die van de logica. Die ligt immers opgesloten in de vakkennis.
Bij OW Maastricht werden vele vakken beoefend en was dus een grote verscheidenheid aan vakkennis aanwezig. Om daarvan een beeld te krijgen moet je de organisatie van de dienst bekijken. Misschien, heb ik altijd gedacht, hoorde niet alles even harmonisch erbij. Er was in ieder geval een kern en een rand. Tot die laatste hoorden wellicht de afdelingen "Plantsoenen" en "Reiniging". Tot de kern daarentegen hoorden de afdelingen ruimtelijke plannen (incl. de tekenkamer), "Stadsontwikkeling en sanering" geheten, en "Statistiek", terwijl tot de uitvoering van de plannen "Onteigening" en "Weg- en waterbouw" nodig waren. Tenslotte was er een hoofdafdeling administratie waar de financiën, de personeelszaken en archief en correspondentie waren ondergebracht.
De stedenbouwkundige zat niet op de stedenbouwkundige tekenkamer, maar had zijn eigen tekentafel. Hij maakte schetsen en ontwerpen. Ik kan mij niet meer herinneren of de stadsarchitect aan de dienst was verbonden dan wel een afzonderlijk bureau had.
Er waren ook afdelingen waar de Woningwet, de Hinderwet, de Verkeerswet en de Drank- en Horecawet werden "uitgevoerd", d.w.z. waar adviezen aan B&W werden gegeven over de te verlenen bouwvergunningen, hinderwetvergunningen, enz.
Het schijnt dat Van der Venne, de toenmalige directeur, deze organisatie bedacht had en als voorwaarde voor zijn komst naar Maastricht had gesteld dat zij werd ingevoerd.
De mensen van de dienst die zich bezighielden met de kern, dachten na over de ontwikkeling van de stad, de stadsontwikkeling, zoals het officieel heette; zij vormden maar een klein groepje van de dienst. Het waren de directeur (en de adjunct-directeur), de stedebouwkundige, de stadsarchitect, de chef van de afdeling statistiek en de staffunctionaris. Weg- en waterbouw, onteigening, sanering brachten natuurlijk ook materiaal in, maar dat was niet creatief, maar, net als statistiek, van feitelijke aard, dingen waarmee rekening moest worden gehouden.
Er ging geen stuk hierover de deur uit zonder dat ik het als redacteur - niet als notulist, dat was de directiesecretaresse - gezien en geredigeerd had. Dit impliceerde dat ik ruim vijf jaar vakmatig gelezen en geschreven heb over de ruimtelijke ontwikkeling van een stad en over de toepassing van de bovengenoemde wetten.
Nota bene, de enige Maastrichtenaar van deze "creatieve" functionarissen was de chef statistiek, dr. J.N.G.M.A. Viegen, een socioloog en cultuurhistoricus. De stadsarchitect, Ir. Dingemans, de stedebouwkundige, H.H. van der Wusten, en de staffunctionaris, Hr. De Groot, waren Hollanders, de directeur zelf, drs. J.J.J. van de Venne, een sociaal-geograaf, kwam uit Schinnen of daaromtrent, de adjunct-directeur, Hr. Heijnens, was ook alweer een Hollander, evenals de nog pas een paar jaar geleden overleden Hr. Loeffen die ook zo iets als adjunct-directeur was.
Deze structuur, maar dit terzijde, deed mij vaak denken aan de personeelsbezetting bij de staatsmijnen. Ook daar werden de beslissende stemmen uitgebracht door Hollanders. Van een stad als Maastricht had ik dat niet verwacht. Er zaten wel veel Maastrichtenaren op 't secretarie, van diploma's GA 1 en GA 2 voorziene ambtenaren, die de adviezen van - o.a. - Openbare Werken moesten klaarmaken voor B&W. Dat kwam zeer grotendeels neer op het overnemen van die adviezen of het afremmen van creatieve oplossingen. Deze bureacraten werden door de mensen van O.W. dan ook de "remmers" genoemd waarbij naar gelang het GA 1 dan wel GA 2 opgeleiden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen "remmers" en "hoofdremmers" en zelfs "(hoofd)remmers eerste klas". Ik vrees dat ik met dat beeld van Maastricht - dus, creatief = niet-Maastrichts, remmen = Maastrichts - verder door het leven ben gegaan.
Om te begrijpen hoe het beleid inzake de stadsontwikkeling - afgezien van het onderscheid tussen ontwerpers en remmers - indertijd tot stand kwam, moet men de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke ordening van toen kennen. Sindsdien zijn die wetten aanzienlijk veranderd en aangevuld, maar dat is nu niet aan de orde. Opvallend was dat het in eerste instantie niet ging om "visie" of conceptie, maar om studie. Pas geleidelijkaan, naarmate het studiemateriaal beschikbaar kwam werd de ontwikkeling van de visie, die er tenslotte wel degelijk moest komen, toegelaten. Was die toegevoegd, toen nog in het uitbreidingsplan, later in het bestemmingsplan, dan kon het stadium van de plannenmakerij beginnen.
In deze drie fasen voltrok zich een proces van reflectie, ja, liefst van zelfreflectie. De plannen moesten immers passen in een structuurplan dat de algemene ontwikkeling van de stad aangaf en waarin de dienst OW ook aanzienlijke bijdragen had geleverd. Om de "span of control" van de dienst te beperken, want dit kon best uitlopen op een total(itair)e planning, merkte men graag op dat het ging om de ruimtelijke ontwikkeling en niet om de algemene. Elke ontwikkeling echter had ruimte nodig, net als geld, accommodatie en mankracht, en in feite had OW te maken met elke ontwikkeling, of die nu op het gebied van het onderwijs lag of vervoer of wat dan ook. Voor alles was ruimte nodig. De dienst kon het niet stellen zonder een overzicht van alle ontwikkelingen en in eerste instantie van alles wat de stad aanging.
Het is duidelijk dat er een grote mate van analyserend en synthetiserend denken en creatief ontwerpen nodig was. De wetgeving leverde daar de categorieën voor. Over "totalitair" gesproken, een bestemmingsplan waarin een hele stadswijk was begrepen, besprak en plande alle facetten - of wat men liever zei: functies - van zo'n leefgemeenschap. En in het structuurplan ging het om reflectie over de stad als geheel.
Is het wonder dat ik aan dit werk een bepaalde geestelijke vorming heb overgehouden,
- een zorgvuldigheid in het onderzoek naar de feiten,
- een gevoel voor het creatieve of artistieke in het beleid,
- een degelijkheid in het maken van plannen,
- een realiteitsgevoel voor de uitvoerbaarheid ervan en
- nauwlettendheid bij de daadwerkelijke uitvoering, maar vooral
- een overzicht over al deze facetten van het denken.
Ik heb dit altijd een prachtig beeld van samenwerking tussen verschillende soorten disciplines gevonden: feitenverzameling en wetenschap, ontwerpen, plannenmakerij, uitvoering. Liefst aangevuld met evaluatie waarmee het denkproces opnieuw kan beginnen en een permanent karakter krijgt.
Ik ben geen stedebouwkundige geworden, wel een jurist. Ik heb een einddoctoraalscriptie over de Wet op de ruimtelijke ordening geschreven, later, in 1965, toen ik werkte bij de planologische dienst van de provincie Utrecht en in de avonduren rechten studeerde. Het algemene karakter van de bezinning op de ontwikkeling van een stad als Maastricht stelde mij nog weer later in staat om voor de gemeente Utrecht de zogenaamde Management-nota te schrijven waarin de organisatie van het hele stadsbestuur werd georiënteerd op het ook in het openbaar bestuur opkomende managementdenken. Ik ben geen stedebouwkundige geworden, maar heb negen jaar lang dagelijks over dat vakgebied geschreven. Dat was, om met Drion te spreken, "denken zonder diploma"! Oftewel, ik weet er wel iets van.
Het meest fascinerende vond ik die reflectie over een stad, in het bijzonder in de uitgedifferentieerde en genuanceerde vorm waarin dat op mijn werk moest gebeuren. Vooral dit, die uitgewerkte vorm, heeft mij in staat gesteld te begrijpen waarin openbaar bestuur bestaat. Bij mijn later onderwijs heb ik hier in ieder geval heel veel aan gehad.
In mijn persoonlijke leven, dus zeker toen ik gepensioneerd was, heb ik er veel ellende van ondervonden. De meeste mensen begrijpen hier immers niets van. Zij denken dat openbaar bestuur een kwestie van politiek of van techniek is en dat politiek niet meer is dan een zootje pasklare of door te drukken opvattingen, terwijl techniek iets is dat de deskundigen "gewoon" doen. Dat is dus niet zo. Conversatie met mensen die niet thuis zijn in de nuances is dan ook uiterst frustrerend. Een opvatting is weliswaar een mening - en geen "waarheid" - maar dat betekent niet dat zij niet gefundeerd is. De goede opvatting is het topje van een ijsberg, het resultaat van het verzamelen en bewerken van gegevens, van redeneringen en creatieve concepten. Het is geen wonder dat een plan, bij voorbeeld een streekplan of een bestemmingsplan, jaren van voorbereiding nodig heeft. Dat ligt niet aan het feit dat de overheid zoveel instanties telt, maar aan het feit dat er zo verschrikkelijk veel punten in de beschouwing moeten worden betrokken. (Zo'n punt is natuurlijk wel afkomstig van een in de materie gespecialiseerde instantie. In zoverre ligt het wel aan de veelheid van instanties.)
Er ligt in dit werk, zoals ik geleidelijkaan heb begrepen, een model opgesloten, een model voor reflectie en voor zelfreflectie. Ik heb het - met varianten - successievelijk leren toepassen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk, Europees en mondiaal niveau, telkens in mijn loopbaan opschuivend van gemeente, naar provincie, naar land, naar regio, naar de wereld, via het gemeente-, provinciaal, nationaal, Europees en volkenrecht. Ik heb het ook leren toepassen in het bedrijfsleven en bij non-profitorganisaties. Niet overal precies hetzelfde, maar als model, dus als uitgangshypothese. Het combineert wetenschap en feiten met visie, begrip, idee, bestuur, politiek, filosofie. Het is voor deze samenlevingsvormen, en dus zeker voor een stad, een mooi model voor zelfreflectie. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat dit alles (nog) geen rechtsdenken is. Het heeft mij dan ook giga moeite gekost om van daar af over te gaan naar het juridische denken. Het is immers grotendeels een instrumenteel, een technisch denken, wat het rechtsdenken niet is. Hierover echter een andere keer.
Geschreven in Maastricht op 24 april 2007.
dinsdag 2 augustus 2016
De wereld en ik 12: mijn Stein
Ik ben geboren in een dorp en heb daar de eerste twintig jaar van mijn leven gewoond. Mijn grootvader was er smid, zoals ook zijn vader was geweest; mijn vader was er 37 jaar lang gemeente-ontvanger. Het dorp heette Stein. Het ligt in Zuid-Limburg, aan de Maas. Ik onderneem hier geen sociologische studie, maar vertel alleen mijn ervaring van Stein, van het Stein van 1935 tot 1959, toen ik trouwde en definitief vertrok. (Wie hier niets van gelooft moet zich maar wenden tot de twee laatste delen van "Stein. Een achterland werd bruggehoofd", 1962, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M en Drs. J.F.R. Philips van het Sociaalhistorisch Centrum van Limburg, getiteld "Stein in het begin van deze eeuw" en "Een nieuw Stein in wording". Het laatste is de geschiedenis van Stein van 1935 tot 1960, precies mijn Steinder tijd.)
Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.
De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.
Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.
Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.
De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.
De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)
Het dorp, d.w.z. Stein, was voor mij aanvankelijk "de maatschappij". Dat woord kende ik niet in de tijd dat ik er woonde, maar veel later, toen ik in sociologische literatuur over "de maatschappij" las, realiseerde ik mij opeens dat ik ook allang zo'n realiteit kende, maar dat ik die "het dorp" of gewoon "Stein" noemde, en dat, omgekeerd, Stein een maatschappij was. Dat wat in de sociologische literatuur maatschappij werd genoemd, bleef mij vreemd totdat ik besefte dat voor mij de maatschappij altijd had bestaan, alleen in een heel andere vorm dan het sociologische boekje leerde en dat ik mij eerst van dat aanvankelijke beeld rekenschap moest geven en het moest vergelijken met wat ik bij Weber en consorten las. Pas toen begréép ik mijn eigen beeld en tegelijkertijd wat de sociologen zeiden. Ik zag bij voorbeeld in één oogopslag - ineens - hoe dorps het dorp was.
De mensen van het dorp hadden het in die tijd niet slecht meer. Voor de komst van de Staatsmijn Maurits in Geleen was dat wel anders geweest, maar dat was niet in mijn tijd. Ik herinner mij geen arme mensen. Wel enige asociale gezinnen, maar ook deze mensen waren niet arm. De meeste mensen hadden een eigen boerenbedrijfje of werkten bij de staatsmijnen of beide. Dat laatste kwam wel het meeste voor, schat ik. Tachtig à negentig procent van het dorp was in ieder geval hiermee bezig en deze bezigheid maakte ook de dorpsgemeenschap uit, de substantie ervan. Was je niet werkzaam in een van deze takken, dan hoorde je er niet bij. Dit gold natuurlijk in meer of mindere mate: de kapper, de caféhouder, de melkboer, de schoen- en de kleer- en de fietsenmaker hoorden er praktisch wel bij; de Hollandse dokter die gepromoveerd was op een gynaecologisch onderwerp en slechts sociale relaties buiten het dorp onderhield, - zijn vrouw was bovendien de dochter van een wereldberoemd natuurkundige, - hoorde er slechts bij als autoriteit, als iets dat er dus grotendeels buiten, boven stond. Tot deze categorie behoorden ook de burgemeester en de pastoor. Een notaris was er niet. Wel was er een tweetal wijkjes of buurtjes, een eind van het dorp vandaan, waar beambten van de Staatsmijnen woonden; de meesten waren "Hollanders" en zij hoorden er ook niet bij. Deze "Hollanders" behoorden tot de categorie van de "kalen"; dat waren zij die "geen cent hadden om hun kont te krabben", maar desalniettemin deden alsof zij "van stand waren": zij "stelden niets voor". Men stelde vooral iets voor als men grond, land bezat. (Ik weet niet meer of "wij" onze kont met een cent krabden, maar zo was de uitdrukking.)
Vanouds was het dorp een landbouwende gemeenschap. Dat was nog wel te traceren in de verdeling van het grondbezit over de vijftien à twintig families die zo iets als de autochtone bevolking van het dorp vormden. Dit boerenbedrijf was echter onvoldoende en vóór de stichting van de staatsmijn Maurits in de twintiger jaren verrichtte men aanvullend werk in Duitsland bij de bietenoogst en het brikkenbakken. Mijn beide grootvaders hebben daaraan deelgenomen; mijn grootvader Ties had ook in de hoogovens in Westfalen gewerkt. Over deze activiteiten deden in mijn jeugd in de veertiger jaren nog vele verhalen de ronde. Vooral mijn grootvader van moeders zijde, Sjengske, deed hieraan graag mee en was een van de beste vertellers van het dorp. Het schijnt dat tijdens het seizoen praktisch het halve dorp verlaten was en dat deuren en ramen waren dichtgespijkerd. In mijn jonge jaren vatte ik dat alles volstrekt romantisch op en zag de mensen van het dorp graag als vrije zigeuners, "jenseits vom Guten und Bösen".
Ik heb altijd gedacht dat een zekere eigenzinnige trots, een gesloten en stom op zijn punt blijven staan, - op zijn "ponteneur", - een van de meest typerende karaktertrekken van de "Maaskanters" was. Dat leidde vaak tot uiterst verbeten verhoudingen en tot ruzies die in het verleden met het mes waren beslecht en waar de justitie nooit aan te pas was gekomen. Men was eigenlijk behoorlijk trots op deze geesteshouding; men hield haar voor dapperheid, een eigenschap die men veel belangrijker vond dan bij voorbeeld redelijkheid. Redelijkheid kwam neer op susserij.
Aan de seizoensmigraties naar Duitsland maakte de komst van de staatsmijnen in de twintiger jaren een einde: er was toen werkgelegenheid bij de deur. Ook de aanleg van het Julianakanaal, voltooid in 1935, moet van grote invloed zijn geweest. Er ontstond zelfs een gemeentehaven, naast de staatsmijnhaven. Werkte je bij de staatsmijnen, - hardnekkig "de koel" (kuil) genaamd, - dan was je "onderin", "bovengronds" of "op de haven". Het overgrote deel van de mijnwerkers was "onderin". De "bovengrondsen" werkten bij de staatsmijn Maurits, de cokesfabriek of het stikstofbindingsbedrijf, "het Esbeebee". Enkelen waren "op de haven", dat wil zeggen de staatsmijnhaven. Bij de eraan grenzende gemeentehaven werkten alleen de directeur en de kraanmachinist. Daar werden voornamelijk graan, bieten en grint verscheept; in de staatsmijnhaven kolen, cokes en benzol. Dat laatste las ik in het aardrijkskunde-boekje van Brummelkamp en Fahrenfort en ik weet tot de dag van vandaag niet wat benzol is en waar precies in de haven het verscheept werd. De rest zág ik gewoon verladen worden.
In het dorp stond geen enkel patriciërshuis. Er woonde ook geen enkele patriciërsfamilie. Ook de boerderijen waren niet groot. De meeste boeren waren, zoals gezegd, tevens mijnwerker. De grond en het eigen huis waren de basis. Het werken bij de mijnen had een werkgelegenheidsprobleem opgelost; men verdiende er goed tot zeer goed. Men behield echter een gevoel van onafhankelijkheid, zelfstandigheid afkomstig van en in stand gehouden door agrarisch grondbezit en agrarische grondexploitatie. Alle bedrijven waren gemengd: men had eigen aardappelen, groenten, fruit en zuivelproducten. (N.B. Kaas werd niet gemaakt; dat deden de Hollandse "kaaskoppen". Het woord "zuivel" alleen al wekte de nodige weerzin omdat het zo Hollands was; de zuivelfabriek heette dan ook niet zo, maar men sprak altijd van "de footsj", waarbij de "oo" kort moet worden uitgesproken. Waar het woord "footsj" vandaan kwam weet ik trouwens niet, maar ik dacht zelf altijd dat het was afgeleid van het geluid van plotseling ontsnappende stoom in de fabriek.) Er was een veiling in het naburige dorp, waar verkocht werd wat men zelf niet nodig had.
Het ambtenarenkorps van de gemeente was wel de minst gewaardeerde groepering in de dorpssamenleving. Ambtenaren waren kneuzen; die telden nauwelijks mee. Alleen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger stelden nog wel iets voor. Maar de kantonnier bij voorbeeld, die tevens dorpsomroeper was, - welk beroep hij uitoefende op de fiets en met behulp van de schoolbel waarmee hij in iedere straat de aandacht trok, - was "slechts" die en die, een quantité négligeable, iets komisch en ongevaarlijks, een hofnar. Zo ook de bode van de gemeente en de veldwachter, functionarissen die volstrekt ongevaarlijk waren, om mee te glimlachen, iets kinderlijks, versierselen. Deze ambtenaren bezaten geen grond van noemenswaardige omvang, noch deelden zij in een industrieel productieproces, noch beoefenden zij enig ambacht; wat zij deden was een soort werkverschaffing.
Het werk van de mijnwerkers was niet geheel en al vervreemd. In de eerste plaats moest men aan het kolenfront wel zijn mannetje staan, zeker als individu. Voorts was wat er geproduceerd werd tastbaar nuttig. De mijnwerker kreeg ook een soort tantième in de vorm van ruim voldoende kolen om thuis de hele winter twee kachels, d.w.z. een keukenfornuis en een huiskamerhaard, te laten branden, zodat hij donders goed wist wat hij produceerde. Tegenover de doorgaans vreemde, immers Hollandse bedrijfsleiding kon hij psychologisch zijn betrekkelijke zelfstandigheid van grondbezitter stellen.
Aan recreatie en cultuur was er weinig interessants te beleven in het dorp: de voetbalclub, de duivensport, de harmonie, de schutterij, het wielrennen, het toneel een keer per jaar, de film een keer per week, de kerk. Daarvan hebben mij het toneel en de kerk het meest geboeid. De andere activiteiten waren hoofdzakelijk van de dorpsgemeenschap: dorpssport. Het toneel was ook wel dorpstoneel, hoewel de club "Vondel" heette, maar het had toch mijn grootste belangstelling; later heb ik mij daar ook veel mee bezig gehouden.
De kerk is eigenlijk een hoofdstuk apart. Economisch gezien was zij in zoverre interessant, dat zij niet alleen grondbezitter in het dorp was, maar ook werkgever voor intellectuelen. De appreciatie van het intellectuele werk was zodanig dat men praktisch gesproken slechts schoolmeester of priester kon worden. De overige beroepen "waren niets voor ons soort mensen". Voor een beetje positie bij de staatsmijnen moest men Hollander zijn. In de sfeer van de vrije beroepen bestond ten onzent alleen het dokterschap en daarvoor moest je toch wel van goejen huize komen. Het ambtenarendom was kneuzendom. Landbouwkundig intellect werd niet nodig geacht. Een enkele jongen "die goed kon leren", werd daarom schoolmeester; de meesten van die categorie werden priester.
Om precies te zijn: missionaris, want in het dorp was een missionarissenklooster. Een priesterwijding stond qua importantie gelijk aan een kampioenschap van de voetbalclub of de schutterij of de fanfare. Er was een heel dorpsfeest, met intocht, processie, hoogmis door de "neomist", receptie, eetpartij, fancy-fair, muziek van de harmonie, kortom, een komplete gemeenschapsmanifestatie, uitmondend in een financieel of op geld waardeerbaar geschenk voor het missiewerk, de uitzet van de missionaris. Dat was natuurlijk een aantrekkelijke premie voor het priesterschap: positieve waardering en intellectuele arbeid in een niet sociaal ondergewaardeerde betrekking. Statistiek: in het jaar 1947 telde het dorp ± 4800 inwoners en vertrokken er met de vrachtwagen waarin ook ik zat, dertien (13) priesterstudenten naar het seminarie Rolduc. Dat was wel de grootste partij, maar er was ook nog een aanmerkelijk aantal studenten bij andere seminaries! Van deze hele groep zijn er trouwens geen vijf priester geworden en is het er geen één tot zijn dood gebleven.
In mijn jeugd was het nog mogelijk in het dorp ambachtsmensen bezig te zien. Voor mij was dat natuurlijk in de eerste plaats mijn grootvader. Toen ik later over Hephaistos las, herinnerde ik mij hoe mijn grootvader op winteravonden in de alleen door het smidsvuur verlichte smidse bezig was met het verhameren van grote stukken ijzer tot grendels en hoefijzers en ander gerei. De smidse lag achter het woonhuis, aan de Kruisstraat of "in de Hal", waarin ook een ijzerwinkel werd gedreven, en náást een slecht onderhouden tuin waarop een drietal ramen, over de werkbank met bankschroeven en talloze stukken gereedschap heen, uitzicht gaven. Helemaal achterin stond het aambeeld, zodat de smid met zijn rug naar het buitenlicht toe stond, maar half naar het smidsvuur gekeerd. Zo kon hij gemakkelijk met zijn linkerhand de enorme tang bedienen waarmee hij het te bewerken ijzer van het vuur naar het aambeeld en het koelwater bracht. Het vuur moest altijd door een blaasbalg worden aangeblazen. Ook dat deed hij met de linkerhand die een handgreep beetpakte die weer in verbinding stond met de op een zoldertje staande balgen. Zijn rechterarm zwaaide de moker. Aldus luidt de uitdrukking, maar mijn grootvader zwaaide helemaal niet. Hij liet de zware hamer op het aambeeld dansen. De kunst was nu juist om dat dansen gaande te houden en onderwijl het te bewerken stuk ijzer in de goede stand te manoeuvreren. Als dat laatste het geval was werden enkele welgerichte slagen toegediend en het werk bekeken, terwijl inmiddels de hamer voortdanste. Op die manier was er een minimum aan krachtsinspanning nodig.
Dat dansen zag je ook bij de kapper die, ook al knipte hij geen haar, toch, rondom je krimpende oren, zijn schaar open en dicht bleef doen als een schetterende ekster zijn bek.
Op winteravonden ging ik vaak bij de timmerman kijken. Dat was Pie Brouns aan de Nieuwstraat. Die man maakte ook klompen en wij bestelden de onze daar op maat. Hij nam dan een stuk brandhout, klemde dat in een bankschroef en begon met een groot mes dat hij aan de twee uiteinden vasthield, een ruwijzeren kaasmes, eerst de grove vorm vast te leggen. Als dat was gebeurd, hakte hij met een houtbeitel het gat waardoor de voet naar binnen moest en begon naar binnen toe te werken. Dat gebeurde met een hele dikke boor als ik mij goed herinner. Was de voetholte ruwweg klaar dan werkte hij die met een halfronde guts verder bij en tenslotte werden met schuurpapier de binnen- en buitenkant afgewerkt. Je had baa-klompen en platte klompen. De eerste, waarvan ik de naam niet kan thuisbrengen, hadden een verhoogde bolvormige wreef en konden gedragen worden zonder riem. De platte werden voorzien van een klompenriem over de wreef. Je voet moest natuurlijk wennen aan een nieuwe klomp of het nu een platte of een baa-klomp was, maar de klomp met de riem was iets geriefelijker.
Bij Neske in de Steeg zat een man, ik geloof een zoon van Neske, die tollen maakte.
Dat ging eigenlijk hetzelfde. Ook hij nam een stuk brandhout en klemde dat in een bankschroef waarop hij er met groot gereedschap de grove vorm aan gaf. Dan ging die klos in een draaibank en sleep hij er met een houtbeitel de definitieve vorm in. De harde punt werd gemaakt van "koelnagels". Dat waren de spijkers die onder de zware schoenen van de mijnwerkers werden geslagen. Zij hadden een piramide-vormige kop van zo'n millimeter of zes breed. Die kop werd in de bankschroef geklemd en van terzijde ingevijld totdat er aan de bovenkant een kogelvormig kopje overbleef maar de brede basis behouden bleef. Dit voorwerpje werd dan in de punt van de tol geslagen. Soms werden er nog een of meer punaises bovenop en rondom in de tol gedrukt, zodat hij bij het draaien mooi blonk. Je had nog een ander soort tol, de smiktol. Een smik was zo iets als een zweep waarmee je je tol kon aandrijven en aan de gang houden, maar ook sommige vervoerders hadden een smik, om hun paard aan te drijven of ons, kinderen, te verhinderen op hun kar mee te rijden.
Voordat je bij die tollenman kwam moest je het winkeltje van Neske, dat op hetzelfde erfje gevestigd was, passeren. Zij verkocht snoepgoed en speelgoed. Ook karnavalsspullen en ongetwijfeld kruidenierswaren, maar die haalden wij bij "onze" kruidenierster, Betje op 't Keerend. Voor dat snoepgoed had ik meestal geen geld en voor het speelgoed al helemaal niet. Later wel soms voor een carnavalsmasker.
Als ik er goed over nadenk, herinner ik mij meer ambachtelijkheid, ook op de enkele wat grotere boerenbedrijven die in het dorp waren. Iedere boer sleep zijn eigen gereedschappen. Ook reparaties voerde hij zoveel mogelijk zelf uit. En het boerenbedrijf zelf vond uiteraard volledig handmatig plaats. Weinig mensen hadden zelfs maar een paard, gezwijge dan een tractor. Iedereen had kippen voor de eieren, konijnen en varkens voor de slacht. Op de grotere bedrijven hield men ook enkele koeien. Iedereen, niet alleen de boeren, had een moestuin waarin hij zijn eigen groenten en wat fruit teelde. Het werk daarin was ook allemaal handmatig en bij de bemesting begon men de kunstmest pas te ontdekken. Onkruidbestrijding vond plaats door wieden en vangen van kevers.De glorie van Steinder bedrijvigheid was de banketbakker Boosten, in de Kruisstraat. De man, een Maastrichtenaar, was niet slechts een plaatselijke grootheid, maar hij werkte tot in Frankrijk waar hij vereerd was met een hoge onderscheiding. Hij had twee broers, de Maastrichtse kunstschilder Gerard Boosten (sr.) en de chocolatier van "Aux Friandises" in de Wycker Brugstraat, thans "Friandises". Allemaal heel bijzondere mensen.
De meeste stadsbewoners stellen zich een dorp misschien voor als een rond een brink geconcentreerde lage en wat Anton Pieckachtige bebouwing waaromheen akkerland ligt. (Zo werden ook de dorpen beschreven in mijn eerste sociologische literatuur.) De meeste dorpen zien er zo niet uit.
Het dorp waarin ik geboren ben, was niet alleen een, naarmate ik er meer over nadenk: bonte arbeidsgemeenschap, het was ook een heel erg mooi en gevarieerd landschap. De bebouwing was niet rond een brink geconcentreerd, maar een lintbebouwing in de vorm van een hoefijzer waarvan de opening uitzicht gaf naar het Oosten. De beide uiteinden lagen een paar honderd meter uit elkaar en midden er tussen in, op de denkbeeldige verbindingslijn, stond een windmolen. Het huis waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb gewoond, lag met zijn voorkant aan de binnenzijde van het hoefijzer en in het voorjaar keek je op uitgestrekte korenvelden die in de wind golfden als een groenblauwe zee, terwijl de hele zomer door de velden een absoluut goudblonde kleur hadden en links en rechts bebouwing ‘t Lödderke begrensden.
Niet alle huizen keken uiteraard uit op deze velden. Het hoefijzer lag, achter ons, als een halve krans, ja, zoals een versterkte vesting, op een plateaurand die zich naar het Zuiden en het Noorden langs de Maas uitstrekte. Keek men dus naar het Westen, dan zag men de Maas en aan de overkant België. Er waren echter bijna geen huizen die een dergelijk direct uitzicht hadden, want de Maas maakte, precies op het punt waar zij bij het dorp aankwam een bocht van het dorp af, in westelijke richting, zodat er tussen de plateaurand waarop het dorp lag en de Maas zelf een vlakte was waarin zelfs nog enkele gehuchten lagen. Als je vanuit het Zuiden de Maas afvoer stootte je bij het dorp op een liggende acht waarvan de westelijke ring werd gevormd door de genoemde vlakte en de oostelijke door het hoefijzer van het dorp. Ik dacht er graag aan dat de liggende acht het teken van "oneindig" is en combineerde dat idee met het feit dat het dorp een van de oudste nederzettingen van Nederland is waarvan de geschiedenis teruggaat tot ver in de prehistorie, toen er hutkombewoners of paalhutbewoners hebben gewoond en mensen die de klokbekercultuur beoefenden. Dat was lang voordat er Germanen en Eburonen van de stam van Ambiorix, woonden.
Vlak achter de vooruitspringende heuvelrug waar de Maas naar het Westen afboog, stroomde uit de plateaurand een beek die uit het Oosten kwam. Zij was ter plaatse nog niet meer dan anderhalve kilometer lang, maar had toch in de plateaurand een dal uitgeslepen en in dat dal, aan de zuidkant, had in de 12e eeuw of zo een heer een kasteel met een watermolen gebouwd waarvan een deel er nog steeds staat. In mijn jonge jaren was het een klooster voor paters van waaruit missionarissen over de hele wereld werden uitgezonden. Deze inkeping in de plateaurand maakte ook dat het dorp de hoefijzervorm had kunnen aannemen; het lag tegenover het kasteel, niet in het dal, maar boven op de rand. (Het dal, heb ik onlangs geleerd, was een asymetrisch dal, wat inhoudt dat het riviertje waarvan het het stroomgebied is, vlak onder een stijle helling van een meter of twintig hoog stroomt, terwijl de andere helling heel geleidelijk oploopt en wel een honderdvijftig à twee honderd meter beslaat.)
In het begin van de dertiger jaren van de twintigste eeuw is onder langs de plateaurand het Julianakanaal gegraven.
De beek, die verderop de Ur heette, maar in het dorp zelf bekend stond als de "Reebeek", was in een ingewikkeld stelsel van grotendeels ondergrondse afvoerkanalen opgevangen en onder het kanaal door gevoerd. Langs de Reebeek, vanaf het kasteel in oostelijke richting, strekte zich "'t Mèlder" uit, het stroomgebiedje van de Ur, een brede strook struikgewas en bomen, onderbroken door weilanden, waar mijn drie jaar oudere broer en ik, samen met andere kinderen, vaak gingen "sluipen", indiaantje spelen. Daar werd Karl May toegepast, maar ook "Tecumseh, de tot de sprong gekromde bergleeuw" gespeeld. Die laatste was ik, mijn broer was "Koene Jager" en verder was er nog iemand "Vliegende Pijl". Ook hebben we daar eens iets gespeeld dat ging over de zestiende-eeuwse Indiase koning Akbar de Grote, maar ik kan mij het boek waaraan wij het verhaal ontleend hadden, (helaas) niet meer herinneren. Het ging in ieder geval over de toelating tot het land van de Jezuïeten en hun vervolging na de dood van Akbar. (Het was niet het boek van P.A.S. van Limburg Brouwer.) De boeren, wier hooigras wij platslopen, wisten niets van deze mooie bezigheden van ons en joegen ons op de meest verheven momenten met veel geschreeuw en gezwaai met hooivorken weg. Maar er waren toch momenten genoeg waarop wij in volle gemoedsrust aan de rand van de prairie bij een laag gehouden vuurtje als Old Shatterhand of Winnetou stonden uit te zien, zij het dat die prairie niet meer was dan een veld hooigras.
De beide bulten die aan weerszijden boven de Reebeek uitstaken, heetten de "Scharberg" aan de zuidzijde en de "Bramenberg" aan de noordkant. De Scharberg blokkeerde de Maas en was er juist oorzaak van dat die scherp afboog naar het Westen, niet zonder de Scharberg daar een zeer steile helling te bezorgen. Het water stroomde daar zeer snel en was gevaarlijk vanwege de vele draaikolken. In de 40er jaren van de 18e eeuw was volgens een plaatselijke legende een van de zonen van de kasteelheer daar na een ruzie met zijn vader met een karos naar beneden gestort en verdronken. De Maas was er erg diep geworden door de val van de in vlammen gehulde wagen. De duivel had er iets mee te maken maar ik weet niet wat. In de 19e eeuw heeft een plaatselijke schrijver, Ecrevisse, een verhaal geschreven, "De vadermoorder" genaamd, dat ook het thema van de ruzie van de kasteelheren tot onderwerp had, maar onlangs heeft een van de paters van het kasteel, een historicus, het ware verhaal verteld, dat er nogal prozaïsch uitziet.
"'t Mèlder" heette in het Hollands "De Meldert". (Het kanaal heette "de knaal" of zelfs "de knaar". De "mijn" was "de koel".) Het veld tegenover het huis waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht, was "'t Lödderke" (het laddertje). Als je de "Bramenberg" had beklommen, kwam je op "De Omkamp", een strook weilanden, een holle weg en wat verspreid struikgewas tussen de rand van het plateau en de bebouwing. Omkamp, Lödderke, Mèlder en Scharberg waren de gebieden van mijn jeugd.
't Lödderke was het veld dat ik vanuit het huis het eerst betrad, het begon gewoon aan de overkant van de weg. Het bestond, zoals ik al zei, uit korenvelden, doorsneden met smalle paden. Toen ik nog zo klein was dat ik niet boven het koren uit kwam, liep ik er vaak tussen door, zag en hoorde de leeuweriken, plukte korenbloemen, klaprozen , wolfsmelk, voelde de warme zon op mij, hoorde de stilte en de rust waarin alleen maar een bij of een wesp zoemde of de wind door de korenaren suisde. Er was geen autosnelweg in de buurt, er waren zelfs geen auto's in het dorp, er was, als het nog te vroeg was voor de oogst, nog geen boer in het veld. In die tijd was ik al verliefd, op het buurmeisje, dat ik een keer "de broek uitdeed". Wat ik toen zag heb ik mij later nooit meer kunnen herinneren. Het pad waarop wij ons bevonden was een halve meter breed en eigenlijk een grasstrook met dik hoog gras, waarop je gewoon ging zitten en liggen daar waar je net was als je er zin in had. Aan 't Lödderke herinnert thans nog slechts de "Ledderkenstraat".
Op de Omkamp kwam je als je uit school kwam en een beetje van de gewone weg afweek. Van school naar huis stonden mij drie routes open: de Kelderstraat, de holle weg - dat was de weg die mijn moeder bedoelde als ik weer eens niet "recht naar huis" was gekomen, hoewel die helemaal niet recht liep, maar twee haakse bochten maakte, - en de Omkamp. De holle weg, Holstraat geheten, was tamelijk diep, wel een meter of drie, zodat je ook bovenlangs kon lopen achter de heggen van boomgaarden waar je niet doorheen kon, en links en rechts begroeid met bomen en struiken. Op het einde van de oorlog hadden we in zo'n zijkant een fort gegraven waar we kampvuurtjes stookten en gestolen spek bakten en stiekem sigaretten rookten. Mijn buurjongen Paul was een kampioen in soep koken, vooral erwtensoep. Soms gebruikten we laaghangende takken van de bomen om boven de holle weg heen en weer te slingeren. En toen ik tenslotte verkering had dwaalde ik graag van de weg "recht naar huis" af om via de holle weg naar de Omkamp te gaan waar je in de weilanden ongestoord kon liggen vrijen.
Dat vrijen speelde zich altijd buiten af. Tijdens de verkering was je eigenlijk nooit ergens binnen, behalve op een danszaal, maar altijd aan het wandelen. De beste plaats om te wandelen was trouwens de Scharberg. Deze was voor een groot deel "eigendom van Rijkswaterstaat", zoals een deugdelijk gietijzeren bordje vermeldde, en je kon er dus niet worden weggejaagd. Bovendien lag de Scharberg aan het kanaal waar je ook ging zwemmen. Om te vrijen hoefde je je dus maar een klein eindje van de waterkant terug te trekken, de helling op tot ergens waar je door het struikgewas niet meer te zien was. Natuurlijk waren er veel gluurders, maar die waren onderdeel van het gebeuren. Je joeg ze wel weg als je ze betrapte, maar ik althans hield ze voor saters in het struikgewas. Naar de Scharberg ging je niet alleen 's zomers als er ook gezwommen werd. Ik heb er gevreeën in de bitterste vrieskou. Dát was afzien.
De Scharberg was eigenlijk in mijn jonge jaren geen berg meer, maar juist de sleuf die door de Scharberg heen gegraven was als kanaalbedding. Het was de kanaalrand en de helling, het talud, plus bovenop een grasstrook van een meter of tien breed. Op de laatste dag voordat wij bevrijd werden, in september 1944, stond er, onder het geboomte, een Duitse tank, terwijl soldaten zich ingroeven in de genoemde grasstrook, bovenop de helling. Van daaruit zag je aan de overkant van kanaal en Maas - die elkaar daar tot op een kleine honderd meter naderen, - de geallieerde tanks, amfibie- en transportvoertuigen bewegen en een gekrioel van duizenden soldaten. Er zou daar een "beslissende slag" om de Maas worden geleverd. Er was sprake van dat er in het dorp 10.000 Duitse soldaten waren samengetrokken. Aan de overkant zagen mijn net negenjarige ogen er miljoenen. Mijn vader en ik stonden bij de tank te kijken. Later op de avond stonden mijn ouders en ik op een van de veldwegen in 't Lödderke te praten met een tweetal neven van mijn moeder. Mijn vader had daar de radio opgehaald die een van hen zolang in bewaring had genomen toen mijn vader door de Duitsers gearresteerd werd. Langs ons trokken verspreide Duitse soldaten, op de vlucht naar wij begrepen. Sommigen waren nog drijfnat van het overzwemmen van de Maas en het kanaal. Anderen waren maar half gekleed. Wapens droegen de meesten niet meer. Een enkeling had een fiets zonder banden of een karretje van een zeepkist bij zich. Zij wilden de weg naar Sittard weten en mijn vader stuurde ze de verkeerde kant op, wat ik, bewogen door medelijden, niet helemaal kon billijken. Maar ík was door de Duitsers ook niet opgepakt geweest, ondervraagd en vastgehouden, zoals mijn vader, die net voordat hij op transport zou worden gesteld, door de Ondergrondse was bevrijd en sinds enkele dagen weer bij ons was. Toen wij 's ochtends ontwaakten in de verwachting de laatste dag van ons leven te zullen moeten doorbrengen te midden van een veldslag, bleken de Duitsers te zijn vertrokken, allemaal "planmäßig zurückgezogen" tot een kilometer of vijftien verderop, tot in Nieuwstad achter Sittard, dat in het volgende artillerieduel volledig werd verwoest. Wij hoorden alleen maar de granaten overritselen en waren bevrijd. Wij, kinderen, speelden in de mitrailleursnesten die de Duitsers in 't Mèlder, op de Scharberg en de Bramenberg hadden achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)
zondag 31 juli 2016
Liften
Dagboek donderdag 15 oktober 2015 10.46
Wakker wordend herinnerde ik mij Johan Brouwer, de hispanoloog, en meteen was ik op reis door Spanje in 1958. Nog steeds weet ik niet wat mij destijds bewoog naar dat land te gaan. Was het de vertaling van "de geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha" door C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning? Of het lied "Granada", dat mijn vriend Frans -Tjoek - Janssen zo prachtig zong? Misschien het verhaal van de verovering van Mexico door Hernan Cortez, dat ik al tijdens mijn gymnasiumtijd had gelezen in de bundel "Dromenland" van Aug. A. Boudens? Misschien wat ik las over de Spaanse mystici Santa Teresa en Juan de la Cruz? Of over de ontdekking van Amerika door Columbus over wie ik in de vierde klas een spreekbeurt had gehouden aan de hand van een boek over de man van 1946?
Het was de tijd van het liften, van Jack Kerouacs "On the Road". Cees Notenboom had er al over geschreven in zijn eersteling "Philip en de anderen" (1955). Een dergelijk verhaal kon gemakkelijk ook op mij slaan, ik wilde dus ook liften. Ik deed dat al regelmatig van mijn geboorteplaats naar Utrecht waar ik in 1956 en begin 1957 woonde. Toen kon het nog.
Voor mij was het een alternatief voor het weglopen. Een poging daartoe had ik enige jaren eerder al gedaan, maar zij mislukte: ik moest nog dezelfde dag terug naar huis. Weglopen was iets dat ik las in een boekje van Augusta de Wit waar een jongetje uit Zuid-Frankrijk aanmonstert op een schip en jaren later ontdekt wordt door de schrijfster op het eiland Bali waar hij samenleeft met een vrouw met wie hij een aantal dochters heeft en opgezette vlinders verkoopt. Dat jongetje was miskend door zijn vader en zo iets was mij ook overkomen.
Mijn eerste vlucht was dus naar Utrecht, maar die duurde maar een jaar. Mijn vader vroeg mij terug te keren om bij te dragen aan het gezinsbudget en pas anderhalf jaar later kon ik echt weg: 1 september 1958 stond ik aan de Rijksweg in Beek te duimen. Ik wilde naar Spanje, mijn eerste lift bracht mij tot Herstal.
Ik wilde niet alleen liften, maar had ook dat bepaalde doel: Spanje. Je kon daar aan de druivenoogst deelnemen en wat geld verdienen om verder te zwerven. Door het hele land, stelde ik mij voor. Al liftende zou ik ervaringen hebben en daarvan reisverhalen maken die ook wat zouden opleveren. (Twee zijn er inderdaad gepubliceerd, maar pas na mijn terugkeer.)
Spanje dus... De eerste dag kwam ik tot Metz, de tweede tot Avignon, de derde tot Barcelona waar ik diep in de nacht werd afgezet op La Rambla, in feite dus al op 4 september.
Waarom vertel ik dit? Omdat ik terugdacht aan mijn lectuur over Spanje en mijn reis door dat land. En dan? Heeft het wat opgeleverd, behalve een paar gulden voor die twee geplaatste artikelen? Lange tijd is het het mooiste avontuur van mijn leven geweest. Ik was 23 en nu, 57 jaar later, herinner ik mij nog talloze momenten en omstandigheden van de trip.
Ik had bij voorbeeld geen kaart. Ik wist welke kant het zuiden op was en de namen van enkele plaatsen langs de route: Luxemburg, Lyon, Avignon, Barcelona. Ik veronderstelde dat er wel overal wegwijzers zouden staan om mij verder te helpen. Tot Maastricht, vijftien kilometer van mijn woonplaats, wist ik het wel. Daarna volgde het bevrijdende buitenland. Eenmaal de grens over zou zich een nieuw leven voor mij ontplooien, een mooier leven, vol van avonturen en anecdotes die de moeite van het vertellen in reisverslagen waard zouden zijn.
Ik kon dat wel, dat verslaan, want ik was redacteur van "Okido, weekblad voor het hele gezin" geweest. (Op het einde van het jaar, al terug van mijn reis, solliciteerde ik naar de functie van redacteur bij een overheidsdienst. De directeur ontving mij voor een gesprek en vroeg onder andere of ik gepubliceerd had. Ik wist meteen dat hij wetenschappelijke publicaties bedoelde en moest hem "nee" verkopen, hoewel een aantal bijdragen van mij de kwalificatie "populair-wetenschappelijk" verdienden.)
Ik had ook geen rugzak. Gelukkig had mijn as. schoonvader er nog een uit de tijd dat hij soldaat was geweest, ongeveer in 1925. Het was een rood-bruin canvas-achtig geval waarvan een riem kwijt was, maar ik dacht dat dit niet gaf. Ik propte erin wat erin ging en knoopte er nog mijn loden jas op. Het zou de hele reis mooi, warm weer worden, want ik zou almaar zuidelijker komen. Een tent of iets dergelijks om in te slapen zou ik dus wel niet nodig hebben, wel die jas. Ik had ook geen foto-toestel. Mijn as. vrouw, Enny, deed mij een Voigtländer balgcamera cadeau.
Geld had ik genoeg. Ik had bij Alberts’ Boekhandel in Sittard gewerkt waar ik een schuld had vanwege nog onbetaalde boekaankopen. De bedrijfsleider liet zich aanpraten dat ik rijk terug zou komen en dan betalen. Mijn vader liet mij mijn laatste loon houden en met dat kapitaal ad ruim 100 gulden, plus de andere hiervoor genoemde regelingen en voorzieningen vertrok ik. Geld genoeg, want ik zou onderweg meedoen aan druivenoogsten en daarvan mijn leeftocht betalen.
De eerste dag eindigde niet in Herstal, tien kilometer ten zuiden van Maastricht, maar in Metz. Ik weet niet meer hoe ik Luik gepasseerd ben, maar wel dat ik afdwaalde in de richting van Namen in plaats van Luxemburg. Een oude dame bracht mij tot in een plaatsje in het noorden van Frankrijk waar zij woonde. Vandaar moest ik lopen naar een provinciale weg waar een roodharige man in een Citroën bestelauto vol matrassen mij oppikte. Hij vertelde opgewekt dat zijn vader Nederlands gezant in Egypte was, dat hij in ongenade bij hem was gevallen en nu de kost moest verdienen met het bezorgen van matrassen. Wij bezochten enkele plaatsen waar hij klanten had en belandden tenslotte in Metz. Daar was ik volgens mijn chauffeur weer op de goede route naar Spanje. Er was daar bovendien een jeugdherberg waar ik kon overnachten en waar hij mij naartoe bracht.
De jeugdherberg was open, maar leeg. Ik kreeg een plaats in een ruwgetimmerd stapelbed waar ik onmiddellijk in slaap viel. Na een poos werd ik gewekt door het gepraat en gelach van twee meisjes die in het stapelbed naast het mijne gingen liggen. Het was een eenpersoonsbed, maar zij begonnen elkaar uit te kleden en kropen in een slaapzak. Ik had daar natuurlijk geen belangstelling voor want ik was op missie, op dienstreis zogezegd. Bij het ontbijt, dat f. 1,15 kostte en een kom koffie, stokbrood - het eerste van mijn leven -, een gekookt ei en wat boter omvatte, praatten de meisjes tegen mij, maar ik verstond het scandinavisch niet waarop zij zich vrolijk over mij maakten en ik een rood hoofd kreeg. Wij liepen samen naar de weg naar het zuiden en zij waren uiteraard, hoewel ik dat toen niet begreep, eerder weg dan ik.
Een enorme Dodge met veel chroom en een Nederlandse nummerplaat stopte een eindje voorbij mij, een heer stapte uit en kwam naar mij toe.
"Bent u misschien Nederlander?" vroeg hij.
Toen ik dat beaamde nodige hij mij hoffelijk uit naar zijn auto waar inmiddels een vrouw was uitgestapt die mijn moeder kon zijn. Zij steunde op een stok en er was iets met haar rechterbeen.
"Wil je met ons meerijden?" vroeg zij.
Meerijden tot waar? Gingen zij in de goede richting? Waar gingen zij heen? Het waren vragen die ik had moeten stellen, maar in plaats daarvan beantwoordde ik ook die vraag bevestigend. De vrouw nam plaats achterin de auto en ik naast de chauffeur.
"Ik ben chauffeur," verklaarde hij na een paar minuten rijdens. "Beroepschauffeur."
"Van mevrouw?" waagde ik.
Zij lachten hartelijk. De chauffeur keek in de achteruitkijkspiegel naar de vrouw en zij bleek zijn vrouw te zijn. Hij was de chauffeur van een ambassadeur en mocht met de dienstauto op vacantie naar de zus van zijn vrouw die in de Vaucluse woonde. Ik had geen idee waar dat was, wat hij zag.
"Dan ben je halverwege Spanje," voegde hij eraan toe.
Waw, dat kwam goed uit. Er ontspon zich nu een gesprek waarbij ik mijn bedoelingen moest uitleggen en zij vertelden dat zij in Geldrop woonden, geen kinderen hadden en dat mevrouw mij had opgemerkt en zich in een flits had gerealiseerd dat ik de leeftijd van de zoon had die zij zich gedroomd hadden. Aldus werd ik zonder omhaal geadopteerd.
De reis verliep heerlijk. Er waren toen nog geen autosnelwegen, zeker niet tot Dyon, en wij stopten een paar keer om wat te eten. Wij zaten op een kleed in het gras waarop meegebrachte etenswaren waren uitgestald. Een tweede hard gekookt ei ging er bij mij gemakkelijk in en mevrouw was enthousiast over mijn smaak die overeen bleek te komen met de hunne. Na de lunch viel zij in slaap op de achterbank en ik dommelde ook wat. We stopten nog ergens voor een kop koffie, maar de chauffeur wilde doorrijden en nog diezelfde dag hun doel bereiken. Om een uur of zes aten wij nog wat brood met knakworstjes en ineens was het avond en zagen wij het land alleen nog maar in de koplampen. Een keer moesten wij tanken. Het station was gevestigd onder een stalen overspanning met tl-verlichting. Rond de buizen krioelde het van een soort vlinders. Het waren zijdevlinders van de moerbeibomen in de buurt. Wij gingen toen van de grote weg af en reden door smalle landwegen met bermen die begroeid waren door mij volstrekt onbekende gewassen met fantastische vormen en kleuren. Heb ik toen half gedroomd?
Mij werd niet gevraagd of ik verder wilde liften of blijven en ik zei niets. Dit was immers waarvoor ik op reis was gegaan, kennismaken met mensen en landen, andere dan Nederlandse levens meemaken.
De - ook kinderloze - zus van mevrouw en haar man ontvingen hun familie hartelijk en mij vervolgens eveneens, alsof ik werkelijk hun zoon was. Ik mocht meeëten en overnachten.
Het was trouwens nog opvallend warm.
"Dit is de Provence," legde de gastheer mij uit. "Morgen gaan wij naar Avignon."
Waren we al zo ver of was dat weer een dag rijden? Om half elf sliep ik in onder een donzen dekbed, iets dat ik nog nooit had gezien. De familie zat nog aan de wijn.
Ik was daags erna heel vroeg wakker. Van de warmte. De gastvrouw was al bezig in de keuken,
maar ik had nog tijd om even naar buiten te lopen. De weg waaraan het huis, een oude boerderij, lag was onverhard. Er was geen enkel ander huis te zien. Links en rechts stond metershoog bamboe, een plant die ik alleen van hengels kende. Je kon wel tussen de halmen doorkijken waar velden met donkerbruine aarde te zien waren. Dit was dus de Provence, scherpte ik mij nog eens in.
Het was een rustig en smakelijk ontbijt met stokbrood, koffie in een kom en dingen die ik mij niet herinner. Rond tien uur vertrokken wij in de Dodge naar Avignon, ik op de achterbank tussen de twee vrouwen. Ook de zus had mij geadopteerd.
Geleidelijk werd duidelijk dat wij dit deden ter wille van mij, om mij met een stuk van Frankrijk te laten kennismaken. Wij bezochten de Pont d’Avignon waar zij mij, al voorzingende, het liedje "Sur le Pont d’Avignon" leerden. We bezochten de Place du Palais waar wij lunchten en naar de vrouw met de honderden duiven keken die wij wat geld gaven,
wij bezochten de remparts, de wallen van de oude stad. Om een uur of zes werd ik onrustig en nam ik afscheid.
(Wordt vervolgd.)
Wakker wordend herinnerde ik mij Johan Brouwer, de hispanoloog, en meteen was ik op reis door Spanje in 1958. Nog steeds weet ik niet wat mij destijds bewoog naar dat land te gaan. Was het de vertaling van "de geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha" door C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning? Of het lied "Granada", dat mijn vriend Frans -Tjoek - Janssen zo prachtig zong? Misschien het verhaal van de verovering van Mexico door Hernan Cortez, dat ik al tijdens mijn gymnasiumtijd had gelezen in de bundel "Dromenland" van Aug. A. Boudens? Misschien wat ik las over de Spaanse mystici Santa Teresa en Juan de la Cruz? Of over de ontdekking van Amerika door Columbus over wie ik in de vierde klas een spreekbeurt had gehouden aan de hand van een boek over de man van 1946?
Het was de tijd van het liften, van Jack Kerouacs "On the Road". Cees Notenboom had er al over geschreven in zijn eersteling "Philip en de anderen" (1955). Een dergelijk verhaal kon gemakkelijk ook op mij slaan, ik wilde dus ook liften. Ik deed dat al regelmatig van mijn geboorteplaats naar Utrecht waar ik in 1956 en begin 1957 woonde. Toen kon het nog.
Voor mij was het een alternatief voor het weglopen. Een poging daartoe had ik enige jaren eerder al gedaan, maar zij mislukte: ik moest nog dezelfde dag terug naar huis. Weglopen was iets dat ik las in een boekje van Augusta de Wit waar een jongetje uit Zuid-Frankrijk aanmonstert op een schip en jaren later ontdekt wordt door de schrijfster op het eiland Bali waar hij samenleeft met een vrouw met wie hij een aantal dochters heeft en opgezette vlinders verkoopt. Dat jongetje was miskend door zijn vader en zo iets was mij ook overkomen.
Mijn eerste vlucht was dus naar Utrecht, maar die duurde maar een jaar. Mijn vader vroeg mij terug te keren om bij te dragen aan het gezinsbudget en pas anderhalf jaar later kon ik echt weg: 1 september 1958 stond ik aan de Rijksweg in Beek te duimen. Ik wilde naar Spanje, mijn eerste lift bracht mij tot Herstal.
Ik wilde niet alleen liften, maar had ook dat bepaalde doel: Spanje. Je kon daar aan de druivenoogst deelnemen en wat geld verdienen om verder te zwerven. Door het hele land, stelde ik mij voor. Al liftende zou ik ervaringen hebben en daarvan reisverhalen maken die ook wat zouden opleveren. (Twee zijn er inderdaad gepubliceerd, maar pas na mijn terugkeer.)
Spanje dus... De eerste dag kwam ik tot Metz, de tweede tot Avignon, de derde tot Barcelona waar ik diep in de nacht werd afgezet op La Rambla, in feite dus al op 4 september.
Waarom vertel ik dit? Omdat ik terugdacht aan mijn lectuur over Spanje en mijn reis door dat land. En dan? Heeft het wat opgeleverd, behalve een paar gulden voor die twee geplaatste artikelen? Lange tijd is het het mooiste avontuur van mijn leven geweest. Ik was 23 en nu, 57 jaar later, herinner ik mij nog talloze momenten en omstandigheden van de trip.
Ik had bij voorbeeld geen kaart. Ik wist welke kant het zuiden op was en de namen van enkele plaatsen langs de route: Luxemburg, Lyon, Avignon, Barcelona. Ik veronderstelde dat er wel overal wegwijzers zouden staan om mij verder te helpen. Tot Maastricht, vijftien kilometer van mijn woonplaats, wist ik het wel. Daarna volgde het bevrijdende buitenland. Eenmaal de grens over zou zich een nieuw leven voor mij ontplooien, een mooier leven, vol van avonturen en anecdotes die de moeite van het vertellen in reisverslagen waard zouden zijn.
Ik kon dat wel, dat verslaan, want ik was redacteur van "Okido, weekblad voor het hele gezin" geweest. (Op het einde van het jaar, al terug van mijn reis, solliciteerde ik naar de functie van redacteur bij een overheidsdienst. De directeur ontving mij voor een gesprek en vroeg onder andere of ik gepubliceerd had. Ik wist meteen dat hij wetenschappelijke publicaties bedoelde en moest hem "nee" verkopen, hoewel een aantal bijdragen van mij de kwalificatie "populair-wetenschappelijk" verdienden.)
Ik had ook geen rugzak. Gelukkig had mijn as. schoonvader er nog een uit de tijd dat hij soldaat was geweest, ongeveer in 1925. Het was een rood-bruin canvas-achtig geval waarvan een riem kwijt was, maar ik dacht dat dit niet gaf. Ik propte erin wat erin ging en knoopte er nog mijn loden jas op. Het zou de hele reis mooi, warm weer worden, want ik zou almaar zuidelijker komen. Een tent of iets dergelijks om in te slapen zou ik dus wel niet nodig hebben, wel die jas. Ik had ook geen foto-toestel. Mijn as. vrouw, Enny, deed mij een Voigtländer balgcamera cadeau.
Geld had ik genoeg. Ik had bij Alberts’ Boekhandel in Sittard gewerkt waar ik een schuld had vanwege nog onbetaalde boekaankopen. De bedrijfsleider liet zich aanpraten dat ik rijk terug zou komen en dan betalen. Mijn vader liet mij mijn laatste loon houden en met dat kapitaal ad ruim 100 gulden, plus de andere hiervoor genoemde regelingen en voorzieningen vertrok ik. Geld genoeg, want ik zou onderweg meedoen aan druivenoogsten en daarvan mijn leeftocht betalen.
De eerste dag eindigde niet in Herstal, tien kilometer ten zuiden van Maastricht, maar in Metz. Ik weet niet meer hoe ik Luik gepasseerd ben, maar wel dat ik afdwaalde in de richting van Namen in plaats van Luxemburg. Een oude dame bracht mij tot in een plaatsje in het noorden van Frankrijk waar zij woonde. Vandaar moest ik lopen naar een provinciale weg waar een roodharige man in een Citroën bestelauto vol matrassen mij oppikte. Hij vertelde opgewekt dat zijn vader Nederlands gezant in Egypte was, dat hij in ongenade bij hem was gevallen en nu de kost moest verdienen met het bezorgen van matrassen. Wij bezochten enkele plaatsen waar hij klanten had en belandden tenslotte in Metz. Daar was ik volgens mijn chauffeur weer op de goede route naar Spanje. Er was daar bovendien een jeugdherberg waar ik kon overnachten en waar hij mij naartoe bracht.
Ommezijde:
De jeugdherberg was open, maar leeg. Ik kreeg een plaats in een ruwgetimmerd stapelbed waar ik onmiddellijk in slaap viel. Na een poos werd ik gewekt door het gepraat en gelach van twee meisjes die in het stapelbed naast het mijne gingen liggen. Het was een eenpersoonsbed, maar zij begonnen elkaar uit te kleden en kropen in een slaapzak. Ik had daar natuurlijk geen belangstelling voor want ik was op missie, op dienstreis zogezegd. Bij het ontbijt, dat f. 1,15 kostte en een kom koffie, stokbrood - het eerste van mijn leven -, een gekookt ei en wat boter omvatte, praatten de meisjes tegen mij, maar ik verstond het scandinavisch niet waarop zij zich vrolijk over mij maakten en ik een rood hoofd kreeg. Wij liepen samen naar de weg naar het zuiden en zij waren uiteraard, hoewel ik dat toen niet begreep, eerder weg dan ik.
Een enorme Dodge met veel chroom en een Nederlandse nummerplaat stopte een eindje voorbij mij, een heer stapte uit en kwam naar mij toe.
"Bent u misschien Nederlander?" vroeg hij.
Toen ik dat beaamde nodige hij mij hoffelijk uit naar zijn auto waar inmiddels een vrouw was uitgestapt die mijn moeder kon zijn. Zij steunde op een stok en er was iets met haar rechterbeen.
"Wil je met ons meerijden?" vroeg zij.
Meerijden tot waar? Gingen zij in de goede richting? Waar gingen zij heen? Het waren vragen die ik had moeten stellen, maar in plaats daarvan beantwoordde ik ook die vraag bevestigend. De vrouw nam plaats achterin de auto en ik naast de chauffeur.
"Ik ben chauffeur," verklaarde hij na een paar minuten rijdens. "Beroepschauffeur."
"Van mevrouw?" waagde ik.
Zij lachten hartelijk. De chauffeur keek in de achteruitkijkspiegel naar de vrouw en zij bleek zijn vrouw te zijn. Hij was de chauffeur van een ambassadeur en mocht met de dienstauto op vacantie naar de zus van zijn vrouw die in de Vaucluse woonde. Ik had geen idee waar dat was, wat hij zag.
"Dan ben je halverwege Spanje," voegde hij eraan toe.
Waw, dat kwam goed uit. Er ontspon zich nu een gesprek waarbij ik mijn bedoelingen moest uitleggen en zij vertelden dat zij in Geldrop woonden, geen kinderen hadden en dat mevrouw mij had opgemerkt en zich in een flits had gerealiseerd dat ik de leeftijd van de zoon had die zij zich gedroomd hadden. Aldus werd ik zonder omhaal geadopteerd.
De reis verliep heerlijk. Er waren toen nog geen autosnelwegen, zeker niet tot Dyon, en wij stopten een paar keer om wat te eten. Wij zaten op een kleed in het gras waarop meegebrachte etenswaren waren uitgestald. Een tweede hard gekookt ei ging er bij mij gemakkelijk in en mevrouw was enthousiast over mijn smaak die overeen bleek te komen met de hunne. Na de lunch viel zij in slaap op de achterbank en ik dommelde ook wat. We stopten nog ergens voor een kop koffie, maar de chauffeur wilde doorrijden en nog diezelfde dag hun doel bereiken. Om een uur of zes aten wij nog wat brood met knakworstjes en ineens was het avond en zagen wij het land alleen nog maar in de koplampen. Een keer moesten wij tanken. Het station was gevestigd onder een stalen overspanning met tl-verlichting. Rond de buizen krioelde het van een soort vlinders. Het waren zijdevlinders van de moerbeibomen in de buurt. Wij gingen toen van de grote weg af en reden door smalle landwegen met bermen die begroeid waren door mij volstrekt onbekende gewassen met fantastische vormen en kleuren. Heb ik toen half gedroomd?
Mij werd niet gevraagd of ik verder wilde liften of blijven en ik zei niets. Dit was immers waarvoor ik op reis was gegaan, kennismaken met mensen en landen, andere dan Nederlandse levens meemaken.
De - ook kinderloze - zus van mevrouw en haar man ontvingen hun familie hartelijk en mij vervolgens eveneens, alsof ik werkelijk hun zoon was. Ik mocht meeëten en overnachten.
Het was trouwens nog opvallend warm.
"Dit is de Provence," legde de gastheer mij uit. "Morgen gaan wij naar Avignon."
Waren we al zo ver of was dat weer een dag rijden? Om half elf sliep ik in onder een donzen dekbed, iets dat ik nog nooit had gezien. De familie zat nog aan de wijn.
Ik was daags erna heel vroeg wakker. Van de warmte. De gastvrouw was al bezig in de keuken,
Het was een rustig en smakelijk ontbijt met stokbrood, koffie in een kom en dingen die ik mij niet herinner. Rond tien uur vertrokken wij in de Dodge naar Avignon, ik op de achterbank tussen de twee vrouwen. Ook de zus had mij geadopteerd.
(Wordt vervolgd.)
zaterdag 23 april 2016
Zoonschap 2
Ik werd vanochtend wakker met het akelige gevoel dat ik iets verkeerds geschreven had. Een of ander blogbericht deugde niet, was gedachteloos overschrijven van een idée reçue, was niet door mij zelf doordacht en getoetst aan mijn eigen levenservaring. Nog voordat ik mijn kamerjas had aangeschoten wist ik welk bericht het was: "Zoonschap".
Terwijl ik koffie zette wist ik wat ik had moeten zeggen. Het volgende. Wie alleen maar afgaat op de Oedipus-theorie van Freud kan denken dat hij het alleen maar heeft over macht. De verhouding van de zoon met de vader zou één grote strijd zijn en wel om het bezit van de vrouw die de echtgenote van de man en de moeder van de zoon is. De zoon gaat zo ver dat hij zijn vader wil doden (en dat in talloze personages in de geschiedenis ook heeft gedaan). Dit is echter, begreep ik ineens, een dubieuze theorie en psychotherapeutische cliënten doen er goed aan hiermee rekening te houden. De relatie tussen vader en zoon wordt namelijk niet alleen gedefinieerd door hun rivaliteit. (En bovendien is rivaliteit niet alleen maar fysiek geweld.) Men kan zich bij voorbeeld ook een, wat ik zou willen noemen, "hoofse" rivaliteit indenken, waarbij de vader en de zoon om de gunst van de vrouw (de Vrouwe!) dingen door prestaties waarmee zij indruk op haar proberen te maken. Zij zouden elkaar bv. kunnen overbieden in verrassingen waarmee zij te kennen zouden geven hoe goed zij haar kennen, zelfs in voor haarzelf onbekende contreien, die zij dan zelf, als een haar tot dan toe nog onbekende kant, zou ontdekken. Dat zou een rivaliteit in liefde zijn. Weliswaar ook een machtsstrijd, maar in ieder geval een met een deugdelijke scheidsrechter, de moeder/vrouw. En toch voor mijn gevoel een trap of wat hoger dan macht en geweld.
Wat de vrouw betreft is de theorie die ik boven bedoelde sowieso al onrealistisch. Waarom zou een moeder vallen voor een zoon die haar man vermoordt? Waarom zou ze met zo iemand het bed willen delen? Toch alleen maar als zij van haar man af wil, maar dat lijkt mij niet een gangbare relatie. In de dierenwereld komt het wel voor dat het vrouwtje het mannetje doodt nadat zij door hem bevrucht is, en men zou daaruit kunnen afleiden dat er ook bij mensen instincten leven die hiermee vergelijkbaar zijn, maar dat is een idee dat in de Oedipus-theorie nu juist bij mijn weten helemaal niet aan de orde komt. Het zou ook het krijgen van meer dan een kind bij dezelfde man "onnatuurlijk" maken.
Hoe dit ook allemaal mag zijn, het definiëren van de ouder-kind relatie uitsluitend als machts- en vechtsverhouding is onhoudbaar. De vader noch de dito zoon denken en handelen door de bank genomen zo. Het is ook bij Freud alleen de oudste zoon en de neuroot. De oudste zoon die neurotisch is dus. De niet-neurotische, gezonde oudste zoon weet van niks. (Hij heeft zijn Oedipus-complex al voor zijn tiende achter zich gelaten.) Hij, de oudste, "plaatst" geleidelijkaan zijn vader (en zijn moeder) in de conversatie met zijn leeftijdgenootjes. De omgang met klasgenootjes, buurtgenootjes, neefjes en nichtjes, opent hem de ogen voor andere dingen dan die van het gezin waarin hij voorheen verbleef en dat hij voor de kosmische waarheid hield. De conversatie met die kinderen brengt het kind dat daar ontvankelijk voor is, in contact met een heel nieuwe wereld, een verbreding van zijn horizon. Hij leert zijn vader én zijn moeder relativeren, dat wil zeggen hen niet meer als universeel te beschouwen. Het heel jonge kind dat opgroeit in een "normaal" gezin weet immers niet beter, al zijn kennis is, bij gebrek van een wijdere horizon, universeel. Contact met de buitenwereld, met de voornoemde kinderen vooral, doorbreekt de universaliteit en het kind moet zijn inzichten relativeren (of asociaal worden).
(Dat de zoon zijn vader niet meer als een universele figuur ziet, brengt mee dat hij ook niet "de schuld van alles" aan hem kan geven. De oedipale zoon zit nu juist met een verwrongen beeld van zijn vader, zijn werkelijke vader is iemand anders.)
Het contact met de buitenwereld leert trouwens niet alleen andere kinderen kennen, maar ook andere volwassenen, bv. onderwijzers, politie-agenten, winkeliers. Die lijken echter weer zo veel op zijn ouders dat zij eerder betekenis hechten aan hun leeftijdgenootjes met wie zij beter kunnen debatteren.
Zit men in een freudiaans georiënteerde therapie, dan loopt men het risico, dus als het niet goed gaat, dat men vanaf het begin op de strijd-theorie gefixeerd wordt. Alles wat de vader gedaan heeft wordt dan gereduceerd tot eigenbelang, en niet tot liefde of gewone vaderlijke genegenheid of kameraadschappelijkheid. En het oedipale kind is daar natuurlijk het slachtoffer van. Denkt het.
Dat het kind, elk kind (in een "normale"gezinssituatie), in het begin van zijn leven door zijn ouders gedirigeerd wordt is gewoon. Geen baby is in staat te bepalen wanneer hij van de tepel naar de speen moet overstappen. Geen kind is in staat te beslissen - of te begrijpen - dat hij naar de crèche moet. Geen kind besluit zelf naar de basisschool te gaan. Of die of die leerkracht over zich af te roepen. Dat doen onoverkomelijk de ouders. Men kan er bij een psychotherapeut een casus en zijn vader een autoritaire zak van maken, maar of een vader autoritair is blijkt pas als het kind de leeftijd van de onafhankelijkheid heeft bereikt, vroeger ook wel de leeftijd des onderscheids genoemd.
Enfin, dat heb ik op dit blog al eerder uiteengezet. Ik voeg er aan toe: de leeftijd des onderscheids wordt tegenwoordig niet meer afgelezen aan de verhouding tot de ouders. Een kind is tegenwoordig onafhankelijk als het zich maatschappelijk kan redden, doordat het werk heeft of een uitkering of enige andere bron van eigen inkomsten. Geestelijk is het zelfstandig als het zich heeft weten in te werken in een wereld buiten het gezin, een van collega’s, sport- en/of fuifgenoten, en dergelijke. Als het daar zijn mannetje kan staan helpt moedertje - en vadertje - niet meer. De kosmos (wereld) die het vroeger kende is dan vervangen door een clubje "vrienden" (Meestal referentiekader genoemd). Vater, Mutter, Bruder, Schwester tellen dan niet meer, heeft men niet meer nodig. Alsof liefde en genegenheid nodig hebben is.
Overigens is al dit soort "onafhankelijkheid" maar partieel. Zolang de gentechniek iemands genen niet naar zijn believen kan veranderen, blijft men zitten met de karaktereigenschappen die men geërfd heeft. En hoe eerder het onderwijs begint, hoe minder kinderen van hun ouders leren. Absolute onafhankelijkheid van zijn ouders is dus maar een illusie.
Terwijl ik koffie zette wist ik wat ik had moeten zeggen. Het volgende. Wie alleen maar afgaat op de Oedipus-theorie van Freud kan denken dat hij het alleen maar heeft over macht. De verhouding van de zoon met de vader zou één grote strijd zijn en wel om het bezit van de vrouw die de echtgenote van de man en de moeder van de zoon is. De zoon gaat zo ver dat hij zijn vader wil doden (en dat in talloze personages in de geschiedenis ook heeft gedaan). Dit is echter, begreep ik ineens, een dubieuze theorie en psychotherapeutische cliënten doen er goed aan hiermee rekening te houden. De relatie tussen vader en zoon wordt namelijk niet alleen gedefinieerd door hun rivaliteit. (En bovendien is rivaliteit niet alleen maar fysiek geweld.) Men kan zich bij voorbeeld ook een, wat ik zou willen noemen, "hoofse" rivaliteit indenken, waarbij de vader en de zoon om de gunst van de vrouw (de Vrouwe!) dingen door prestaties waarmee zij indruk op haar proberen te maken. Zij zouden elkaar bv. kunnen overbieden in verrassingen waarmee zij te kennen zouden geven hoe goed zij haar kennen, zelfs in voor haarzelf onbekende contreien, die zij dan zelf, als een haar tot dan toe nog onbekende kant, zou ontdekken. Dat zou een rivaliteit in liefde zijn. Weliswaar ook een machtsstrijd, maar in ieder geval een met een deugdelijke scheidsrechter, de moeder/vrouw. En toch voor mijn gevoel een trap of wat hoger dan macht en geweld.
Wat de vrouw betreft is de theorie die ik boven bedoelde sowieso al onrealistisch. Waarom zou een moeder vallen voor een zoon die haar man vermoordt? Waarom zou ze met zo iemand het bed willen delen? Toch alleen maar als zij van haar man af wil, maar dat lijkt mij niet een gangbare relatie. In de dierenwereld komt het wel voor dat het vrouwtje het mannetje doodt nadat zij door hem bevrucht is, en men zou daaruit kunnen afleiden dat er ook bij mensen instincten leven die hiermee vergelijkbaar zijn, maar dat is een idee dat in de Oedipus-theorie nu juist bij mijn weten helemaal niet aan de orde komt. Het zou ook het krijgen van meer dan een kind bij dezelfde man "onnatuurlijk" maken.
Hoe dit ook allemaal mag zijn, het definiëren van de ouder-kind relatie uitsluitend als machts- en vechtsverhouding is onhoudbaar. De vader noch de dito zoon denken en handelen door de bank genomen zo. Het is ook bij Freud alleen de oudste zoon en de neuroot. De oudste zoon die neurotisch is dus. De niet-neurotische, gezonde oudste zoon weet van niks. (Hij heeft zijn Oedipus-complex al voor zijn tiende achter zich gelaten.) Hij, de oudste, "plaatst" geleidelijkaan zijn vader (en zijn moeder) in de conversatie met zijn leeftijdgenootjes. De omgang met klasgenootjes, buurtgenootjes, neefjes en nichtjes, opent hem de ogen voor andere dingen dan die van het gezin waarin hij voorheen verbleef en dat hij voor de kosmische waarheid hield. De conversatie met die kinderen brengt het kind dat daar ontvankelijk voor is, in contact met een heel nieuwe wereld, een verbreding van zijn horizon. Hij leert zijn vader én zijn moeder relativeren, dat wil zeggen hen niet meer als universeel te beschouwen. Het heel jonge kind dat opgroeit in een "normaal" gezin weet immers niet beter, al zijn kennis is, bij gebrek van een wijdere horizon, universeel. Contact met de buitenwereld, met de voornoemde kinderen vooral, doorbreekt de universaliteit en het kind moet zijn inzichten relativeren (of asociaal worden).
(Dat de zoon zijn vader niet meer als een universele figuur ziet, brengt mee dat hij ook niet "de schuld van alles" aan hem kan geven. De oedipale zoon zit nu juist met een verwrongen beeld van zijn vader, zijn werkelijke vader is iemand anders.)
Het contact met de buitenwereld leert trouwens niet alleen andere kinderen kennen, maar ook andere volwassenen, bv. onderwijzers, politie-agenten, winkeliers. Die lijken echter weer zo veel op zijn ouders dat zij eerder betekenis hechten aan hun leeftijdgenootjes met wie zij beter kunnen debatteren.
Zit men in een freudiaans georiënteerde therapie, dan loopt men het risico, dus als het niet goed gaat, dat men vanaf het begin op de strijd-theorie gefixeerd wordt. Alles wat de vader gedaan heeft wordt dan gereduceerd tot eigenbelang, en niet tot liefde of gewone vaderlijke genegenheid of kameraadschappelijkheid. En het oedipale kind is daar natuurlijk het slachtoffer van. Denkt het.
Dat het kind, elk kind (in een "normale"gezinssituatie), in het begin van zijn leven door zijn ouders gedirigeerd wordt is gewoon. Geen baby is in staat te bepalen wanneer hij van de tepel naar de speen moet overstappen. Geen kind is in staat te beslissen - of te begrijpen - dat hij naar de crèche moet. Geen kind besluit zelf naar de basisschool te gaan. Of die of die leerkracht over zich af te roepen. Dat doen onoverkomelijk de ouders. Men kan er bij een psychotherapeut een casus en zijn vader een autoritaire zak van maken, maar of een vader autoritair is blijkt pas als het kind de leeftijd van de onafhankelijkheid heeft bereikt, vroeger ook wel de leeftijd des onderscheids genoemd.
Enfin, dat heb ik op dit blog al eerder uiteengezet. Ik voeg er aan toe: de leeftijd des onderscheids wordt tegenwoordig niet meer afgelezen aan de verhouding tot de ouders. Een kind is tegenwoordig onafhankelijk als het zich maatschappelijk kan redden, doordat het werk heeft of een uitkering of enige andere bron van eigen inkomsten. Geestelijk is het zelfstandig als het zich heeft weten in te werken in een wereld buiten het gezin, een van collega’s, sport- en/of fuifgenoten, en dergelijke. Als het daar zijn mannetje kan staan helpt moedertje - en vadertje - niet meer. De kosmos (wereld) die het vroeger kende is dan vervangen door een clubje "vrienden" (Meestal referentiekader genoemd). Vater, Mutter, Bruder, Schwester tellen dan niet meer, heeft men niet meer nodig. Alsof liefde en genegenheid nodig hebben is.
Overigens is al dit soort "onafhankelijkheid" maar partieel. Zolang de gentechniek iemands genen niet naar zijn believen kan veranderen, blijft men zitten met de karaktereigenschappen die men geërfd heeft. En hoe eerder het onderwijs begint, hoe minder kinderen van hun ouders leren. Absolute onafhankelijkheid van zijn ouders is dus maar een illusie.
zaterdag 6 februari 2016
The world-state is impossible
B.M. Telders on the world-state
While lecturing, during the 80s of the previous century, in the history of the law of nations at the University of Amsterdam I came upon the thesis of B.M. Telders, The State and the Law of Nations. HEGEL'S doctrine of the law of nations, an endeavour towards its justification, of 1927. Though written in an earlier period of the history of the law of nations, i.e., that of the League of Nations, its theory, in my opinion, is still actual. I decided to have it translated into English because I never found it cited in international literature on the subject. My then student Astrid Klein Sprokkelhorst, already a professional translator, accepted the burden of the translation of a text, written in a heavy philosophical, even in Dutch difficult to understand style of the hegelian parlance. I would write an introduction, destined to introduce the author of the book and to give a summary of its content. Financial support for my project I received from the " Prof. Mr. B.M. Teldersstichting" and from the "Legatum Visserianum" at the University of Leiden. T.M.C. Asser Instituut was willing to serve as publisher. Unfortunately T.M.C. Asser Instituut and I could not come to an agreement about the introduction that I had written. In the meantime I had left the university and was busying myself with totally different subject-matters. As a result the project came to a standstill. From time to time I looked into it, but with many very much altered circumstances I could no longer conceive of a possibility to publish the translation. Of late I have the opportunity to spend again time on the subject, while interest with the public might be rising too. Telders wrote about the possibility of the world-state, at the moment the alternative for the dominant hegemony to think of. I must confess that I do not feel able to formulate a plan acceptable for a regular publisher. On the other hand I regret that the anglo-saxon reading and academic public has not to its disposal the eminent translation that hides in my library. So I decided to scan the original and put it on the Internet (which sounds easier than it happens to be and costs me a lot of time). For the moment I withhold the complete text as well as my introduction, because I have to bring it up to date.
Maastricht, zaterdag 18 april 2009
Summary of the thesis of Telders In 1927 B.M. Telders took a doctor's degree on a thesis called "THE STATE AND THE LAW OF NATIONS. Hegel's doctrine of the Law of Nations, an endeavour towards its justification." The book is written against the background of an integrationist strain in international thinking which, at the time, was already very strong, but which has become even more dominant after the Second World War. Since ± 1973 this way of thinking, however, had to change places again with a protectionism based on the sovereignty of the national state, a new international pluralism.
It seems to me that the aforesaid integrationalism has knocked its head exactly against the factor which for Hegel constituted the impossibility of the existence of the world-state. However, the book of Telders which treats this factor is unknown in the international literature; one never finds it cited. Maybe the reason for this is that the book is written in Dutch, maybe it is because it is hidden in the collected works of Telders. Be this as it may it seems to me that the thesis which Telders defended and which he upheld till the end of his short life is still fresh and that it is worthwhile to examine it at short distance. It contains the germs of explanation, if not the explanation itself, of our present situation.
Telders' study, however, is not in the first place an empirical analysis of the international situation of our time. It presents itself as an "endeavour towards a justification of Hegel's doctrine of the law of nations". Its main objective, of course, is the re-installment of Hegel in the ranks of those who analyze our present situation.
Hegel, now, is not just another thinker in the field of international law or international politics. He has a unique place in the history of the doctrine of international law (chapters I to IV): his method is not empirical, but systematic (it is about logical necessity); his concept of sovereignty consumes the concepts of Bodin and Vattel (and here) and places them at a higher level. One cannot say that Hegel's method is not historical, it is only not "empirical" in the empiricist way of thinking.
This doctrine of the law of nations of Hegel is first reconstructed by Telders (chapter V), which does not only mean succinct explicitation of it, but also elaboration and correction. Hegel's doctrine of the law of nations is a somewhat scattered part of his philosophy and a part which is not thought entirely to the end. In particular, it does not say explicitly why the world-state cannot be and why, therefore, it cannot develop, as it does not show how the law of nations, as "werdendes Recht" or "Recht an sich", is to be imagined. Telders expands on Hegel's doctrine in bringing it more into a system and in completing it by answering the question why the world-state cannot be, while at the same time developing his (own) theory of the gliding scales of positivity of the law of nations. (Hegel limits himself to the mere proposition that the law of nations is "Recht an sich" or "gelten sollendes Recht".)
Eventually, Telders indeed comes to speak of the actual international situation of his time, but only with a view to verify the theory of Hegel (chapters VI to VII). What he says comes largely down to the following: the League of Nations is not the world-state in statu nascendi. And this not only because the League is conceived defectively, but because an organization like the League, - i.e., for that matter, also the United Nations, - is simply not able to develop into the world-state. This, too, is not due to the fact that organizations like the League of Nations or the United Nations are organizations like they are, i.e. leagues - so that it could seem as if Telders only denies the league of nations the capability of evolving into the world-state, while the world-state could come into existence via another way - but to the fact that the world-state cannot exist and therefore cannot develop (also not along another way than by evolving out of a league of nations).
The world-state is unique and it cannot develop, because it cannot know its own identity. And because the world-state cannot exist, international law cannot be perfect law. Lacking the executive power of the state, it will always be a half-grown law, in German called "werdendes Recht". Not that it is totally non-positive. It has a penchant towards positivity, it permanently remains in a state of striving towards positivity, without being able ever to reach the ultimate state of positivity. Consequently, or, which is only the reverse of the medal, international law will always depend on the will of the sovereign state. That, according to Telders, is the pure hegelian theory of international law.
Telders, then, is clearly addressing himself to the "unionists", the enthusiasts for the League of Nations. The enthusiasts are the people who follow the line of thought of Paul Vinogradoff. In his "Historical types of international law" Vinogradoff had developed a historical typology of international law in which the type of "collective organization" is the last one. Collective organization, to be sure, can comprise the organization of a world peace force (a world police force, as Telders law-professor at Leyden, C. van Vollenhoven propagated) or a world economic organization (for example, the New International Economic Order or UNCTAD). Telders could not think of the last form, he only thought of the world-state as the world peace organization. Meanwhile, his theory is a very able and adequate synthesis of the all too down to earth realism of the pluralists on one side and of the largely unfounded idealism of the supporters of the law of nations as perfect law. While proving that international law as perfect law cannot exist, it gives a plausible and realistic theory of what we actually designate as international law in bringing to the fore the value of "werdendes Recht". While showing that there is a gliding scale of positivity in the law of nations as it is applied, he made imaginable how, nevertheless, the law of nations is able to work effectively to a certain degree.
On the other hand, historically Telders could not think further than a world-unity in the form of a league of nations, a lawyer's construction, and, as a substance of the world-state, a world-police organization. With his lawyer's eye he was not able to visualize a world-unity, come about by force of a world-hegemony. The juridification of the world had been already gone too far and had persisted too long, and, for that matter, Telders was perhaps too much infected with the typical Dutch internationalism, to conceive of a world in purely political terms. This must be the reason why he did not apply Hegel's theory of international law to the political world outside the League of Nations.
A self-limitation like this is not inherent in Hegel's theory of international law. Hegel did not know of any existing leagues of nations. He lived in a Vattelian world, although he had seen the rise and fall of Napoleon. One could apply his theory to any existing legal structure of the world, but also to a much more informal structure than that of the League of Nations, for example, that of a world-hegemony formed by a tacit consent of most of the nations to the hegemony of one of them. In the period after the Second World War, and especially after the retreat of the USSR from the Cold War, this largely is the position of the United States of America. It would, therefore, be very interesting to apply Hegel's theory to this situation to see to what kind of problems this leads for the USA as the world leading power.
Ton Lenssen, Amsterdam, 1989.
|