Motto: De liefde tot zijn strop is ieder aangeboren
Hij zakte binnen zichzelf door drie of vier lagen heen. Hij liep trechtervormig toe. Het einde van de trechter was iets als een keelgat en hij had het stellige gevoel dat er zich achter dat keelgat een kwalachtige slijmerige massa bevond. Wanneer hij niet ingreep, zou hij zich met die massa verenigen, erin opgaan. Zij oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit. Er was geen oog, maar iets keek naar hem, nu hij zich geheel en al bloot had gegeven, nu hij een beschermende laag had doorbroken waarvan hij het bestaan tevoren niet had geweten.
Het duurde maar een fractie van een seconde. Toen herkreeg hij de macht over zichzelf. Hij stond op en liep enige passen heen en weer. Het was voorbij. De dingen werden weer zichtbaar. Hij bekeek ze stuk voor stuk.
In een hoek van de zolder lag een stuk touw. Hij nam het op en knoopte het werktuigelijk tot een strop. Hij handelde werktuigelijk maar met een bijzonder helder bewustzijn van wat hij deed.
Met zijn rechterhand wierp hij het vrije einde van de strop over de balk. De beweging gaf even een gevoel van vrijheid en kracht, alsof je de tros van een schip losgooit. Zij was prettig om te maken. Toen hij haar herhaalde, mislukte zijn opzet natuurlijk.
Vervolgens legde hij een schootsteek in het touw en trok het aan. Met de slingeringen van de strop gingen zijn ogen heen en weer. Zijn blik was dwingend, alsof hij de strop had bevolen tot stilstand te komen.
Hij was vrolijk, tot het kwaadaardige toe. Hij doorzag de ergerlijke nutteloosheid van zijn verrichtingen. Het was amusant.
"'t Is een mooi eind touw. 't Heeft charme. 't Is slank en soepel en toch sterk. Je hebt zin om het aan te raken, maar je vindt het jammer dat te doen. Het is te gewillig."
Met een tik bracht hij de strop opnieuw in beweging, waarna hij zich omkeerde en bij het zolderraam ging staan. Hij sloeg het gordijntje terug. Het gebaar was zinloos. Het was één uur in de nacht en pikdonker buiten. Hij ergerde zich en plotseling voelde hij zich doodmoe worden. Al zijn kracht zakte uit hem weg. Hij had moeite zijn lichaam overeind te houden.
Als kind had hem wel eens de angst besprongen dat hij bedrogen werd. Er bestond een universeel komplot, waarin iedereen samenzwoer, zijn ouders, zijn broertjes, zijn schoolkameraden, de meester en de pastoor, enkel om hem te bedriegen. Misschien heette hij zelfs niet zoals men hem noemde. Hij wilde dan een brief schrijven naar iemand die zo ver weg woonde, dat hij van het komplot eenvoudig niet kon weten. Maar natuurlijk was ook de post ingewijd en zijn brief zou die mens zelfs niet bereiken.
Hij herinnerde zich dat. Nu. Voordat het echter tot een herkenning kwam, week de indruk naar de achtergrond.
Toen hij zichzelf hoorde zuchten, voelde hij de stilte om zich heen. Hij bewoog, kuchte en ging op de rand van de tafel zitten die kraakte. De geluiden waren bedrog, zij waren van hemzelf.
Zijn oog viel weer op de strop. Zij hadden een verhouding. Er moest iets gebeuren. Hij kon niet onmiddellijk besluiten om op te staan. Gedachteloos bekeek hij de strop. Toen liep hij er heen.
Hij legde zijn nek in de lus, waarbij hij op zijn tenen moest staan, en zocht steun. Even bleef hij achterovergebogen hangen. Hij sloot zijn ogen, alsof hij in de schoot van een vrouw lag, en verloor zich in de schommeling, totdat hij losschoot.
Zonder nog naar de strop om te zien ging hij opnieuw bij het raam staan. Nu observeerde hij de zolderruimte.
Aan twee zijden ging het houtwerk van de beschoten kap schuin omhoog. Twee andere wanden waren loodrecht; zij waren ruw afgecementeerd. Van dakhelling naar dakhelling liep een balk. In het midden van de vloer was een luik. Onder de dakkapel stonden een tafel en een stoel. De tafel was bedekt met stapels boeken, papier, schrijfgereedschap, tabak. Er was een barst in het blad, zodat zij kraakte als men erop ging zitten. Boven de tafel hing een lamp zonder lampekap. Dit was zijn studeervertrek. Hij meende niet zoveel fantasie te hebben, dat hij er iets van kon maken.
De balk kraakte. Het was het geluid waarmee het hout zich ontspande, wist hij. Aanvankelijk trok het zelfs zijn aandacht niet.
"Het zal niet kraken, als het hout zich niet ontspant," dacht hij toen en werd opgewonden. Hij deed enige passen en bleef met een ruk staan, alsof hij iets vergeten had.
"Dit is eenvoudig belachelijk. Deze hele scène heeft geen enkele zin. Zij is een show en lost niets op."
De laatste woorden brachten hem tot zichzelf. Hij stak een sigaret op en ging weer op de tafel zitten.
Hij had niet in dat boek moeten lezen, meende hij. Dat was natuurlijk onzin, want in elk ander boek had hij een zin kunnen lezen die hem zo aangreep. Het was louter toeval dat er ergens in een opsomming van zaken, die hem interesseerde, een formulering werd gevonden die wel niet zo bedoeld was, maar niettemin in hem resonneerde. Het was niet het boek geweest dat hem iets nieuws vertelde, maar de aaneenrijging van woorden, die toevallig een gemoedsgesteldheid van hém weergaf en verscherpte.
De ervaring die daarop was gevolgd, was zeldzaam. Hij had haar slechts met tussenpozen van jaren. Zij kon niet worden opgeroepen of vastgehouden, zij kwam en verdween zelfstandig. Achteraf kon je alleen maar rationaliseren.
Op dat moment viel hem op dat hij de gewoonte had een sigaret tot het peukje toe in zijn mond te houden. Hij hield daarbij zijn hoofd altijd wat schuin om de rook uit zijn mond en neus te weren. Hij dacht er over met die gewoonte te breken, maar vond het zinloos.
Hij wendde zijn hoofd om en keek weer naar de strop. Hij boog voorover, liet het peukje uit zijn mond vallen en trapte het zorgvuldig uit. Zijn ogen bleven op de strop gericht. Tenslotte nam hij een stoel, plaatste die onder de strop en klom erop. Hij legde de lus om zijn hals en mat met zijn ogen de afstand tot de vloer.
"De voeten moeten hun plaats niet verlaten. Alleen het lichaam moet voorovervallen en wel zo, dat het touw van onder tegen de adamsappel slaat."
Hij nam de strop met beide handen vast, spande het touw, liet zich vooroverzakken tot hij het tegen zijn keel voelde en richtte zich weer op. Met zijn wijsvinger betastte hij zijn adamsappel en stelde door voorzichtig drukken de plaats vast.
"Gedurende de val kan men de lus met een vinger op zijn plaats houden. Ik val ongeveer drie kwart meter met mijn volle gewicht. Dat is ruim vijfenzeventig kilo. Het gaat enkel om het moment van de schok, maar zolang kan ik het touw wel op zijn plaats houden."
Hij meende zich een natuurkundige formule te herinneren in verband met de vrije val, maar de inspanning leek hem te groot.
Hij ging op de stoel zitten.
"The dread of something after death puzzles the will. Dat is het. Twee uitdagingen: het is een kwestie van angst overwinnen en een sterke wil hebben, een gerichte wil, die zich niet laat misleiden. Voor één enkel ogenblik. Ieder die voor een beslissing staat, kent een ogenblik dat gunstig is, maar dan ook maar één. Laat hij dat voorbijgaan, dan is alles verloren. Naderhand is hij oneindig zwakker dan tevoren. Bovendien denk ik dat het enige dat dan telt de wil is, de drang. Een mens is dan enkel drang. Ik denk dat het zo toegaat."
Hij knikte nadenkend, haalde zijn schouders op. Ook dit verhaal was natuurlijk zinloos. Alles was zinloos. De trillingen in zijn maagstreek zwollen weer aan, een gitaar bespannen met mensendarm. Alles was zinloos. Hij had gezien. Hij was niets dan een kwalachtige massa, zwart en ondoorzichtig, een kwal die even bovenkwam in een slikstroom. Hij was een ding, niets dan een ding en hij had op het moment dat hij zichzelf zo zag niets verlangd dan dat ding te zijn. Een ding zonder verlangens. Het verlangde niet. Hij wist dat het zich niet interesseerde voor vrienden, voor vrouw, voor God. Voor God. Het was zichzelf genoeg. Het was. Hij verlangde het te zijn. Het verlangen was vreselijk, maar aanwezig. Het was het verlangen om zichzelf te zijn en hijzelf was vreselijk om aan te zien. Een zwarte kwal.
Hij liep op en neer. Zijn handpalmen waren drijfnat. Hij veegde ze werktuigelijk af aan zijn zakdoek. Hij dacht eraan zijn gedachten op iets anders te richten, maar het was zinloos. Achter alles borrelde de s1ikstroom en hij kon niet. Het visioen fascineerde hem. Wat had hij gezien? Er is geen verlangen, er is geen liefde, geen haat, geen gemeenschap. Alles is cultuur en cultuur is zinloos. Er is alleen maar een ding, passieloos en trillend van geketende dynamiek. Beweging is onmogelijk.
Hij klom voor de tweede maal op de stoel en pakte het touw vast. Hij stak zijn hoofd opnieuw door de lus.
"Als ik val, moet ik de andere hand in mijn zak houden, zodat ik op geen enkele manier in staat ben de schok te breken. Ik zou dat automatisch proberen, in een reflexbeweging."
Hij dacht koortsachtig na. Zijn gedachten hadden hem overmand en sleepten hem mee. Hij verplaatste zijn voeten een weinig en ging precies in de houding staan, de vinger met het touw op zijn adamsappel.
"Het is niets dan de angst. Een ogenblik van de hevigst denkbare angst. Een enkel. Angst! Ik durf het! Ik durf het! Ik durf het NIET! Taratataratata, taratataratata. What shall we do with the drunken sailor? Aha, aha. Ik weet precies wat er zou gebeuren. Op hetzelfde moment dat ik in beweging kom, schieten twee gedachten door mij heen: "Niet doen. Te laat." Ik krijg een intens gevoel van wanhoop. Er klinkt een snik over de zolder, alsof iemand een koffiebus sluit en tien seconden later hang ik als een hangmat in de wind te schommelen tussen stoel en strop. Maar ik durf niet. Alle slikstromen ter wereld kunnen mij gestolen worden en of ik een kwal ben of een slang interesseert mij geen lor. Een slang die in de pereboom zat. Koekoek, koekoek. Ik ben gek. ja, ik zal gek zijn. De duivel hale mij, maar ik mag hangen als ik niet blij ben. God zal mij bewaren en centen geven, ik ben zo blij als ... als ... als tien blijen. En houd er de moed maar in. And that's all. That's all of it."
Ton Lenssen,
Maastricht, 1959.
(Gepubliceerd in Hollands Weekblad, 31-01-1962, 139, 11-12.)
maandag 6 augustus 2018
zaterdag 30 juni 2018
Ons kent ons (alleen maar)
In een lade van een secretaire waarin ik nooit kijk, vond ik in een zwarte koker twee vellen papier die ik sinds lang niet meer gezien had. Het waren documenten met een huldiging van mij, van mijn 25 jaar ambtenaarschap. Ik herinner mij dat zij mij zijn uitgereikt in een speciale zitting van het bestuur van de juridische faculteit van ongeveer twintig minuten. Een plichtpleging dus. Nu ik ze weer onder ogen heb realiseer ik mij dat zij volstrekt inhoudsloos zijn, evenals de gezichten van de bestuursleden die mij huldigden. Volgens de lijst van mijn rangsbevorderingen klopte alles, maar men verbaasde zich over mijn ambtelijke status, niet alleen bij twee universiteiten, maar bij twee gemeenten en een provincie. En nu was ik historicus, werkzaam, ... even kijken... bij Romeins recht. Hoe kon dat? Voor mij was het gewoon, maar rechtgeaarde afgestudeerden begrijpen niet dat er in de wereld meer te koop is dan de uni. De lijst van bevorderingen, - kennelijk het enige dat telde, het vormt immers een carrière!, - onthulde absoluut niets over de inhoud van mijn werkzaamheden, over de dingen waarmee ik in die 25 ambtelijke jaren bezig was geweest en niemand had een idee. Ik zat althans al precies 5 jaar bij de UvA. Wat een onbegrip. Ook van mijn kant, ook ik begreep niet waarom men mij niet begreep. Ik vermeldde dus argeloos en mij even stipt aan het lijstje houdende als ik in de werkelijkheid had gedaan dat ik in Maastricht bij Openbare Werken had gewerkt, in Utrecht bij de Provinciale Planologische Dienst, erna in Utrecht bij de gemeente-secretarie, weer daarna bij de Universiteit van Utrecht en nu hier. Ik realiseerde mij ook dat zulks op het lijstje stond, maar was niet in staat om uit te leggen hoe iemand met zo’n loopbaan historicus van het recht kon zijn. De huldigende functionarissen waren juristen, maar de rechtsgeschiedenis hadden zij vergeten. Hoe kon men vanaf blijkbaar actuele bezigheden, zoals toch in het openbaar bestuur - was iemand in staat die term te gebruiken? - aan de orde waren, komen tot het Romeinse recht? Mijn verleden was zo vol dat ik ervan afzag om het uit te leggen. Men zag wel in dat ik het verdiende in de juridische faculteit te zijn weggemoffeld in de "dustbin" van het Romeinse recht.
Het had nog erger kunnen zijn geweest. Na de plechtigheid liet ik de papieren aan mijn vrouw zien. "Doctorandus?" vroeg zij. Verrek, het stond er echt. Zij wisten niet eens dat ik jurist was en gerechtigd tot de titel "meester". Wie waren toen de echte dienstkloppers?
Men zag - bij voorbeeld - ook niet dat ik van de - volgens Louis Paul Boon "'t" - secretarie van de gemeente Utrecht, waar ik twee jaar had gewerkt in de rang van referendaris A, "plotseling" wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteit van Utrecht was geworden. Hoe kon dat? Ik sloeg een rang of zeven acht over. Als ik het had uitgelegd waren zij nog meer verbaasd geweest over mijn loopbaan. Ik was in 1967, na een studie als extraneus, in Utrecht afgestudeerd in de rechten en, nog bij de provincie, bevorderd tot hoofdcommies A, vervolgens bij de gemeente, met overslaan van een rang, referendaris A geworden. De overstap naar de uni leverde mij nog eens 4 rangen op, zodat ik in een goede twee jaar acht rangen vooruit was gekomen. Men had hoge verwachtingen van mij. Men vergiste zich echter in mijn bedoelingen. Ik wilde vooruit komen in "Bildung", niet een carrière. (Natuurlijk moest ik ook leven, dus werken, maar dat is een ander verhaal.)
Het had nog erger kunnen zijn geweest. Na de plechtigheid liet ik de papieren aan mijn vrouw zien. "Doctorandus?" vroeg zij. Verrek, het stond er echt. Zij wisten niet eens dat ik jurist was en gerechtigd tot de titel "meester". Wie waren toen de echte dienstkloppers?
Men zag - bij voorbeeld - ook niet dat ik van de - volgens Louis Paul Boon "'t" - secretarie van de gemeente Utrecht, waar ik twee jaar had gewerkt in de rang van referendaris A, "plotseling" wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteit van Utrecht was geworden. Hoe kon dat? Ik sloeg een rang of zeven acht over. Als ik het had uitgelegd waren zij nog meer verbaasd geweest over mijn loopbaan. Ik was in 1967, na een studie als extraneus, in Utrecht afgestudeerd in de rechten en, nog bij de provincie, bevorderd tot hoofdcommies A, vervolgens bij de gemeente, met overslaan van een rang, referendaris A geworden. De overstap naar de uni leverde mij nog eens 4 rangen op, zodat ik in een goede twee jaar acht rangen vooruit was gekomen. Men had hoge verwachtingen van mij. Men vergiste zich echter in mijn bedoelingen. Ik wilde vooruit komen in "Bildung", niet een carrière. (Natuurlijk moest ik ook leven, dus werken, maar dat is een ander verhaal.)
donderdag 7 juni 2018
Wijswording, oftewel bevrijding
Voor wie de schoen past:
Stel je een grot voor waarin mensen gevangen worden gehouden. Zij leven er al vanaf hun geboorte. Hun voeten en nek zijn vastgeketend en zij kunnen alleen de grot in kijken. Een eind van de grot vandaan brandt een vuur en tussen de ingang van de grot en het vuur loopt een weg. Langs de weg staat een muur, aan de kant van de grot. Langs die weg bewegen figuren die verscheidene kunstwerken dragen, beelden van mensen en dieren in hout en steen. Sommigen van die voorbijgangers praten, anderen zwijgen. De gevangenen zien alleen de schaduwen van de voorbij gedragen beelden, die het vuur op de achterwand van de grot projecteert. Daarover, over die schaduwen, praten de gevangenen onder elkaar, zij benoemen wat zij zien en stellen regelmatigheden vast. Meer dan die schaduwen kennen zij niet en hun weten is ertoe beperkt.
Stel je vervolgens voor dat je er een aantal of een ineens omkeert en de werkelijke voorwerpen laat zien. Zullen zij geloven dat die dingen de reële zijn? Zal het niet zo gaan dat zij hun ogen niet kunnen geloven en zich van het licht afwenden naar iets waar zij zonder te knipperen naar kunnen kijken?
En stel je verder voor dat zij naar buiten en omhoog worden gesleept in de richting van de zon, zullen zij dan niet verblind worden en niets zien? Zij zullen moeten wennen, maar geleidelijk aan zullen zij zien, de maan en de sterren aan de hemel, en tenslotte de zon zelf. En zij zullen concluderen dat dit de bron is van alles wat zij zien en zij zullen blij zijn om hun overgang van donker naar licht.
Maar stel je nu voor dat zij terugkeren naar hun vroegere woonplaats in de grot. Ongetwijfeld worden zij daar voor gek versleten. Er zou daar buiten zo iets als de realiteit bestaan, de werkelijkheid zou niet die van de achtergebleven bewoners zijn, die nooit iets anders hebben gezien dan die schaduwen en geweten wat zij daaruit hebben afgeleid. De teruggekeerden zullen worden uitgelachen, het voorwerp van grappen worden en misschien wel, als zij bedreigend worden gevonden, gedood worden.
Die gevangenen zijn wij zelf en het geschetste tafereel is een beeld van het proces van de wijswording van de mens. Zo lang hij gekluisterd is in de grot met alleen de schaduwen geprojecteerd op de achterwand en de onmogelijkheid om zich ervan af te wenden, is hij onkundig van de realiteit. Raakt hij los van zijn boeien en keert hij zich om, dan ziet hij de werkelijke voorwerpen en de figuren die ze dragen. Tenslotte ziet hij de zon die alles verlicht en zichtbaar maakt. De voorwerpen die langs gedragen worden zijn de tastbare verschijnselen die wij om ons heen waarnemen. De dragers zijn de wetenschappers die hun begrippen en structuren vaststellen, maar de zon is het symbool van de Goedheid, de weldadigheid van het licht dat de wijze verlicht.
En dit is de weg die de wijze moet afleggen om tot klaarheid te komen: hij moet zich losmaken van de banden van zijn jeugd, zijn oog richten op de concrete verschijnselen en op de geleerden die ze benoemen en classificeren, en zich overgeven aan het licht van de Visie.
Aldus Plato die dit veel levendiger vertelde dan ik hier doe. Of zoals de schilder van de afbeelding hierboven die ik gescand heb uit "Platon" van Abel Jeannière, Seuil 1994.
Stel je vervolgens voor dat je er een aantal of een ineens omkeert en de werkelijke voorwerpen laat zien. Zullen zij geloven dat die dingen de reële zijn? Zal het niet zo gaan dat zij hun ogen niet kunnen geloven en zich van het licht afwenden naar iets waar zij zonder te knipperen naar kunnen kijken?
En stel je verder voor dat zij naar buiten en omhoog worden gesleept in de richting van de zon, zullen zij dan niet verblind worden en niets zien? Zij zullen moeten wennen, maar geleidelijk aan zullen zij zien, de maan en de sterren aan de hemel, en tenslotte de zon zelf. En zij zullen concluderen dat dit de bron is van alles wat zij zien en zij zullen blij zijn om hun overgang van donker naar licht.
Maar stel je nu voor dat zij terugkeren naar hun vroegere woonplaats in de grot. Ongetwijfeld worden zij daar voor gek versleten. Er zou daar buiten zo iets als de realiteit bestaan, de werkelijkheid zou niet die van de achtergebleven bewoners zijn, die nooit iets anders hebben gezien dan die schaduwen en geweten wat zij daaruit hebben afgeleid. De teruggekeerden zullen worden uitgelachen, het voorwerp van grappen worden en misschien wel, als zij bedreigend worden gevonden, gedood worden.
Die gevangenen zijn wij zelf en het geschetste tafereel is een beeld van het proces van de wijswording van de mens. Zo lang hij gekluisterd is in de grot met alleen de schaduwen geprojecteerd op de achterwand en de onmogelijkheid om zich ervan af te wenden, is hij onkundig van de realiteit. Raakt hij los van zijn boeien en keert hij zich om, dan ziet hij de werkelijke voorwerpen en de figuren die ze dragen. Tenslotte ziet hij de zon die alles verlicht en zichtbaar maakt. De voorwerpen die langs gedragen worden zijn de tastbare verschijnselen die wij om ons heen waarnemen. De dragers zijn de wetenschappers die hun begrippen en structuren vaststellen, maar de zon is het symbool van de Goedheid, de weldadigheid van het licht dat de wijze verlicht.
En dit is de weg die de wijze moet afleggen om tot klaarheid te komen: hij moet zich losmaken van de banden van zijn jeugd, zijn oog richten op de concrete verschijnselen en op de geleerden die ze benoemen en classificeren, en zich overgeven aan het licht van de Visie.
Aldus Plato die dit veel levendiger vertelde dan ik hier doe. Of zoals de schilder van de afbeelding hierboven die ik gescand heb uit "Platon" van Abel Jeannière, Seuil 1994.
donderdag 31 mei 2018
Carrière
Uit mijn dagboek: zondag 29 april 2018 13.45
"In 1956 maakte ik kennis met Nico de Wit, - strijdkreet: “wij zijn de west-friezen, wij hebben Bonifatius vermoord!”, - student in de rechten te Utrecht. Voor het recht had ik een diep dédain ontwikkeld. Ik was een letterkundige, als ik al niet een gelovige was, en het recht deed mij aan de katechismus denken: het was zoals het was, onspeculatief en dus saai.
Op een gegeven ogenblik zag ik bij Nico een boek liggen met de titel “Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht”. Nico was even bezig en terwijl ik wachtte tot hij klaar was, pakte ik het boek op, nieuwsgierig naar wat hij studeerde. Ik was geen student, maar redacteur van een weekblad, wist dan ook weinig van de universiteit. Ik had er Nico ook niet mee geassocieerd, wij waren gewoon vrienden. Wat deed hij met het recht? Het leek mij een voor hem - voor ons - vreemde relatie. Ik bladerde wat in het boek en kwam uit op het hoofdstuk “Rechtskunst, rechtswetenschap en rechtsphilosophie”.
He, wat?, dat interesseerde mij, alles, immers, wat met filosofie te maken had. Zelfs die van het recht? Filosofie was voor mij speculeren, viel dat te doen met het recht, met, zoals ik meende, die verzameling van regeltjes die juridische studenten ongetwijfeld allemaal uit hun hoofd moesten kennen. Werd daar toch gefilosofeerd? En bovendien ook nog rechtskunst beoefend? De paragraaf over rechtsfilosofie besloeg maar 15 bladzijden, maar ik vroeg Nico of ik het boek van hem mocht lenen.
“Neem het maar mee, “ zei hij, “het is nog nieuw. Ik weet niet waar het over gaat.”
Dat was studentikoze gein, maar hij verkocht het mij voor 15 gulden. Ik besloot niet meteen rechten te gaan studeren, maar het feit dat men over het recht kon filosoferen bleef mij bij.
In het voorjaar van 1957 was ik weer terug in Stein. Aan een universitaire studie viel vanwege allerlei omstandigheden niet te denken. Ik werd achtereenvolgens magazijnmeester bij Alberts’ Boekhandel in Sittard, mislukte free lance journalist in Spanje en tenslotte in 1959 redacteur bij een ambtelijke dienst in Maastricht. Ik had gewerkt aan de verwerkelijking van het ideaal van romancier, Nederlands gestudeerd en een weekblad geredigeerd, zodat ik genoeg Nederlands beheerste, maar ik moest mij een tijd lang inwerken in het ambtelijke jargon. Dag in dag uit moest ik beleidsadviezen redigeren, toetsingen aan geldend recht.
Geleidelijk aan, naar gelang ik het vak meester werd, drong zich de vraag op of ik niet verder kon of moest gaan met een studie. In aanmerking kwam hetzij Nederlands, hetzij rechten. Aangezien ik geen taalkundige problemen had, mijn redactie-werk perfect deed, koos ik rechten, gedachtig aan de paragraaf over rechtsfilosofie in het van Nico de Wit gekochte boek dat ik nog steeds had.
Het toeval wilde dat er op de galerij van de flat waar ik woonde ook een jurist woonde. De man passeerde elke dag op een bepaald tijdstip langs het raam van onze keuken. Het was een gedistingeerde man, slank, met een peper-en-zout kleurige snor, altijd gekleed in een gabardine regenjas en uitgerust met een paraplu. Een echte heer, dacht ik, een Engelsman. Op zijn naambordje stond zijn meestertitel. Ik sprak hem er een keer op aan en hij vertelde mij dat hij had gestudeerd als extraneus, niet als universitair student. Dat kon via een repetitor. Hij gaf mij het adres van Mr. Hollestelle bij wie hijzelf Romeins recht had gerepeteerd.
Daar kwam nog iets anders bij. Ik begreep dat ik voor het schrijverschap nog veel te onnozel was. Ik las veel, de hele geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar ik heb indertijd geen enkele Nederlandse juridische roman van formaat kunnen vinden. Het ging allemaal over lotgevallen, psychologische, sociale, noem maar op, maar nooit over het recht, zelfs niet bij de advocaat Bordewijk. (“Karakter” is niet een roman met een juridische, maar met een psychologische problematiek.) (Zo iets als “recht en literatuur” bestaat pas vanaf de tachtiger jaren van de vorige eeuw.)
Ik bedoel niet dat ik toen maar eens besloot een juridische roman te gaan schrijven, ik begreep dat ik wat meer van de maatschappij te weten moest zien te komen om een roman in welk genre dan ook te schrijven. En zie, een candidaats rechten kreeg je door de studie van economie, sociologie en rechten, geen ervan op het gym onderwezen. Ik benaderde Hollestelle en repeteerde vervolgens ook bij hem. Om de veertien dagen ging ik met de trein van Maastricht naar Utrecht en bezocht ik hem. Hij gaf mij ook weer adressen van collega’s zodat ik voor bijna alle vakken een repetitor had. Ik haalde het candidaats in 1962.
Eenmaal zo ver besloot ik te opteren voor de meestertitel, die ik in 1967 kreeg. Ik werkte toen allang niet meer bij die ambtelijke dienst in Maastricht, maar bij de provincie Utrecht. En nog weer later, in 1970, werd ik, nadat ik ook nog een paar jaar bij de gemeente Utrecht had gewerkt, docent staats- en administratiefrecht aan de Universiteit van Utrecht. In 1979 werd ik docent rechtsgeschiedenis aan de UvA, waar ik in 1988 met wachtgeld “aan de stoeprand” werd gezet, zoals een eveneens ontslagen collega het noemde. Dat was in een golf van bezuinigingen waarin toen, - even later is de hele vakgroep opgeheven, - zes medewerkers ontslagen werden. Het kwam mij ontzettend goed uit, eindelijk zou ik, 52 jaar oud, kunnen beginnen aan mijn romandebuut.
Waarom er in Nederland geen juridische romans geschreven zijn, begreep ik vrij snel. Het juridische jargon is er niet naar. En ik was een doorgewinterde jurist geworden, diep doordrongen van het gewicht van het recht en helemaal geverseerd in de hogere kringen van de rechtsfilosofie. Met dat laatste oogstte ik overigens aan de twee faculteiten waar ik gedoceerd heb weinig tot geen bijval. Ik zat telkens in een vakgroep waar hetzij geldend recht, hetzij historisch recht werd beoefend en niet bij rechtsfilosofie. Formeel had men dus gelijk, maar ik was nu eenmaal niet formeel, maar grotendeels atopisch (zoals Socrates atopisch was).
Ik zou dit kunnen houden voor een carrière en menigeen doet dat ook. Voor mij is het dat niet geworden. Het heeft welgeteld 28 jaar geduurd, maar het was niet wat ik bedoelde. Fors gezegd: ik heb lak aan carrière. 20 februari jl. noteerde ik in mijn dagboek: “16.39 Feit: ik ging niet naar de universiteit om te doceren, maar om te studeren. Ik heb met enthousiasme gedoceerd, maar mijn ambitie was de studie, de uitbreiding en verdieping van mijn kennis, die ik altijd voor onvoldoende heb gehouden.” Ik heb de universiteit gehouden voor een klooster waar je aan je “Bildung” werkt. Dat leverde voldoende stof op om onderwijs te geven. Let wel, uit eigen - juridische, literaire, filosofische, maatschappelijke - ervaring putten en die generaliseren: ik was een enthousiaste docent, “apprenant deux fois”. (Het adagium “instruire c’est apprendre deux fois” heb ik van een van mijn repetitoren gekregen.)
Inmiddels kan ik natuurlijk niet ontkennen dat ik zwaar juridisch gevormd ben. Nog ruim in de 19e eeuw, misschien zelfs nog in de 20e, was dat geen obstakel voor literair werk. Het recht was, zoals bekend (zal ik maar zeggen), de “ratio recta”, de juiste rationaliteit. Tegenwoordig zou men zo iets zeggen als: het recht is een democratisch genomen besluit over de gang van zaken. En cetera."
Ik troost mij met de gedachte dat mijn leven zelf een roman is geworden, en wel een heel realistische.
"In 1956 maakte ik kennis met Nico de Wit, - strijdkreet: “wij zijn de west-friezen, wij hebben Bonifatius vermoord!”, - student in de rechten te Utrecht. Voor het recht had ik een diep dédain ontwikkeld. Ik was een letterkundige, als ik al niet een gelovige was, en het recht deed mij aan de katechismus denken: het was zoals het was, onspeculatief en dus saai.
Op een gegeven ogenblik zag ik bij Nico een boek liggen met de titel “Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht”. Nico was even bezig en terwijl ik wachtte tot hij klaar was, pakte ik het boek op, nieuwsgierig naar wat hij studeerde. Ik was geen student, maar redacteur van een weekblad, wist dan ook weinig van de universiteit. Ik had er Nico ook niet mee geassocieerd, wij waren gewoon vrienden. Wat deed hij met het recht? Het leek mij een voor hem - voor ons - vreemde relatie. Ik bladerde wat in het boek en kwam uit op het hoofdstuk “Rechtskunst, rechtswetenschap en rechtsphilosophie”.
He, wat?, dat interesseerde mij, alles, immers, wat met filosofie te maken had. Zelfs die van het recht? Filosofie was voor mij speculeren, viel dat te doen met het recht, met, zoals ik meende, die verzameling van regeltjes die juridische studenten ongetwijfeld allemaal uit hun hoofd moesten kennen. Werd daar toch gefilosofeerd? En bovendien ook nog rechtskunst beoefend? De paragraaf over rechtsfilosofie besloeg maar 15 bladzijden, maar ik vroeg Nico of ik het boek van hem mocht lenen.
“Neem het maar mee, “ zei hij, “het is nog nieuw. Ik weet niet waar het over gaat.”
Dat was studentikoze gein, maar hij verkocht het mij voor 15 gulden. Ik besloot niet meteen rechten te gaan studeren, maar het feit dat men over het recht kon filosoferen bleef mij bij.
In het voorjaar van 1957 was ik weer terug in Stein. Aan een universitaire studie viel vanwege allerlei omstandigheden niet te denken. Ik werd achtereenvolgens magazijnmeester bij Alberts’ Boekhandel in Sittard, mislukte free lance journalist in Spanje en tenslotte in 1959 redacteur bij een ambtelijke dienst in Maastricht. Ik had gewerkt aan de verwerkelijking van het ideaal van romancier, Nederlands gestudeerd en een weekblad geredigeerd, zodat ik genoeg Nederlands beheerste, maar ik moest mij een tijd lang inwerken in het ambtelijke jargon. Dag in dag uit moest ik beleidsadviezen redigeren, toetsingen aan geldend recht.
Geleidelijk aan, naar gelang ik het vak meester werd, drong zich de vraag op of ik niet verder kon of moest gaan met een studie. In aanmerking kwam hetzij Nederlands, hetzij rechten. Aangezien ik geen taalkundige problemen had, mijn redactie-werk perfect deed, koos ik rechten, gedachtig aan de paragraaf over rechtsfilosofie in het van Nico de Wit gekochte boek dat ik nog steeds had.
Het toeval wilde dat er op de galerij van de flat waar ik woonde ook een jurist woonde. De man passeerde elke dag op een bepaald tijdstip langs het raam van onze keuken. Het was een gedistingeerde man, slank, met een peper-en-zout kleurige snor, altijd gekleed in een gabardine regenjas en uitgerust met een paraplu. Een echte heer, dacht ik, een Engelsman. Op zijn naambordje stond zijn meestertitel. Ik sprak hem er een keer op aan en hij vertelde mij dat hij had gestudeerd als extraneus, niet als universitair student. Dat kon via een repetitor. Hij gaf mij het adres van Mr. Hollestelle bij wie hijzelf Romeins recht had gerepeteerd.
Daar kwam nog iets anders bij. Ik begreep dat ik voor het schrijverschap nog veel te onnozel was. Ik las veel, de hele geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar ik heb indertijd geen enkele Nederlandse juridische roman van formaat kunnen vinden. Het ging allemaal over lotgevallen, psychologische, sociale, noem maar op, maar nooit over het recht, zelfs niet bij de advocaat Bordewijk. (“Karakter” is niet een roman met een juridische, maar met een psychologische problematiek.) (Zo iets als “recht en literatuur” bestaat pas vanaf de tachtiger jaren van de vorige eeuw.)
Ik bedoel niet dat ik toen maar eens besloot een juridische roman te gaan schrijven, ik begreep dat ik wat meer van de maatschappij te weten moest zien te komen om een roman in welk genre dan ook te schrijven. En zie, een candidaats rechten kreeg je door de studie van economie, sociologie en rechten, geen ervan op het gym onderwezen. Ik benaderde Hollestelle en repeteerde vervolgens ook bij hem. Om de veertien dagen ging ik met de trein van Maastricht naar Utrecht en bezocht ik hem. Hij gaf mij ook weer adressen van collega’s zodat ik voor bijna alle vakken een repetitor had. Ik haalde het candidaats in 1962.
Eenmaal zo ver besloot ik te opteren voor de meestertitel, die ik in 1967 kreeg. Ik werkte toen allang niet meer bij die ambtelijke dienst in Maastricht, maar bij de provincie Utrecht. En nog weer later, in 1970, werd ik, nadat ik ook nog een paar jaar bij de gemeente Utrecht had gewerkt, docent staats- en administratiefrecht aan de Universiteit van Utrecht. In 1979 werd ik docent rechtsgeschiedenis aan de UvA, waar ik in 1988 met wachtgeld “aan de stoeprand” werd gezet, zoals een eveneens ontslagen collega het noemde. Dat was in een golf van bezuinigingen waarin toen, - even later is de hele vakgroep opgeheven, - zes medewerkers ontslagen werden. Het kwam mij ontzettend goed uit, eindelijk zou ik, 52 jaar oud, kunnen beginnen aan mijn romandebuut.
Waarom er in Nederland geen juridische romans geschreven zijn, begreep ik vrij snel. Het juridische jargon is er niet naar. En ik was een doorgewinterde jurist geworden, diep doordrongen van het gewicht van het recht en helemaal geverseerd in de hogere kringen van de rechtsfilosofie. Met dat laatste oogstte ik overigens aan de twee faculteiten waar ik gedoceerd heb weinig tot geen bijval. Ik zat telkens in een vakgroep waar hetzij geldend recht, hetzij historisch recht werd beoefend en niet bij rechtsfilosofie. Formeel had men dus gelijk, maar ik was nu eenmaal niet formeel, maar grotendeels atopisch (zoals Socrates atopisch was).
Ik zou dit kunnen houden voor een carrière en menigeen doet dat ook. Voor mij is het dat niet geworden. Het heeft welgeteld 28 jaar geduurd, maar het was niet wat ik bedoelde. Fors gezegd: ik heb lak aan carrière. 20 februari jl. noteerde ik in mijn dagboek: “16.39 Feit: ik ging niet naar de universiteit om te doceren, maar om te studeren. Ik heb met enthousiasme gedoceerd, maar mijn ambitie was de studie, de uitbreiding en verdieping van mijn kennis, die ik altijd voor onvoldoende heb gehouden.” Ik heb de universiteit gehouden voor een klooster waar je aan je “Bildung” werkt. Dat leverde voldoende stof op om onderwijs te geven. Let wel, uit eigen - juridische, literaire, filosofische, maatschappelijke - ervaring putten en die generaliseren: ik was een enthousiaste docent, “apprenant deux fois”. (Het adagium “instruire c’est apprendre deux fois” heb ik van een van mijn repetitoren gekregen.)
Inmiddels kan ik natuurlijk niet ontkennen dat ik zwaar juridisch gevormd ben. Nog ruim in de 19e eeuw, misschien zelfs nog in de 20e, was dat geen obstakel voor literair werk. Het recht was, zoals bekend (zal ik maar zeggen), de “ratio recta”, de juiste rationaliteit. Tegenwoordig zou men zo iets zeggen als: het recht is een democratisch genomen besluit over de gang van zaken. En cetera."
Ik troost mij met de gedachte dat mijn leven zelf een roman is geworden, en wel een heel realistische.
zondag 22 april 2018
Het goddelijke
Een behandeling van wat goddelijk is zou je verwachten in de theologie. Het woord is afgeleid van het klassieke of antieke Griekse “theos”, maar voor ons en ook voor het moderne Grieks heeft het woord een andere betekenis dan toen. Het verschil met het klassieke, bij voorbeeld dat van Plato, bestaat technisch gesproken hierin, dat wij het woord gebruiken als zelfstandig naamwoord, terwijl de antieke Grieken het gebruikten als bijvoeglijk naamwoord. Doet dat er toe? Nou, en of.
Wij bedoelen met "theos" God. En wij zeggen dan bij voorbeeld "God is liefde". In het antieke Grieks is dit omgekeerd. Men zei toen: "liefde is god". Of "de wederzijdse erkenning tussen vrienden is god". De bedoeling was tot uitdrukking te brengen dat liefde, vriendschap, overwinning meer dan menselijk waren. En in het algemeen: elke macht, elke kracht die wij in de wereld aan het werk zien en die niet uit onszelf voortkomt, - zoals bij voorbeeld natuurverschijnselen, maar ook plotselinge steken van vreugde of pijn die men niet kon thuisbrengen, - kon "theos", "god" worden genoemd. Of "een god", de god van de liefde, van de muziek, etc.
Het christendom heeft de term geüsurpeerd en hem toebedeeld aan haar unieke god: "God", de "unus deus" van de geloofsbelijdenis van Nicea. Sindsdien ging theologie uitsluitend over God en was hij de enige die goddelijk was.
Althans, zo wordt het voorgesteld. In werkelijkheid noemen wij oneindig veel goddelijk, daarmee hetzelfde bedoelende als de oude Grieken. Wij gebruiken het woord "goddelijk" regelmatig, ook al zijn wij niet gelovig. Wij vinden wijn, mooi weer, goed eten, pudding, enz. goddelijk. Wij vinden een mens goddelijk, zoals - vroeger - Marilyn Monroe of Ava Gardner of Rita Hayworth ("The Love Goddess"). Van Dale heeft drie betekenissen die zijn afgeleid van God (met een hoofdletter) en een aantal - hemels, heerlijk, goddelijk - zoals ik bedoel: goddelijk genie, goddelijk koken, goddelijk weer, goddelijke schoonheid. Allemaal bovenmenselijke dingen en dus goddelijk.
Hoe zit het dan met "God", de God van het monotheïsme, God, Jahweh, Allah? Hij is de ultra-goddelijke, het summum van goddelijkheid, een bovenmenselijke persoon.
Moraal: het leven is vol van goddelijkheid ook al ben je niet gelovig. Hoewel, in de goddelijke pudding moet je wel geloven, anders proef je niks.
Het christendom heeft de term geüsurpeerd en hem toebedeeld aan haar unieke god: "God", de "unus deus" van de geloofsbelijdenis van Nicea. Sindsdien ging theologie uitsluitend over God en was hij de enige die goddelijk was.
Althans, zo wordt het voorgesteld. In werkelijkheid noemen wij oneindig veel goddelijk, daarmee hetzelfde bedoelende als de oude Grieken. Wij gebruiken het woord "goddelijk" regelmatig, ook al zijn wij niet gelovig. Wij vinden wijn, mooi weer, goed eten, pudding, enz. goddelijk. Wij vinden een mens goddelijk, zoals - vroeger - Marilyn Monroe of Ava Gardner of Rita Hayworth ("The Love Goddess"). Van Dale heeft drie betekenissen die zijn afgeleid van God (met een hoofdletter) en een aantal - hemels, heerlijk, goddelijk - zoals ik bedoel: goddelijk genie, goddelijk koken, goddelijk weer, goddelijke schoonheid. Allemaal bovenmenselijke dingen en dus goddelijk.
Hoe zit het dan met "God", de God van het monotheïsme, God, Jahweh, Allah? Hij is de ultra-goddelijke, het summum van goddelijkheid, een bovenmenselijke persoon.
Moraal: het leven is vol van goddelijkheid ook al ben je niet gelovig. Hoewel, in de goddelijke pudding moet je wel geloven, anders proef je niks.
donderdag 19 oktober 2017
Existentialisme -1: egocentrisme?
vrijdag 13 oktober 2017 10.29
Men verwijt mij wel eens dat ik zo egocentrisch en /of autobiografisch schrijf, alsof alles om mij draait. Een collega zei eens dat ik egodocumenten maak en hij bekeek ze dan ook egologisch. Dat vond ik wel de leukste. Maar, inderdaad, waarom schrijf ik zoveel over mijzelf. (Mijn God, moet men dat nog rechtvaardigen in het selfie-tijdperk? Nou, vooruit maar.) Ik leef in de veronderstelling dat ik redelijk dom ben en alleen maar mijzelf ken, en dat ook nog maar tot op een zekere hoogte. Andere mensen leren kennen gaat volgens mij via zelfkennis. Als je jezelf, - wat dit betreft de meest voor de hand liggende, - niet eens kent, hoe dan anderen? Ook de Grieken zeiden het al: ken op de eerste plaats jezelf. Awel dus, zelfkennis. Vergis je echter niet, begin maar eens vast te stellen wie en wat je bent.
In het verleden las ik veel autobiografische geschriften van “anderen”. Trouwens ook veel romans met een autobiografische inslag. Die auteurs gaven zichzelf zo bloot als zij konden, vooral als zij in de dagboekvorm schreven. André Gide was er zo een, en Gabriel Marcel. Een der eersten die ik in handen kreeg was Pieter van der Meer de Walcheren. Over de laatste heeft Boudewijn Büch eens heel schamper geschreven; hij zou alleen maar het katholieke geloof in zijn hoofd hebben gehad. Ik kende Büch toen nog niet, maar met Van der Meer had ik persoonlijk kennis gemaakt en ik vond hem een heel brede figuur. Marcel heeft een deel van zijn dagboek uitgegeven onder de titel “Journal métaphysique”. Al schrijvende daaraan ontwikkelt hij tal van stellingen van zijn filosofie. Hij is nooit tot een systeem gekomen en bleef zijn leven lang een zoekende. Die mensen verdiepten zich al levende en schrijvende in zichzelf en kwamen tot heel concrete - of volwassen - zelfkennis. Zij zagen zichzelf in de wereld van hun tijd, niet hun wereldje, maar dé wereld, hun monde, waarmee zij zich fundamenteel verbonden achtten. Zij konden zich buiten die wereld niet denken en reageerden erop, ontleenden er hun uitgangspunt en positie aan. (“Der Mensch in dieser Welt”, was de titel van een van die schrijvers.) (Een woord over het woord “ zoekende”. Het mag lijken dat een zoekende niets weet. Als hij echter een onderzoekende is, dan weet hij van alles, maar er is nog veel meer te vinden. “Was wir wissen ist viel,” zei een Duitse filosoof,” was wir nicht wissen ist unendlich.” Enfin, hier over een andere keer.) Hun uitgangspunt en positie, dat is nu juist wat de existentialisten interesseert. Zij noemen het de situatie of de “condition”.
Toen in de vijftiger jaren het existentialisme de vorm aannam van een cultuur, althans een subcultuur, - zonnebrillen, zwarte kleding, coltruien, smalle broekspijpen enz. - en niet alleen een filosofie, was ik wel toe aan die concreetheid. Veel ervan is mij bij gebleven en veel van mijn principes stammen van die beweging. Hoewel ik niet meer streng in de leer ben, heb ik onlangs nog eens een overzicht van het actuele existentialisme gekocht. Ik heb dat hier al eerder vermeld.
Kevin Aho (Existentialism. An Introduction, 2014) geeft in zijn voorwoord in een paragraaf getiteld “What is existentialism?” een korte, samenvattende lijst van kenmerken van het existentialisme. Eerst wijst hij erop dat er verschillende versies van zijn, afhankelijk van de auteur die ervan uitgaat. Niettemin is er een gemeenschappelijke noemer: “ their concern for the human situation as it is lived”. De kenmerken zijn er zeven. Het gaat mij hier om het vierde: “the insider’s perspective”. “Omdat de menselijke existentie niet een ding is dat bestudeerd kan worden in een perspectief van onthechte objectiviteit huldigen de existentialisten de opvatting dat wij onszelf alleen maar kunnen kennen door ons te plaatsen in wat men het perspectief van de insider kan noemen. Dat betekent dat wij, voordat wij komen tot welke belangeloze theorievorming over wie of wat wij zijn, eerst de ervaring van het mens zijn zoals het geleefd wordt in de context van onze eigen situatie, in de greep moeten zien te krijgen. Om deze reden verwerpen de existentialisten het idee dat er objectiviteit te pas komt als het er om gaat een uiteenzetting te geven over de menselijke existentie. Elke uiteenzetting van wat het is mens te zijn wordt onmiddellijk bemiddeld door de contextuele ineenvlechting van onze sociale bemoeienissen, lichamelijke orientatie, emoties en perceptuele capaciteiten.”
In het hoofdstuk dat hij vervolgens besteedt aan dit “insider’s perspective” behandelt hij de problemen van de onthechting of afstandelijkheid en de objectiviteit, van subjectieve waarheid, van perspectivisme en van fenomenologie.
Het eerste is gemakkelijk te begrijpen als men zich realiseert dat men in het algemeen iets pas “echt waar” vindt als het objectief is. Iets dat subjectief is wordt doorgaans twijfelachtig gevonden. Dat “men” dat “in het algemeen” zo vindt komt door de moderne, de cartesiaanse filosofie. Zij vereist afstandelijkheid (of onthechting). Iemand die geen afstand kan nemen kan geen gelijk hebben en moet zich eerst van zijn emoties losmaken was de stelling. De existentialisten komen daar tegen in opstand, het omgekeerde is, wat de menselijke existentie betreft, waar: men kan de mens pas goed kennen als men zijn subjectiviteit weet in te schatten. Die is juist geen afstandelijkheid, maar echte beleving, er midden in zitten, innerlijkheid. “Wie de oorlog niet heeft meegemaakt kan er niet over oordelen,” hoorde je vroeger vaak. “ Wie niet in zijn jeugd misbruikt is, kan er niet over meepraten,“ is er ook zo een. Vul zelf maar in.
Zo’n beleving is niet een “event”, waar je uit de bol kan gaan of een georganiseerde expeditie in de bossen van de Amazone. Sowieso is alles wat toeristisch - of anderszins buiten jezelf - georganiseerd is geen beleving in de zin van het existentialisme. Degene die zo iets ondergaat weet dat het om een spel gaat. De beleving van een spel geeft weliswaar de spelervaring, maar die is tegengesteld aan de levenservaring. Om die laatste gaat het echter het existentialisme. Een echte levenservaring is bij voorbeeld de puberteit of het ouderschap of de terminale fase bij een ziekte of het vluchtelingschap en de oorlogssituatie. Een goed georganiseerde puberteit wordt volgens mij nog nergens aangeboden, het blijft bij goede raad van anderen, van mensen op afstand.
Moraal van het lied: in het klimaat van het existentialistische cultuurtje - of aardiger: de existentialistische subcultuur - van de zestiger jaren heb ik een paar gedragslijnen opgelopen die ik nu nog steeds volg: ik kijk eerst naar mijzelf voordat ik anderen oordeel of: ik begin met te kijken wat ikzelf ergens van vind en vergelijk dat met wat ik van anderen hoor.
Men verwijt mij wel eens dat ik zo egocentrisch en /of autobiografisch schrijf, alsof alles om mij draait. Een collega zei eens dat ik egodocumenten maak en hij bekeek ze dan ook egologisch. Dat vond ik wel de leukste. Maar, inderdaad, waarom schrijf ik zoveel over mijzelf. (Mijn God, moet men dat nog rechtvaardigen in het selfie-tijdperk? Nou, vooruit maar.) Ik leef in de veronderstelling dat ik redelijk dom ben en alleen maar mijzelf ken, en dat ook nog maar tot op een zekere hoogte. Andere mensen leren kennen gaat volgens mij via zelfkennis. Als je jezelf, - wat dit betreft de meest voor de hand liggende, - niet eens kent, hoe dan anderen? Ook de Grieken zeiden het al: ken op de eerste plaats jezelf. Awel dus, zelfkennis. Vergis je echter niet, begin maar eens vast te stellen wie en wat je bent.
In het verleden las ik veel autobiografische geschriften van “anderen”. Trouwens ook veel romans met een autobiografische inslag. Die auteurs gaven zichzelf zo bloot als zij konden, vooral als zij in de dagboekvorm schreven. André Gide was er zo een, en Gabriel Marcel. Een der eersten die ik in handen kreeg was Pieter van der Meer de Walcheren. Over de laatste heeft Boudewijn Büch eens heel schamper geschreven; hij zou alleen maar het katholieke geloof in zijn hoofd hebben gehad. Ik kende Büch toen nog niet, maar met Van der Meer had ik persoonlijk kennis gemaakt en ik vond hem een heel brede figuur. Marcel heeft een deel van zijn dagboek uitgegeven onder de titel “Journal métaphysique”. Al schrijvende daaraan ontwikkelt hij tal van stellingen van zijn filosofie. Hij is nooit tot een systeem gekomen en bleef zijn leven lang een zoekende. Die mensen verdiepten zich al levende en schrijvende in zichzelf en kwamen tot heel concrete - of volwassen - zelfkennis. Zij zagen zichzelf in de wereld van hun tijd, niet hun wereldje, maar dé wereld, hun monde, waarmee zij zich fundamenteel verbonden achtten. Zij konden zich buiten die wereld niet denken en reageerden erop, ontleenden er hun uitgangspunt en positie aan. (“Der Mensch in dieser Welt”, was de titel van een van die schrijvers.) (Een woord over het woord “ zoekende”. Het mag lijken dat een zoekende niets weet. Als hij echter een onderzoekende is, dan weet hij van alles, maar er is nog veel meer te vinden. “Was wir wissen ist viel,” zei een Duitse filosoof,” was wir nicht wissen ist unendlich.” Enfin, hier over een andere keer.) Hun uitgangspunt en positie, dat is nu juist wat de existentialisten interesseert. Zij noemen het de situatie of de “condition”.
Toen in de vijftiger jaren het existentialisme de vorm aannam van een cultuur, althans een subcultuur, - zonnebrillen, zwarte kleding, coltruien, smalle broekspijpen enz. - en niet alleen een filosofie, was ik wel toe aan die concreetheid. Veel ervan is mij bij gebleven en veel van mijn principes stammen van die beweging. Hoewel ik niet meer streng in de leer ben, heb ik onlangs nog eens een overzicht van het actuele existentialisme gekocht. Ik heb dat hier al eerder vermeld.
Kevin Aho (Existentialism. An Introduction, 2014) geeft in zijn voorwoord in een paragraaf getiteld “What is existentialism?” een korte, samenvattende lijst van kenmerken van het existentialisme. Eerst wijst hij erop dat er verschillende versies van zijn, afhankelijk van de auteur die ervan uitgaat. Niettemin is er een gemeenschappelijke noemer: “ their concern for the human situation as it is lived”. De kenmerken zijn er zeven. Het gaat mij hier om het vierde: “the insider’s perspective”. “Omdat de menselijke existentie niet een ding is dat bestudeerd kan worden in een perspectief van onthechte objectiviteit huldigen de existentialisten de opvatting dat wij onszelf alleen maar kunnen kennen door ons te plaatsen in wat men het perspectief van de insider kan noemen. Dat betekent dat wij, voordat wij komen tot welke belangeloze theorievorming over wie of wat wij zijn, eerst de ervaring van het mens zijn zoals het geleefd wordt in de context van onze eigen situatie, in de greep moeten zien te krijgen. Om deze reden verwerpen de existentialisten het idee dat er objectiviteit te pas komt als het er om gaat een uiteenzetting te geven over de menselijke existentie. Elke uiteenzetting van wat het is mens te zijn wordt onmiddellijk bemiddeld door de contextuele ineenvlechting van onze sociale bemoeienissen, lichamelijke orientatie, emoties en perceptuele capaciteiten.”
In het hoofdstuk dat hij vervolgens besteedt aan dit “insider’s perspective” behandelt hij de problemen van de onthechting of afstandelijkheid en de objectiviteit, van subjectieve waarheid, van perspectivisme en van fenomenologie.
Het eerste is gemakkelijk te begrijpen als men zich realiseert dat men in het algemeen iets pas “echt waar” vindt als het objectief is. Iets dat subjectief is wordt doorgaans twijfelachtig gevonden. Dat “men” dat “in het algemeen” zo vindt komt door de moderne, de cartesiaanse filosofie. Zij vereist afstandelijkheid (of onthechting). Iemand die geen afstand kan nemen kan geen gelijk hebben en moet zich eerst van zijn emoties losmaken was de stelling. De existentialisten komen daar tegen in opstand, het omgekeerde is, wat de menselijke existentie betreft, waar: men kan de mens pas goed kennen als men zijn subjectiviteit weet in te schatten. Die is juist geen afstandelijkheid, maar echte beleving, er midden in zitten, innerlijkheid. “Wie de oorlog niet heeft meegemaakt kan er niet over oordelen,” hoorde je vroeger vaak. “ Wie niet in zijn jeugd misbruikt is, kan er niet over meepraten,“ is er ook zo een. Vul zelf maar in.
Zo’n beleving is niet een “event”, waar je uit de bol kan gaan of een georganiseerde expeditie in de bossen van de Amazone. Sowieso is alles wat toeristisch - of anderszins buiten jezelf - georganiseerd is geen beleving in de zin van het existentialisme. Degene die zo iets ondergaat weet dat het om een spel gaat. De beleving van een spel geeft weliswaar de spelervaring, maar die is tegengesteld aan de levenservaring. Om die laatste gaat het echter het existentialisme. Een echte levenservaring is bij voorbeeld de puberteit of het ouderschap of de terminale fase bij een ziekte of het vluchtelingschap en de oorlogssituatie. Een goed georganiseerde puberteit wordt volgens mij nog nergens aangeboden, het blijft bij goede raad van anderen, van mensen op afstand.
Moraal van het lied: in het klimaat van het existentialistische cultuurtje - of aardiger: de existentialistische subcultuur - van de zestiger jaren heb ik een paar gedragslijnen opgelopen die ik nu nog steeds volg: ik kijk eerst naar mijzelf voordat ik anderen oordeel of: ik begin met te kijken wat ikzelf ergens van vind en vergelijk dat met wat ik van anderen hoor.
woensdag 13 september 2017
Existentialisme -2
Uit mijn dagboek, van vandaag 13 september 2017
Het eerste geschrift om mij wijs te maken was de katechismus. En de eerste waarheid die ik daarin aantrof was het antwoord op de vraag "waartoe zijn wij op aarde?", namelijk: "Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn." God dienen, meende ik te moeten begrijpen, was naar de kerk gaan en daar serieus mee te doen aan de mis en het lof, gewoon vanaf het "introitus" tot en met "missa est". Daar tussen in moest je luisteren naar het epistel en het evangelie, soms een preek, en aandachtig de handelingen van de celebrant volgen. Zo'n mis duurde een klein half uur of, als het een hoogmis was, een uur. 's Zondags had je ook nog een preek, meestal naar aanleiding van het evangelie van die dag. Je moest dat allemaal op je knieën zittend meemaken, zeker als de hostie, voorstellende het lichaam van Jezus, werd geheven. Aanbevolen werd dit elke dag te doen, verplicht was het op zondag, dan was afwezigheid doodzonde. (Niet omdat je dan iets leuks miste, maar omdat je een bevel niet opvolgde.) Dan had je op zondag nog het lof. Dat duurde ook gemiddeld een half uur. Het ging er daarbij, onder het genot van veel wierook en daverende orgelmuziek, van "Hosanna" en "Magnificat" aan toe. De eerste 25 jaar van mijn leven heb ik daaraan consequent deelgenomen, om God te dienen. Dat was trouwens niet alles, je moest je ook aan de tien geboden houden, je mocht dus niet stelen en niet liegen, je mocht zelfs niet begerig naar de vrouw van iemand anders loeren.
Ik was een zeloot. Ik vulde deze verplichte bezigheden aan met meditatie, ja, ik wilde zelfs priester worden. Eigenlijk heilige, maar daar kon je niet mee voor de dag komen. Ik heb een kapelaan wel eens toevertrouwd dat ik missionaris wilde worden, een priester die het geloof bij de heidenen bracht. Er was in ons dorp een klooster met missionarissen die de warme landen van Afrika hiermee bedienden. De kapelaan vroeg: "Heb je dan wel een schietgeweer?" "Een schietgeweer?" "Ja," zei hij, "om op de apen te schieten." Ik was betrapt. Op een geheim, een buitenissigheid waarvoor men zich moest generen, waarmee men belachelijk kon worden gemaakt. Tegelijkertijd was het echter ook een miskenning: de man was dus een broodgeestelijke en daarmee had ik het geval als afgedaan kunnen beschouwen.. De twijfel maakte zich van mij meester. Ik was twaalf jaar of zo en ik begreep in een flits dat er twee soorten geestelijken bestonden, broodgeestelijken en het geloof belevende, en dat de meeste geestelijken behoorden tot de eerste kategorie. Het waren functionarissen, ambtenaren, misschien wel farizeeërs die de diensten nauwkeurig volgden, maar geen innerlijke overtuiging hadden, die de poëzie van het geloof niet kenden.
De poëzie van het geloof? Van het katholieke, niet gebeeldstormde geloof. Ik hoef maar te herinneren aan de dichter Dante Alighieri om duidelijk te maken wat ik bedoel. Maar ook aan de kerkelijke liederen, het gregoriaans, de middeleeuwse hymnen, inderdaad het "Magnificat", het "Stabat Mater", het "Dies illa", het "Tantum ergo", het "Gloria". En aan de heiligenlevens, honderden. En de kerkgebouwen overal in Europa. Maar toch vooral die innigheid, die contemplatie, die inkeer in jezelf. Heiligheid?
Ik put hier uit mijn geheugen, ongetwijfeld hier en daar fouten makende, maar ik weet zeker dat ik door die kapelaan die mij met zijn "tjonge, jonge, missionaris nog wel" belachelijk maakte, nadenkend werd. Hij boekte een niet verwacht resultaat: vanaf toen - al! - maakte ik onderscheid tussen geloof als een zootje rituelen en geloof als innerlijke overtuiging en leiddraad voor het leven. Het leidde later, veel later, tot het existentialisme.
Voorlopig deed ik het met het thomisme. "Het", dat was mijn filosofie, mijn zoeken naar levenswijsheid. Ik geloofde best dat ik alleen maar God hoefde te dienen om gelukkig te zijn, maar ik begréép dat niet helemaal. Werd ik daar in die kerk gelukkig? Moest ik eigenlijk wel gelukkig zijn? Ik was dat wel, maar uit mijzelf, niet door God te dienen. Ik was een gelukkig kind, met een gelukkige jeugd. Wat het laatste betreft was ik niet de enige, al mijn (10) broers en zussen zeggen hetzelfde: wij hebben een gelukkige jeugd gehad. Ik was ook intelligent, op de lagere school vrijwel altijd de beste van de klas. En ik leerde spelenderwijs. Dat ik mij moeite moest geven om iets te begrijpen, kwam pas veel later, bij voorbeeld rond mijn dertigste toen ik Hegel probeerde te lezen. Wat had de dienst aan God daar mee te maken? Ik was gewoon een natuurtalent.
Ik leefde ook in de natuur. Dat was de omgeving van het dorp. Ook de bewerkte akkers waren natuur voor mij. Oogsten hingen immers af van de seizoenen en de weersgesteldheden. Het meeste natuur trof ik voor mijn gevoel echter aan in de landschappelijke elementen, - het open veld aan de overkant van onze straat, het bos aan de einder, het Steinerbos, de Landweer, het Breinder, het Mèlder, de Scharberg, de Hoolstraat, de Maas, ja, zelfs het in mijn geboortejaar klaar gekomen Julianakanaal, - het was allemaal natuur. Wij waren vrij om ons overal te bewegen en om alles te beleven. Ik was wel bereid God daarvoor dankbaar te zijn, maar ik diende Hem er niet mee. Of toch wel? Was het genieten van die vrijheid niet een dienen van God? Ik las veel van Guido Gezelle die het proclameerde: "O, 'k sta mij zo geren temidden in 't veld/en schouwe in de diepten des hemels...". Maar met dat poëtische geloof stond ik alleen, geen kapelaan die er iets mee kon.
Ook geen buurjongen. De buurjongens vertegenwoordigden de realiteit en het realisme. Geleidelijk aan drong tot mij door dat geloof en poëzie wolken, zo niet mistbanken waren en dat er een werkelijkheid was waarin het er allerminst poëtisch en/of gelovig aan toe ging. Zij, die buurjongens met wie ik graag en vaak in het kanaal en de Maas ging zwemmen, lazen niet, zij hadden, om mijn moeder te citeren, niet "hun hoofd volhangen met fantasieën". (Ik was een fantast, vond zij.) En ik ontdekte, naast het sleetse geloof van de geestelijkheid, het cynisme en de scepsis, het proza van alledag. Een mens moet werken om aan de kost te komen, het geloof helpt daar niet bij: ik moest een baan accepteren. Het belette mij niet om te filosoferen, maar niet langs de lijnen van Thomas van Aquino. Dat wás trouwens allang voor mij een uitgebreide katechismus. Die man had overal een antwoord op, hij had een kant en klare filosofie. Je had er niks aan, je moest het maar van buiten leren en hier en daar debiteren, maar wat je zelf dacht en vooral beleefde kwam niet aan de orde. Ik moest meer iets levends hebben, het existentialisme dus. Dus? Alsof die buurjongens dat beleden. (Wordt dus vervolgd.)
Het eerste geschrift om mij wijs te maken was de katechismus. En de eerste waarheid die ik daarin aantrof was het antwoord op de vraag "waartoe zijn wij op aarde?", namelijk: "Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn." God dienen, meende ik te moeten begrijpen, was naar de kerk gaan en daar serieus mee te doen aan de mis en het lof, gewoon vanaf het "introitus" tot en met "missa est". Daar tussen in moest je luisteren naar het epistel en het evangelie, soms een preek, en aandachtig de handelingen van de celebrant volgen. Zo'n mis duurde een klein half uur of, als het een hoogmis was, een uur. 's Zondags had je ook nog een preek, meestal naar aanleiding van het evangelie van die dag. Je moest dat allemaal op je knieën zittend meemaken, zeker als de hostie, voorstellende het lichaam van Jezus, werd geheven. Aanbevolen werd dit elke dag te doen, verplicht was het op zondag, dan was afwezigheid doodzonde. (Niet omdat je dan iets leuks miste, maar omdat je een bevel niet opvolgde.) Dan had je op zondag nog het lof. Dat duurde ook gemiddeld een half uur. Het ging er daarbij, onder het genot van veel wierook en daverende orgelmuziek, van "Hosanna" en "Magnificat" aan toe. De eerste 25 jaar van mijn leven heb ik daaraan consequent deelgenomen, om God te dienen. Dat was trouwens niet alles, je moest je ook aan de tien geboden houden, je mocht dus niet stelen en niet liegen, je mocht zelfs niet begerig naar de vrouw van iemand anders loeren.
Ik was een zeloot. Ik vulde deze verplichte bezigheden aan met meditatie, ja, ik wilde zelfs priester worden. Eigenlijk heilige, maar daar kon je niet mee voor de dag komen. Ik heb een kapelaan wel eens toevertrouwd dat ik missionaris wilde worden, een priester die het geloof bij de heidenen bracht. Er was in ons dorp een klooster met missionarissen die de warme landen van Afrika hiermee bedienden. De kapelaan vroeg: "Heb je dan wel een schietgeweer?" "Een schietgeweer?" "Ja," zei hij, "om op de apen te schieten." Ik was betrapt. Op een geheim, een buitenissigheid waarvoor men zich moest generen, waarmee men belachelijk kon worden gemaakt. Tegelijkertijd was het echter ook een miskenning: de man was dus een broodgeestelijke en daarmee had ik het geval als afgedaan kunnen beschouwen.. De twijfel maakte zich van mij meester. Ik was twaalf jaar of zo en ik begreep in een flits dat er twee soorten geestelijken bestonden, broodgeestelijken en het geloof belevende, en dat de meeste geestelijken behoorden tot de eerste kategorie. Het waren functionarissen, ambtenaren, misschien wel farizeeërs die de diensten nauwkeurig volgden, maar geen innerlijke overtuiging hadden, die de poëzie van het geloof niet kenden.
De poëzie van het geloof? Van het katholieke, niet gebeeldstormde geloof. Ik hoef maar te herinneren aan de dichter Dante Alighieri om duidelijk te maken wat ik bedoel. Maar ook aan de kerkelijke liederen, het gregoriaans, de middeleeuwse hymnen, inderdaad het "Magnificat", het "Stabat Mater", het "Dies illa", het "Tantum ergo", het "Gloria". En aan de heiligenlevens, honderden. En de kerkgebouwen overal in Europa. Maar toch vooral die innigheid, die contemplatie, die inkeer in jezelf. Heiligheid?
Ik put hier uit mijn geheugen, ongetwijfeld hier en daar fouten makende, maar ik weet zeker dat ik door die kapelaan die mij met zijn "tjonge, jonge, missionaris nog wel" belachelijk maakte, nadenkend werd. Hij boekte een niet verwacht resultaat: vanaf toen - al! - maakte ik onderscheid tussen geloof als een zootje rituelen en geloof als innerlijke overtuiging en leiddraad voor het leven. Het leidde later, veel later, tot het existentialisme.
Voorlopig deed ik het met het thomisme. "Het", dat was mijn filosofie, mijn zoeken naar levenswijsheid. Ik geloofde best dat ik alleen maar God hoefde te dienen om gelukkig te zijn, maar ik begréép dat niet helemaal. Werd ik daar in die kerk gelukkig? Moest ik eigenlijk wel gelukkig zijn? Ik was dat wel, maar uit mijzelf, niet door God te dienen. Ik was een gelukkig kind, met een gelukkige jeugd. Wat het laatste betreft was ik niet de enige, al mijn (10) broers en zussen zeggen hetzelfde: wij hebben een gelukkige jeugd gehad. Ik was ook intelligent, op de lagere school vrijwel altijd de beste van de klas. En ik leerde spelenderwijs. Dat ik mij moeite moest geven om iets te begrijpen, kwam pas veel later, bij voorbeeld rond mijn dertigste toen ik Hegel probeerde te lezen. Wat had de dienst aan God daar mee te maken? Ik was gewoon een natuurtalent.
Ik leefde ook in de natuur. Dat was de omgeving van het dorp. Ook de bewerkte akkers waren natuur voor mij. Oogsten hingen immers af van de seizoenen en de weersgesteldheden. Het meeste natuur trof ik voor mijn gevoel echter aan in de landschappelijke elementen, - het open veld aan de overkant van onze straat, het bos aan de einder, het Steinerbos, de Landweer, het Breinder, het Mèlder, de Scharberg, de Hoolstraat, de Maas, ja, zelfs het in mijn geboortejaar klaar gekomen Julianakanaal, - het was allemaal natuur. Wij waren vrij om ons overal te bewegen en om alles te beleven. Ik was wel bereid God daarvoor dankbaar te zijn, maar ik diende Hem er niet mee. Of toch wel? Was het genieten van die vrijheid niet een dienen van God? Ik las veel van Guido Gezelle die het proclameerde: "O, 'k sta mij zo geren temidden in 't veld/en schouwe in de diepten des hemels...". Maar met dat poëtische geloof stond ik alleen, geen kapelaan die er iets mee kon.
Ook geen buurjongen. De buurjongens vertegenwoordigden de realiteit en het realisme. Geleidelijk aan drong tot mij door dat geloof en poëzie wolken, zo niet mistbanken waren en dat er een werkelijkheid was waarin het er allerminst poëtisch en/of gelovig aan toe ging. Zij, die buurjongens met wie ik graag en vaak in het kanaal en de Maas ging zwemmen, lazen niet, zij hadden, om mijn moeder te citeren, niet "hun hoofd volhangen met fantasieën". (Ik was een fantast, vond zij.) En ik ontdekte, naast het sleetse geloof van de geestelijkheid, het cynisme en de scepsis, het proza van alledag. Een mens moet werken om aan de kost te komen, het geloof helpt daar niet bij: ik moest een baan accepteren. Het belette mij niet om te filosoferen, maar niet langs de lijnen van Thomas van Aquino. Dat wás trouwens allang voor mij een uitgebreide katechismus. Die man had overal een antwoord op, hij had een kant en klare filosofie. Je had er niks aan, je moest het maar van buiten leren en hier en daar debiteren, maar wat je zelf dacht en vooral beleefde kwam niet aan de orde. Ik moest meer iets levends hebben, het existentialisme dus. Dus? Alsof die buurjongens dat beleden. (Wordt dus vervolgd.)
vrijdag 8 september 2017
Filosoferen 3
Uit mijn dagboek
maandag 18 april 2016 9.48
"Na deze barricade van westers denken dat wijsheid gelijk stelt aan het resultaat van filosoferen, is voor ons, westerlingen, de baan vrij om iets te zeggen over wijsheid in het algemeen. Filosoferen, zegt een van de beroemdste filosofen, vergt de "Anstrengung des Begriffs". Om te filosoferen moet men zich de moeite getroosten te begrijpen. Neemt men zich die moeite niet, dan blijft men steken in ervaringswijsheid." Dat schreef ik in mijn blog van 20 september 2015. Het is niet zo, had ik een paar zinnen eerder geschreven, dat iemand die niet filosofeert niet wijs zou kunnen zijn. Van dat niet-filosofisch wijsworden gaf ik verder een paar voorbeelden. Voor de vuist weg. Ik verdoezelde zo een enorm belangrijk punt: dat van de revolutionaire breuk in het westerse filosoferen. Ik was wel op de goede weg, maar ik was even in het struikgewas terecht gekomen.
De filosoof die ik bedoelde was Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Hij wees op die "Anstrengung des Begriffs". Hij had het over het begrijpen. En, inderdaad, om te begrijpen moet men een begrip hebben.
"Natuurlijk", zal "iedereen" zeggen, maar wat het precies betekent is niet meteen duidelijk. Het blijkt uit wat het niet is. Een begrip is bij voorbeeld niet een intuïtie of een gevoel of een mening of een gewoonte of iets dergelijks. In het alledaagse denken, dat wat je toepast in het dagelijkse leven, ga je af op gewoonten, gevoelens, meningen, intuïties. Die heb je opgedaan in de kring waarin je leeft, ze zijn daarin "normaal", "gewoon". Het denken daar is gewoon, met de buitengewoonheid moet je niet teveel te maken hebben, omdat je dan "geen leven hebt". Het "leven hebben" vindt bij voorkeur plaats binnen het normale van je wereld.
Over het normale, het gewone denk je in het algemeen niet na. Het werkt automatisch, je staat er niet bij stil. Erbij stilstaan, nadenken komt pas als er iets abnormaals plaatsvindt waar je mee te maken krijgt. Dan wordt je gewone doen een probleem. Eerst wordt natuurlijk dat abnormale het probleem, maar het punt is nu juist dat je met je gewone manier van doen, je gewone daarin opgeslagen wijsheid, dat abnormale niet kunt plaatsen. Je moet dus iets nieuws verzinnen. Daarmee plaats je echter het normale buiten werking, waardoor je in een crisis komt: je weet het even niet, je weet het niet totdat je een nieuwe manier van doen, een nieuwe gewenning gevonden hebt. Je kunt even niet "op de automaat" van het gewone verder, je moet eerst "begrijpen" wat er gaande is. Daar komt dus dat begrijpen aan de orde, waarvoor je een begrip nodig hebt.
Een begrip is niet een toegefelijkheid, maar een definitie. Denk maar aan een etiket. Om te etiketteren moet je een etiket bij de hand hebben. Etiketteren doe je door iets van een etiket te voorzien, een iets dat daardoor benoemd is. Zo is ook het begrijpen het benoemen van iets. Doorgaans zijn de gewone dingen in je leven benoemd. De woorden komen vanzelf als je er iets over wil zeggen, bv. "geef het zout eens aan" of "hou eens op met zeuren". Voor het abnormale dat zich op een gegeven ogenblik aandient heb je niet het gewone begrip, anders gezegd, je begrijpt het in eerste instantie niet. Je moet er eerst over nadenken. Dat nadenken levert als het goed is een begrip op. Het wordt ook reflecteren genoemd en reflecteren is het begin van filosoferen. Filosoferen op deze manier is dus het ontwikkelen van begrippen, van definities, - in woorden, maar dat komt later aan de orde.
Een denken dat zo verloopt is een middellijk denken, het denkt door middel van begrippen. En die moet je dan maar hebben! Het gewone denken is onmiddellijk, je weet wat je wil zeggen of doen, zonder dat je moet nadenken.
Dat dit bedenken van begrippen een karwei is in vergelijking met de automatische piloot van het alledaagse gedoe, is wel duidelijk, lijkt mij. De vraag is dan ook: heb je dat middellijke denken nodig om wijs te zijn? Is wijsheid inderdaad het verwerven van begrippen? Een zekere wijsheid is het zeker, maar is het dat exclusief? Er zijn hele culturen, en niet de minst belangrijke, die de wijsheid niet in begrippen zoeken. In het westen heeft echter het begripsmatige, het middellijke, denken een zeker monopolie. In onze westerse kring ben je niet goed wijs als je je niet van begrippen bedient, anders gezegd, als je niet logisch denkt. Logisch? Wat is logika? Het is de deskundige omgang met begrippen. Iets is namelijk logisch als het uit het begrip voortvloeit, als je kunt zeggen: een tafel is dit en dat (het begrip) en deze constructie (die gedefinieerd moet worden), die ik hier voor mij zie, is dús een tafel (oordeel).
Het normale denken is niet zonder begrippen, integendeel. Ook daarin worden dingen al dan niet logisch gevonden. Iets is niet logisch als het niet past in een begrip van het gewone denken. In dit geval is de aanwezigheid van het begrip je niet bewust, het zit verstopt in het alledaagse denken. Als iets in strijd is met het alledaagse, het gewone of normale, dan voel je dat onmiddellijk. Het past niet. Wil je dat gevoel voor jezelf onder woorden brengen of aan iemand duidelijk maken dan moet je het uit zijn schuilplaats te voorschijn halen. Soms zit er niks en kun je je gevoel niet beredeneren, geen logische vorm geven. Je gevoel slaat nergens op.
Niet alles is logisch. Verliefdheid is niet logisch, gewone blijdschap evenmin. Haat ook al niet. Ondernemingslust is niet logisch. Honger niet. Verlangen naar wijsheid niet. Het is niet logisch dat ik wil filosoferen. Wel als ik wijsheid begeer. Logisch dat ik dan moet filosoferen. Het is ook logisch als ik professor in de wijsbegeerte wil worden: professor in de wijsbegeerte willen worden is niets anders dan wijsbegeerte leren kennen (en willen doceren).
Wijsheid wil niemand meer, al zal de professor in de wijsbegeerte je nog zo op het hart drukken dat zij het verlangen naar wijsheid is. Wat men wil is handigheid, behendigheid, zo niet genieten. Meestal schrikt men terug voor het wóórd wijsheid en wil men wel zo iets. Die handigheid bij voorbeeld, handigheid bij het boodschappen doen, geld is ook handig. Het is handig, zegt men, om bij de supermarkt boodschappen te doen en niet bij de plaatselijke middenstand. Bij die stelling blijft het meestal. Het is handig en daarmee uit. Is het ook wijs? Is handigheid wel wijs?
"Na deze barricade van westers denken dat wijsheid gelijk stelt aan het resultaat van filosoferen, is voor ons, westerlingen, de baan vrij om iets te zeggen over wijsheid in het algemeen. Filosoferen, zegt een van de beroemdste filosofen, vergt de "Anstrengung des Begriffs". Om te filosoferen moet men zich de moeite getroosten te begrijpen. Neemt men zich die moeite niet, dan blijft men steken in ervaringswijsheid." Dat schreef ik in mijn blog van 20 september 2015. Het is niet zo, had ik een paar zinnen eerder geschreven, dat iemand die niet filosofeert niet wijs zou kunnen zijn. Van dat niet-filosofisch wijsworden gaf ik verder een paar voorbeelden. Voor de vuist weg. Ik verdoezelde zo een enorm belangrijk punt: dat van de revolutionaire breuk in het westerse filosoferen. Ik was wel op de goede weg, maar ik was even in het struikgewas terecht gekomen.
De filosoof die ik bedoelde was Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Hij wees op die "Anstrengung des Begriffs". Hij had het over het begrijpen. En, inderdaad, om te begrijpen moet men een begrip hebben.
"Natuurlijk", zal "iedereen" zeggen, maar wat het precies betekent is niet meteen duidelijk. Het blijkt uit wat het niet is. Een begrip is bij voorbeeld niet een intuïtie of een gevoel of een mening of een gewoonte of iets dergelijks. In het alledaagse denken, dat wat je toepast in het dagelijkse leven, ga je af op gewoonten, gevoelens, meningen, intuïties. Die heb je opgedaan in de kring waarin je leeft, ze zijn daarin "normaal", "gewoon". Het denken daar is gewoon, met de buitengewoonheid moet je niet teveel te maken hebben, omdat je dan "geen leven hebt". Het "leven hebben" vindt bij voorkeur plaats binnen het normale van je wereld.
Over het normale, het gewone denk je in het algemeen niet na. Het werkt automatisch, je staat er niet bij stil. Erbij stilstaan, nadenken komt pas als er iets abnormaals plaatsvindt waar je mee te maken krijgt. Dan wordt je gewone doen een probleem. Eerst wordt natuurlijk dat abnormale het probleem, maar het punt is nu juist dat je met je gewone manier van doen, je gewone daarin opgeslagen wijsheid, dat abnormale niet kunt plaatsen. Je moet dus iets nieuws verzinnen. Daarmee plaats je echter het normale buiten werking, waardoor je in een crisis komt: je weet het even niet, je weet het niet totdat je een nieuwe manier van doen, een nieuwe gewenning gevonden hebt. Je kunt even niet "op de automaat" van het gewone verder, je moet eerst "begrijpen" wat er gaande is. Daar komt dus dat begrijpen aan de orde, waarvoor je een begrip nodig hebt.
Een begrip is niet een toegefelijkheid, maar een definitie. Denk maar aan een etiket. Om te etiketteren moet je een etiket bij de hand hebben. Etiketteren doe je door iets van een etiket te voorzien, een iets dat daardoor benoemd is. Zo is ook het begrijpen het benoemen van iets. Doorgaans zijn de gewone dingen in je leven benoemd. De woorden komen vanzelf als je er iets over wil zeggen, bv. "geef het zout eens aan" of "hou eens op met zeuren". Voor het abnormale dat zich op een gegeven ogenblik aandient heb je niet het gewone begrip, anders gezegd, je begrijpt het in eerste instantie niet. Je moet er eerst over nadenken. Dat nadenken levert als het goed is een begrip op. Het wordt ook reflecteren genoemd en reflecteren is het begin van filosoferen. Filosoferen op deze manier is dus het ontwikkelen van begrippen, van definities, - in woorden, maar dat komt later aan de orde.
Een denken dat zo verloopt is een middellijk denken, het denkt door middel van begrippen. En die moet je dan maar hebben! Het gewone denken is onmiddellijk, je weet wat je wil zeggen of doen, zonder dat je moet nadenken.
Dat dit bedenken van begrippen een karwei is in vergelijking met de automatische piloot van het alledaagse gedoe, is wel duidelijk, lijkt mij. De vraag is dan ook: heb je dat middellijke denken nodig om wijs te zijn? Is wijsheid inderdaad het verwerven van begrippen? Een zekere wijsheid is het zeker, maar is het dat exclusief? Er zijn hele culturen, en niet de minst belangrijke, die de wijsheid niet in begrippen zoeken. In het westen heeft echter het begripsmatige, het middellijke, denken een zeker monopolie. In onze westerse kring ben je niet goed wijs als je je niet van begrippen bedient, anders gezegd, als je niet logisch denkt. Logisch? Wat is logika? Het is de deskundige omgang met begrippen. Iets is namelijk logisch als het uit het begrip voortvloeit, als je kunt zeggen: een tafel is dit en dat (het begrip) en deze constructie (die gedefinieerd moet worden), die ik hier voor mij zie, is dús een tafel (oordeel).
Het normale denken is niet zonder begrippen, integendeel. Ook daarin worden dingen al dan niet logisch gevonden. Iets is niet logisch als het niet past in een begrip van het gewone denken. In dit geval is de aanwezigheid van het begrip je niet bewust, het zit verstopt in het alledaagse denken. Als iets in strijd is met het alledaagse, het gewone of normale, dan voel je dat onmiddellijk. Het past niet. Wil je dat gevoel voor jezelf onder woorden brengen of aan iemand duidelijk maken dan moet je het uit zijn schuilplaats te voorschijn halen. Soms zit er niks en kun je je gevoel niet beredeneren, geen logische vorm geven. Je gevoel slaat nergens op.
Niet alles is logisch. Verliefdheid is niet logisch, gewone blijdschap evenmin. Haat ook al niet. Ondernemingslust is niet logisch. Honger niet. Verlangen naar wijsheid niet. Het is niet logisch dat ik wil filosoferen. Wel als ik wijsheid begeer. Logisch dat ik dan moet filosoferen. Het is ook logisch als ik professor in de wijsbegeerte wil worden: professor in de wijsbegeerte willen worden is niets anders dan wijsbegeerte leren kennen (en willen doceren).
Wijsheid wil niemand meer, al zal de professor in de wijsbegeerte je nog zo op het hart drukken dat zij het verlangen naar wijsheid is. Wat men wil is handigheid, behendigheid, zo niet genieten. Meestal schrikt men terug voor het wóórd wijsheid en wil men wel zo iets. Die handigheid bij voorbeeld, handigheid bij het boodschappen doen, geld is ook handig. Het is handig, zegt men, om bij de supermarkt boodschappen te doen en niet bij de plaatselijke middenstand. Bij die stelling blijft het meestal. Het is handig en daarmee uit. Is het ook wijs? Is handigheid wel wijs?
vrijdag 18 augustus 2017
Croque-Mitaine
Een van de figuren in de sprookjes die ik mijn kinderen indertijd heb voorgelezen was Angoulaffre, Angoulaffre met de gele tanden. Hij kwam niet in een eigenlijk sprookje voor, maar in een sage, "De legende van Croque-Mitaine" genaamd. Het was een ridderroman, een van de talloze "vervolgen" op het Roelandslied die in de Middeleeuwen geschreven zijn. "De legende van Croque-Mitaine" was een heel laat vervolg, het is in de 19e eeuw geschreven door Ernest l'Épine (1826-1893), ook schrijvende onder het pseudoniem "Quatrelles". Het moest een karolingische sage zijn, maar de auteur kon blijkbaar bij het schrijven zijn lachen niet inhouden, want het werd een pastiche, zeer geestig, op de manier van Rabelais.
Het verhaal draait om de oorlog van Karel de Grote tegen Marcillus, koning van Portugal, Castilië, Aragon, Léon en Valencia, een Saraceen. Het Roelandslied vertelt daar de episode van de slag bij Roncevaux van, waar Roeland de dood vindt. In de zestiger jaren had ik daar grote belangstelling voor en ik las mijn kinderen er graag over voor (evenals over Frodo Balings, de held van "In de ban van de ring" in de prachtige vertaling van Max Schuchart). Ik weet niet of ik het verhaal van Croque-Mitaine helemaal heb voorgelezen, want van die figuur repten mijn kinderen nooit, wel van Angoulaffre met de gele tanden. Die laatste was een grote figuur in de eerste helft van het boek. Het uitspreken van zijn naam riep altijd een mooie herinnering aan mij als voorlezer op.
Ik kwam het boek ineens weer tegen in een boekenkast waar ik zelden kijk. Hee, Angoulaffre, dacht ik, dat was toch... Inderdaad, die ridderlijke held waar mijn kinderen zo van hebben genoten. Je hoefde maar het woord "Angoulaffre" uit te spreken of zij riepen in koor "met de gele tanden". En ik zette mij weer aan het lezen. En zoals gebruikelijk begreep ik de tekst nu anders dan vroeger. Vooral het tweede deel waar pas uit de doeken wordt gedaan wie die "Croque-Mitaine" was, sprak mij nu veel meer aan.
Het woord betekent zo iets als "verslinder van Mitaine". Mitaine was de dochter van Miton en Mita, graaf en gravin van Rennes, en het petekind van Karel de Grote. Zij wordt bedreigd, hetgeen Karel ter ore komt. "Wie is het?" vraagt hij. "Laten we hem Croque-Mitaine noemen," antwoordt Mitaine die de bedreiger nooit duidelijk voor ogen krijgt. Karel heeft talloze vijanden, maar kan zich in dit geval geen voor de geest halen. Hij stuurt vier van zijn ridders naar verschillende windstreken om de schurk op te pakken. Hij moet wonen in de Grieselburcht. Zij komen echter onverrichterzake terug. Dan besluit Mitaine zelf op zoek te gaan. Karel had haar beloofd dat zij, als zij een werkelijk belangrijke prestatie zou leveren, als schildknaap zou worden toegevoegd aan de staf van Roeland en zij realiseert zich dat hier haar kans ligt.
Door een list weet zij aan de bescherming van Karel te ontsnappen zodat zij haar handen helemaal vrij heeft. Midden in een maïsveld ontwaart zij een doodarme boer. Zij vraagt hem de weg, maar de man raadt haar ten stelligste af verder te gaan. Velen zijn haar voorgegaan en nooit teruggekomen. Mitaine dringt aan en de boer wijst haar een pad dat een bos in voert. Het is daar stikdonker en Mitaine kan belemmeringen vaak niet goed onderscheiden, zodat zij voor echt aanziet wat alleen maar de vrucht van haar verbeelding is. Tenslotte komt zij bij de Griezelburcht en voor de Heer van de Angst oftewel de Grote Bangmaker. Hij zetelt temidden van zijn familie, maar terzijde wemelt het van geesten en spookgestalten. Als zij nog dichter bij komt ziet zij links en rechts van de Bangmaker zijn vrouw Hazehart van Sint Paniek en haar dochters Consternatie, Schrik, Afschuw, Ontsteltenis, Ontzetting, Bezorgdheid, Benauwdheid, Bedeesdheid, Kleinmoedigheid, Lafhartigheid en Geniep. De Bangmaker wijst haar op zijn enorme gevolg dat hem onderdanig is, maar Mitaine is onbevreesd. Zij spreekt hardop uit dat al die wezens alleen maar bang zijn en niet zien dat hij een miezerig mannetje is dat niks voorstelt. Deze ongehoorde vrijmoedigheid schudt iedereen wakker en de macht van de Bangmaker, van Croque-Mitaine is gebroken. Hij bleek slechts in haar verbeelding te hebben bestaan en daar bij confrontatie door haar moed en vastberadenheid vernietigd te zijn.
Croque-Mitaine is niet iemand of het beeld van een concreet iemand. Hij is de Franse equivalent van wat in Nederland de boeman heet. Kinderen worden - of werden - ermee in het gareel gehouden. Het is een gefantaseerde figuur waar het kind wel serieus in gelooft. Totdat het de moed heeft het onder ogen te zien. Dan werkt het niet meer.
P.S. Ik denk dat sommige kinderen van hun vader zo'n boeman of geweldenaar maken en er net als Mitaine vanaf komen door dat waanbeeld moedig te confronteren. "De legende van Croque-Mitaine" krijgt dan een didactische kant. In tegenstelling tot de boeman, bestaat de vader echter wel. Wat niet bestaat, i.c. de boeman, moet, wil je ervan afkomen, tot nul worden gereduceerd; de vader, die wel bestaat, moet - en dit heet emancipatie - in de voorstelling gereduceerd worden tot zijn werkelijke proporties. Dat sluit de freudiaanse doodslag dus uit. Enfin... best leuk.
Het verhaal draait om de oorlog van Karel de Grote tegen Marcillus, koning van Portugal, Castilië, Aragon, Léon en Valencia, een Saraceen. Het Roelandslied vertelt daar de episode van de slag bij Roncevaux van, waar Roeland de dood vindt. In de zestiger jaren had ik daar grote belangstelling voor en ik las mijn kinderen er graag over voor (evenals over Frodo Balings, de held van "In de ban van de ring" in de prachtige vertaling van Max Schuchart). Ik weet niet of ik het verhaal van Croque-Mitaine helemaal heb voorgelezen, want van die figuur repten mijn kinderen nooit, wel van Angoulaffre met de gele tanden. Die laatste was een grote figuur in de eerste helft van het boek. Het uitspreken van zijn naam riep altijd een mooie herinnering aan mij als voorlezer op.
Ik kwam het boek ineens weer tegen in een boekenkast waar ik zelden kijk. Hee, Angoulaffre, dacht ik, dat was toch... Inderdaad, die ridderlijke held waar mijn kinderen zo van hebben genoten. Je hoefde maar het woord "Angoulaffre" uit te spreken of zij riepen in koor "met de gele tanden". En ik zette mij weer aan het lezen. En zoals gebruikelijk begreep ik de tekst nu anders dan vroeger. Vooral het tweede deel waar pas uit de doeken wordt gedaan wie die "Croque-Mitaine" was, sprak mij nu veel meer aan.
Het woord betekent zo iets als "verslinder van Mitaine". Mitaine was de dochter van Miton en Mita, graaf en gravin van Rennes, en het petekind van Karel de Grote. Zij wordt bedreigd, hetgeen Karel ter ore komt. "Wie is het?" vraagt hij. "Laten we hem Croque-Mitaine noemen," antwoordt Mitaine die de bedreiger nooit duidelijk voor ogen krijgt. Karel heeft talloze vijanden, maar kan zich in dit geval geen voor de geest halen. Hij stuurt vier van zijn ridders naar verschillende windstreken om de schurk op te pakken. Hij moet wonen in de Grieselburcht. Zij komen echter onverrichterzake terug. Dan besluit Mitaine zelf op zoek te gaan. Karel had haar beloofd dat zij, als zij een werkelijk belangrijke prestatie zou leveren, als schildknaap zou worden toegevoegd aan de staf van Roeland en zij realiseert zich dat hier haar kans ligt.
Door een list weet zij aan de bescherming van Karel te ontsnappen zodat zij haar handen helemaal vrij heeft. Midden in een maïsveld ontwaart zij een doodarme boer. Zij vraagt hem de weg, maar de man raadt haar ten stelligste af verder te gaan. Velen zijn haar voorgegaan en nooit teruggekomen. Mitaine dringt aan en de boer wijst haar een pad dat een bos in voert. Het is daar stikdonker en Mitaine kan belemmeringen vaak niet goed onderscheiden, zodat zij voor echt aanziet wat alleen maar de vrucht van haar verbeelding is. Tenslotte komt zij bij de Griezelburcht en voor de Heer van de Angst oftewel de Grote Bangmaker. Hij zetelt temidden van zijn familie, maar terzijde wemelt het van geesten en spookgestalten. Als zij nog dichter bij komt ziet zij links en rechts van de Bangmaker zijn vrouw Hazehart van Sint Paniek en haar dochters Consternatie, Schrik, Afschuw, Ontsteltenis, Ontzetting, Bezorgdheid, Benauwdheid, Bedeesdheid, Kleinmoedigheid, Lafhartigheid en Geniep. De Bangmaker wijst haar op zijn enorme gevolg dat hem onderdanig is, maar Mitaine is onbevreesd. Zij spreekt hardop uit dat al die wezens alleen maar bang zijn en niet zien dat hij een miezerig mannetje is dat niks voorstelt. Deze ongehoorde vrijmoedigheid schudt iedereen wakker en de macht van de Bangmaker, van Croque-Mitaine is gebroken. Hij bleek slechts in haar verbeelding te hebben bestaan en daar bij confrontatie door haar moed en vastberadenheid vernietigd te zijn.
Croque-Mitaine is niet iemand of het beeld van een concreet iemand. Hij is de Franse equivalent van wat in Nederland de boeman heet. Kinderen worden - of werden - ermee in het gareel gehouden. Het is een gefantaseerde figuur waar het kind wel serieus in gelooft. Totdat het de moed heeft het onder ogen te zien. Dan werkt het niet meer.
P.S. Ik denk dat sommige kinderen van hun vader zo'n boeman of geweldenaar maken en er net als Mitaine vanaf komen door dat waanbeeld moedig te confronteren. "De legende van Croque-Mitaine" krijgt dan een didactische kant. In tegenstelling tot de boeman, bestaat de vader echter wel. Wat niet bestaat, i.c. de boeman, moet, wil je ervan afkomen, tot nul worden gereduceerd; de vader, die wel bestaat, moet - en dit heet emancipatie - in de voorstelling gereduceerd worden tot zijn werkelijke proporties. Dat sluit de freudiaanse doodslag dus uit. Enfin... best leuk.
maandag 10 juli 2017
Existentialisme 1
Het woord "filosofie" is een typisch westerse naam voor het zoeken naar wijsheid. Het betekent letterlijk niet wijsheid zoeken, maar wijsheid beminnen of naar wijsheid verlangen. In het westen hebben talloze filosofen niettemin niet alleen verlangd, maar ook gezocht en daarbij voor het gewone verstand vaak uiterst gecompliceerde constructies bedacht, veel ervan om de domheden van een voorganger te corrigeren, wat natuurlijk niet lukte zodat er weer een nodig was om de correcties te corrigeren, enz. tot in de totale spraak- en theorieverwarring toe. Hoe eenvoudig lijken daarbij de zogenaamde oosterse wijsheidsleren uit China en India. Nu deze landen zijn gaan behoren tot de wereldleiders rijst de vraag: welke filosofie heeft de beste papieren. (De filosofie wordt daarbij, naast de religie, gezien als (het geheel van) de grondslagen van een totale cultuur.)
Het moet ontzettend belangrijk zijn het westerse denken te vergelijken met het oosterse, i.c. het Chinese en Indiase. In ieder geval China is een grootmacht geworden, de wereldhegemoon met zijn westerse satrapieën evenarend. In hoeverre kunnen wij, westersen, de Chinezen begrijpen en met hen communiceren? Zien wij even af van de sedert het einde van de 19e eeuw optredende verwestersing van China, dan gaat het grosso modo om twee wereldomvattende systemen: het westers platonisch-aristotelische enerzijds en de even oude antieke filosofie van Confucius e.a. anderzijds.
Voor de tijd vóór de revolutie van 1911 was er allang veel belangstelling van westerse zijde. Politiek gesproken was het de periode van het keizerlijke China, begonnen in 221 v.C. De belangrijkste filosofieën zijn ontstaan in het begin van die tijd, de meeste gaan zelfs vooraf aan 221. Deze heel lange geschiedenis van de Chinese filosofie is van grote betekenis, omdat zij geleidelijk aan tot het karakter van China is gaan behoren en niet zo gemakkelijk terzijde kan worden geschoven, o.a. door het modernisme. Deze filosofieën zijn die van Confucius, Mencius, Laotse, Zuangtse, Motse, Tsuntse, Han Fei en Soentse. Men noemt ze de pre-Tsin filosofen. In een recent boek (Wen Haiming, Chinese Philosophy, 2010) wordt hun kern als volgt kort samengevat (in de inhoudsopgave): Confucius: eerbied voor de familie als de wortel van de mensheid; Mencius: politiek en bestuur met menselijke liefde; Laotse: de Grote Dao is als water; Zuangtse: op zijn gemak wandelen zonder zichzelf; Motse: universele liefde; Tsuntse: politieke filosofie; Han Fei: de kunst van het leiderschap; Soentse: de kunst van het oorlogvoeren.
Is de lengte van de geschiedenis van de filosofie een belangrijke factor bij de vergelijking van de bovengenoemde twee systemen, even belangrijk is het idioom van de filosofische teksten. Uiteraard speelt ook de schrijfwijze een belangrijke rol, men bedient zich niet van een alfabet, maar van karakters. Het idioom is niet dat van de aan de antieke Griekse filosofie ontleende westerse filosofie waarbij gezocht wordt naar begrippen, de Chinese filosofie neemt deze omweg van het denken niet en presenteert de dingen rechtstreeks, d.w.z. intuïtief, beeldmatig of onmiddellijk, niet conceptueel, begripmatig of middellijk.
In alle eenvoud zegt dit Zhang Xianglong, professor filosofie aan de universiteit van Peking. Hij propageert de idee dat de filosofie van Heidegger geschikt is voor vergelijking van de Chinese en de westerse filosofie. Ik las een interview met hem bij het Institut Ricci in Parijs, getiteld: “Vers les sources de la pensée. Un entretien avec ZHANG XIANGLONG”, auteur van het net verschenen “Pensée de Heidegger et la Voie Céleste en Chine”. Zhang hamert precies op een element van de filosofie van Heidegger waar ik het meest in geïnteresseerd ben, namelijk de betekenis van de literatuur (voor de filosofie). Zhang is ook opgegroeid met literatuur. Hij noemt Tolstoi, Dostojewski, Rolland, Hugo, Poesjkin, die hem allemaal “fortement marqué” hebben, wat niet wegnam dat zijn temperament hem naar fundamentele vraagstukken leidde. “Die romans,” zegt hij, “zijn heel suggestief, hun ontbreekt het niet aan diepgang, maar zij geven geen antwoord op de laatste vragen: welke is de zin van de existentie? De literatuur was niet in staat om mij echt te helpen antwoorden op die vraag. Naar mijn idee zijn veel jonge mensen op die manier van de literatuur overgegaan op de filosofie.”
Zhang is geen voorstander van de westerse comparatieve methoden. Zij zijn “conceptueel”, terwijl de Chinese filosofie meer poëtisch is, poëtisch dan in de zin van Heidegger en Hölderlin. Hij stelde zich de vraag: “hoe kan men, zonder de conceptuele benadering toe te passen, onze oude filosofische traditie herinterpreteren? Hoe kan men een doorgang openen tussen filosofie en menselijke existentie? De fenomenologie, vooral met Heidegger, heeft mij precies de methode geleverd. Als men door het werk van Heidegger heen de klassieken van de Chinese oudheid leest, zal men veel dingen ontdekken die tot nu toe niet zijn opgevallen, er een uiterste subtiliteit in zien en er de hele frisheid van proeven, die met de gangbare benaderingen van de Chinese filosofie niet bereikt kunnen worden. Het boek “Pensée de Heidegger et la Voie Céleste en Chine” is een herziening en in feite een herschrijving van mijn proefschrift dat te academisch was om mij echt rekenschap te geven van mijn persoonlijke ervaring.” Volgt natuurlijk een beknopte samenvatting van het boek die ik nog eens moet vertalen.
Zhang is geen onbekende in het Westen, hij heeft o.a. een bijdrage geleverd voor een bundel onder redactie van Steve Angle. Ook vond ik van hem “Comparative paradox, comparative situation and interparadigmaticy: methodological reflection on cross-cultural philosophical comparison”. Hij was, samen met Steve Angle, president van de “International Society for Comparative Studies of Chinese and Western Philosophy” (ISCWP) en zij schreven samen het eindverslag van de activiteiten over de periode van hun presidentschap 2005-2008 (grotendeels in chinees). En zo voorts, want dit veld, de vergelijking van dit soort culturen funderende filosofieën is al enorm uitgebreid als gevolg van de globalisering. En in het bijzonder sedert de tachtiger jaren van de vorige eeuw worden er in China pogingen in het werk gesteld om de filosofie van Confucius weer tot gelding te brengen. Ik heb hier een mooi artikel van Frédéric Wang gevonden over de activiteit van Zhang Dainian (1909-2004) in dit veld.
Ik kwam hier trouwens op toen ik naar aanleiding van de ontvangst van Aho, K., Existentialism. An Introduction, 2014, mij - met hem trouwens - afvroeg hoe het staat met die filosofie waar ik mij vroeger zoveel mee heb bezig gehouden. Hij, Aho, eindigt zijn boek met een onderzoek naar de actualiteit van de filosofie die hij behandelt. Hij kwam daarbij op invloeden in enkele vakgebieden, maar niet in onder anderen China en India.
Het moet ontzettend belangrijk zijn het westerse denken te vergelijken met het oosterse, i.c. het Chinese en Indiase. In ieder geval China is een grootmacht geworden, de wereldhegemoon met zijn westerse satrapieën evenarend. In hoeverre kunnen wij, westersen, de Chinezen begrijpen en met hen communiceren? Zien wij even af van de sedert het einde van de 19e eeuw optredende verwestersing van China, dan gaat het grosso modo om twee wereldomvattende systemen: het westers platonisch-aristotelische enerzijds en de even oude antieke filosofie van Confucius e.a. anderzijds.
Voor de tijd vóór de revolutie van 1911 was er allang veel belangstelling van westerse zijde. Politiek gesproken was het de periode van het keizerlijke China, begonnen in 221 v.C. De belangrijkste filosofieën zijn ontstaan in het begin van die tijd, de meeste gaan zelfs vooraf aan 221. Deze heel lange geschiedenis van de Chinese filosofie is van grote betekenis, omdat zij geleidelijk aan tot het karakter van China is gaan behoren en niet zo gemakkelijk terzijde kan worden geschoven, o.a. door het modernisme. Deze filosofieën zijn die van Confucius, Mencius, Laotse, Zuangtse, Motse, Tsuntse, Han Fei en Soentse. Men noemt ze de pre-Tsin filosofen. In een recent boek (Wen Haiming, Chinese Philosophy, 2010) wordt hun kern als volgt kort samengevat (in de inhoudsopgave): Confucius: eerbied voor de familie als de wortel van de mensheid; Mencius: politiek en bestuur met menselijke liefde; Laotse: de Grote Dao is als water; Zuangtse: op zijn gemak wandelen zonder zichzelf; Motse: universele liefde; Tsuntse: politieke filosofie; Han Fei: de kunst van het leiderschap; Soentse: de kunst van het oorlogvoeren.
Is de lengte van de geschiedenis van de filosofie een belangrijke factor bij de vergelijking van de bovengenoemde twee systemen, even belangrijk is het idioom van de filosofische teksten. Uiteraard speelt ook de schrijfwijze een belangrijke rol, men bedient zich niet van een alfabet, maar van karakters. Het idioom is niet dat van de aan de antieke Griekse filosofie ontleende westerse filosofie waarbij gezocht wordt naar begrippen, de Chinese filosofie neemt deze omweg van het denken niet en presenteert de dingen rechtstreeks, d.w.z. intuïtief, beeldmatig of onmiddellijk, niet conceptueel, begripmatig of middellijk.
In alle eenvoud zegt dit Zhang Xianglong, professor filosofie aan de universiteit van Peking. Hij propageert de idee dat de filosofie van Heidegger geschikt is voor vergelijking van de Chinese en de westerse filosofie. Ik las een interview met hem bij het Institut Ricci in Parijs, getiteld: “Vers les sources de la pensée. Un entretien avec ZHANG XIANGLONG”, auteur van het net verschenen “Pensée de Heidegger et la Voie Céleste en Chine”. Zhang hamert precies op een element van de filosofie van Heidegger waar ik het meest in geïnteresseerd ben, namelijk de betekenis van de literatuur (voor de filosofie). Zhang is ook opgegroeid met literatuur. Hij noemt Tolstoi, Dostojewski, Rolland, Hugo, Poesjkin, die hem allemaal “fortement marqué” hebben, wat niet wegnam dat zijn temperament hem naar fundamentele vraagstukken leidde. “Die romans,” zegt hij, “zijn heel suggestief, hun ontbreekt het niet aan diepgang, maar zij geven geen antwoord op de laatste vragen: welke is de zin van de existentie? De literatuur was niet in staat om mij echt te helpen antwoorden op die vraag. Naar mijn idee zijn veel jonge mensen op die manier van de literatuur overgegaan op de filosofie.”
Zhang is geen voorstander van de westerse comparatieve methoden. Zij zijn “conceptueel”, terwijl de Chinese filosofie meer poëtisch is, poëtisch dan in de zin van Heidegger en Hölderlin. Hij stelde zich de vraag: “hoe kan men, zonder de conceptuele benadering toe te passen, onze oude filosofische traditie herinterpreteren? Hoe kan men een doorgang openen tussen filosofie en menselijke existentie? De fenomenologie, vooral met Heidegger, heeft mij precies de methode geleverd. Als men door het werk van Heidegger heen de klassieken van de Chinese oudheid leest, zal men veel dingen ontdekken die tot nu toe niet zijn opgevallen, er een uiterste subtiliteit in zien en er de hele frisheid van proeven, die met de gangbare benaderingen van de Chinese filosofie niet bereikt kunnen worden. Het boek “Pensée de Heidegger et la Voie Céleste en Chine” is een herziening en in feite een herschrijving van mijn proefschrift dat te academisch was om mij echt rekenschap te geven van mijn persoonlijke ervaring.” Volgt natuurlijk een beknopte samenvatting van het boek die ik nog eens moet vertalen.
Zhang is geen onbekende in het Westen, hij heeft o.a. een bijdrage geleverd voor een bundel onder redactie van Steve Angle. Ook vond ik van hem “Comparative paradox, comparative situation and interparadigmaticy: methodological reflection on cross-cultural philosophical comparison”. Hij was, samen met Steve Angle, president van de “International Society for Comparative Studies of Chinese and Western Philosophy” (ISCWP) en zij schreven samen het eindverslag van de activiteiten over de periode van hun presidentschap 2005-2008 (grotendeels in chinees). En zo voorts, want dit veld, de vergelijking van dit soort culturen funderende filosofieën is al enorm uitgebreid als gevolg van de globalisering. En in het bijzonder sedert de tachtiger jaren van de vorige eeuw worden er in China pogingen in het werk gesteld om de filosofie van Confucius weer tot gelding te brengen. Ik heb hier een mooi artikel van Frédéric Wang gevonden over de activiteit van Zhang Dainian (1909-2004) in dit veld.
Ik kwam hier trouwens op toen ik naar aanleiding van de ontvangst van Aho, K., Existentialism. An Introduction, 2014, mij - met hem trouwens - afvroeg hoe het staat met die filosofie waar ik mij vroeger zoveel mee heb bezig gehouden. Hij, Aho, eindigt zijn boek met een onderzoek naar de actualiteit van de filosofie die hij behandelt. Hij kwam daarbij op invloeden in enkele vakgebieden, maar niet in onder anderen China en India.
maandag 3 juli 2017
Gabriel Marcel 3
Een concrete filosofie dus. "Wat is concreet filosoferen?" vraagt Marcel in zijn "Essai de philosophie concrète". "Het is zeker niet een terugkeren naar het empirisme. Men zou het kunnen benaderen door te zeggen dat het een hic et nunc filosoferen is." Hier en nu filosoferen. Het echte filosoferen, het ware is een denken hier en nu. En dat hier en nu is de situatie. De ware filosoof denkt in, vanuit zijn situatie. Hij is daarmee geëngageerd. Het is zijn existentie.
Marcel is de filosoof geweest die de term "existentialisme" heeft gelanceerd. "Ik bediende mij al in 1928 van uitdrukkingen die exact die zijn welke Jaspers later in zijn systeem moest gebruiken. Een zuiver toeval, maar gefundeerd in dit type van filosoferen zelf." Waaraan hij toevoegt: "Wat ik nooit zo sterk mogelijk ben opgehouden te willen onderstrepen dat is dat een filosofie die uitgaat van het cogito, dat wil zeggen van een niet-ingevoegd iets (T.L. - in de realiteit), of zelfs van het niet-ingevoegd zijn als daad, riskeert dat zij zich nooit bij het zijn (T.L. - dat de realiteit is) kan vervoegen." Marcel neemt hier afstand van Descartes. De "ego", de eerste persoon van het "cogito", ik denk, die deze laat denken is niet geïncorporeerd, letterlijk niet belichaamd. Hij doet net of alleen het denken bestaat en negeert de wereld waarin de denker leeft.
Het is waar dat de formule van Descartes heeft geleid tot de eenzijdige rationalistische en/of idealistische filosofieën van de 17e en 18e eeuw, die op hun beurt het andere uiterste van het even eenzijdige empirisme opriepen. Dit stelde Kant op het einde van de 18e eeuw voor, zoals het genoemd is, "een vertwijfelde situatie, een katastrofe van het denken". Het rationalistische denken stelde zich te autonoom op, terwijl anderzijds het empirisme alleen door ervaring meende uit te kunnen komen. Zo’n beetje: men kon wel mooie ideeën hebben, maar deugden die ook in de praktijk, en omgekeerd praktijk zonder ideeën leidt tot niets (dan herhaling). Kant stelde zich ten doel die impasse te doorbreken en ideeën en ervaring te verenigen. Hij slaagde er tot op zekere hoogte in, maar zijn oplossing bevredigde talloze tijdgenoten en opvolgers niet, zodat het debat doorging. Het hoogtepunt in die ontwikkeling was de filosofie van Hegel. Zijn systeem leek de discussie te beslissen, maar na zijn dood, en zelfs tijdens zijn leven al, stonden ook weer talloze filosofen met andere opvattingen op die hem meenden te kunnen bestrijden. Zijn filosofie werd ook weer absoluut idealistisch gevonden en ongeschikt in de praktijk. Tot die nieuwere filosofieën behoorde, met enige vertraging, ook het existentialisme.
Men is gewoon die richting in hoofdzaak toe te schrijven aan Karl Jaspers, Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre, maar de grote lijnen van het denken van Marcel stonden al vast voordat hij kennisnam van het werk van Jaspers en Heidegger, beiden leeftijdgenoten van hem. Marcel keert met zijn opmerking over het "cogito" terug naar wat het begin van de moderne filosofie wordt genoemd, naar Descartes. De filosoof echter is, voor hem, belichaamd en via zijn lichaam neemt hij deel aan de werkelijkheid. De geest, waarmee hij denkt, zetelt in het lichaam en kan er zich niet van losmaken. En ook niet losdenken. Met zijn lichaam neemt hij zijn omgeving waar, die zijn realiteit is. Een concrete realiteit, die van de situatie waarin de denkende mens denkt en beweegt.
Ik pretendeer hier niet een samenvatting van de filosofie van Gabriel Marcel te geven, ik doe slechts een poging te documenteren wat mij indertijd erin heeft aangetrokken. Zeker laat mijn geheugen mij af en toe in de steek. Ik constateer dat als ik de boeken waaruit ik heb geciteerd weer opensla en zie wat ik onderstreept heb en dus, zoals ik gewoon ben, begrepen. Ook nu ik weer lees in "De opstand der horden" word ik overweldigd door het grote aantal denkbeelden en analyses van Ortega y Gasset die mij al dan niet bewust zijn bijgebleven. Zij zijn zo vertrouwd als mijn familie. Ik sta ook versteld van zijn analyse. Het boek is geschreven in mijn geboortejaar, bijna 82 jaar geleden, maar het is alsof ik een recente verhandeling over de moderniteit en zelfs de postmoderniteit lees. De typiek van de massa-mens die helemaal niet meer zit met zijn gebreken, maar er zelfs van geniet - en ze dus ook niet als gebreken ziet, - wordt bijna woordelijk gebezigd door actuele auteurs die vat proberen te krijgen op het verschijnsel "moderniteit". Men citeert Baudelaire die de moderniteit ziet in het efemere, het vluchtige, modieuze, voorbijgaande, en beschrijft de postmoderniteit als het roekeloos genieten daarvan, zonder ook maar enige behoefte te hebben aan iets als een samenhang, laat staan een fundament. Wel, Ortega y Gasset zag het al in 1935. En ik met hem een generatie - en een wereldoorlog - later.
(Wordt vervolgd.)
Marcel is de filosoof geweest die de term "existentialisme" heeft gelanceerd. "Ik bediende mij al in 1928 van uitdrukkingen die exact die zijn welke Jaspers later in zijn systeem moest gebruiken. Een zuiver toeval, maar gefundeerd in dit type van filosoferen zelf." Waaraan hij toevoegt: "Wat ik nooit zo sterk mogelijk ben opgehouden te willen onderstrepen dat is dat een filosofie die uitgaat van het cogito, dat wil zeggen van een niet-ingevoegd iets (T.L. - in de realiteit), of zelfs van het niet-ingevoegd zijn als daad, riskeert dat zij zich nooit bij het zijn (T.L. - dat de realiteit is) kan vervoegen." Marcel neemt hier afstand van Descartes. De "ego", de eerste persoon van het "cogito", ik denk, die deze laat denken is niet geïncorporeerd, letterlijk niet belichaamd. Hij doet net of alleen het denken bestaat en negeert de wereld waarin de denker leeft.
Het is waar dat de formule van Descartes heeft geleid tot de eenzijdige rationalistische en/of idealistische filosofieën van de 17e en 18e eeuw, die op hun beurt het andere uiterste van het even eenzijdige empirisme opriepen. Dit stelde Kant op het einde van de 18e eeuw voor, zoals het genoemd is, "een vertwijfelde situatie, een katastrofe van het denken". Het rationalistische denken stelde zich te autonoom op, terwijl anderzijds het empirisme alleen door ervaring meende uit te kunnen komen. Zo’n beetje: men kon wel mooie ideeën hebben, maar deugden die ook in de praktijk, en omgekeerd praktijk zonder ideeën leidt tot niets (dan herhaling). Kant stelde zich ten doel die impasse te doorbreken en ideeën en ervaring te verenigen. Hij slaagde er tot op zekere hoogte in, maar zijn oplossing bevredigde talloze tijdgenoten en opvolgers niet, zodat het debat doorging. Het hoogtepunt in die ontwikkeling was de filosofie van Hegel. Zijn systeem leek de discussie te beslissen, maar na zijn dood, en zelfs tijdens zijn leven al, stonden ook weer talloze filosofen met andere opvattingen op die hem meenden te kunnen bestrijden. Zijn filosofie werd ook weer absoluut idealistisch gevonden en ongeschikt in de praktijk. Tot die nieuwere filosofieën behoorde, met enige vertraging, ook het existentialisme.
Men is gewoon die richting in hoofdzaak toe te schrijven aan Karl Jaspers, Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre, maar de grote lijnen van het denken van Marcel stonden al vast voordat hij kennisnam van het werk van Jaspers en Heidegger, beiden leeftijdgenoten van hem. Marcel keert met zijn opmerking over het "cogito" terug naar wat het begin van de moderne filosofie wordt genoemd, naar Descartes. De filosoof echter is, voor hem, belichaamd en via zijn lichaam neemt hij deel aan de werkelijkheid. De geest, waarmee hij denkt, zetelt in het lichaam en kan er zich niet van losmaken. En ook niet losdenken. Met zijn lichaam neemt hij zijn omgeving waar, die zijn realiteit is. Een concrete realiteit, die van de situatie waarin de denkende mens denkt en beweegt.
Ik pretendeer hier niet een samenvatting van de filosofie van Gabriel Marcel te geven, ik doe slechts een poging te documenteren wat mij indertijd erin heeft aangetrokken. Zeker laat mijn geheugen mij af en toe in de steek. Ik constateer dat als ik de boeken waaruit ik heb geciteerd weer opensla en zie wat ik onderstreept heb en dus, zoals ik gewoon ben, begrepen. Ook nu ik weer lees in "De opstand der horden" word ik overweldigd door het grote aantal denkbeelden en analyses van Ortega y Gasset die mij al dan niet bewust zijn bijgebleven. Zij zijn zo vertrouwd als mijn familie. Ik sta ook versteld van zijn analyse. Het boek is geschreven in mijn geboortejaar, bijna 82 jaar geleden, maar het is alsof ik een recente verhandeling over de moderniteit en zelfs de postmoderniteit lees. De typiek van de massa-mens die helemaal niet meer zit met zijn gebreken, maar er zelfs van geniet - en ze dus ook niet als gebreken ziet, - wordt bijna woordelijk gebezigd door actuele auteurs die vat proberen te krijgen op het verschijnsel "moderniteit". Men citeert Baudelaire die de moderniteit ziet in het efemere, het vluchtige, modieuze, voorbijgaande, en beschrijft de postmoderniteit als het roekeloos genieten daarvan, zonder ook maar enige behoefte te hebben aan iets als een samenhang, laat staan een fundament. Wel, Ortega y Gasset zag het al in 1935. En ik met hem een generatie - en een wereldoorlog - later.
(Wordt vervolgd.)
zondag 2 juli 2017
Gabriel Marcel 2
Gabriel Marcel, aan wie ik hier een blogbericht wijdde en met wie ik nog steeds niet klaar ben, wordt meestal betiteld als "christelijke filosoof". Dit maakt hem oninteressant voor niet-christenen. Hijzelf zegt over dit punt in het "Essai de philosophie concrète": "een aanhanger van de concrete filosofie, zoals ik haar opvat, is niet noodzakelijk een christen; men kan zelfs niet met zekerheid zeggen dat hij zich bevindt op een weg die hem logischerwijs moet leiden tot het christendom; omgekeerd denk ik dat de filosoof die christelijk is en in staat om onder de scholastieke formules te graven waarmee men hem al te vaak voedt, bijna noodzakelijk de fundamentele gegevenheden van wat ik de concrete filosofie heb genoemd zou aantreffen." (Essai, pg. 124) Ik ga hier maar van uit.
Wat brengt hij zo al te berde? Ik heb hem leren kennen in "De mens zichzelf een vraagstuk", maar ik heb "De mensen contra het menselijke" (1951, opnieuw uitgegeven in 1957, vertaald door Daniel de Lange) het meest gelezen. In het "Voorwoord" daarvan schrijft Marcel: "Wie let op de beweging in mijn wijsgerig werk, moet het in zijn geheel zien als een hardnekkig, nimmer aflatend bevechten van de geest van abstractie." En op de volgende bladzijde: "Ik durf zonder aarzelen te verklaren dat de beweging van mijn denken altijd gericht is door een hevige liefde voor de muziek, voor de harmonie en voor de vrede. En ik moet al heel vroeg begrepen hebben - aanvankelijk uiteraard zonder een basis van uitgewerkte begrippen - dat het onmogelijk is de vrede te stichten op abstracties." Oftewel, zijn filosofie is een concrete filosofie. Hij heeft daar een ruwe schets van gegeven in zijn "Essai de philosophie concrète". Ik kom daarop.
Opmerkelijk is dat hij zijn denken in verband brengt met de vrede. Marcel leeft van 1889 tot 1973. Hij heeft de beide wereldoorlogen meegemaakt en die gebeurtenissen diep doordacht. Toen ik hem leerde kennen, ergens in het begin van de vijftiger jaren van de vorige eeuw, was de Tweede Wereldoorlog nog heel actueel. Niettemin herinnert hij, in het onderhavige boek dat van 1951 is, aan het falen van de Volkenbond die gebaseerd was op een abstractie, de theorie van Woodrow Wilson. Een aanschouwelijke beschrijving van die abstractie vond hij in de roman "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, dat de geschiedenis van een kampgevangene in de Tweede Wereldoorlog vertelt. Op de slotpagina blijkt dat de "bevrijders", de Amerikanen, er weer, net als ten tijde van Wilson, niets van begrijpen. De mensen die overleefd hebben, maar door de grootste ellende zijn gegaan, krijgen als goede raad: "Keep smiling!" Dát is een abstractie.
Hij had daar trouwens ook persoonlijk mee te maken gehad. "Tijdens een reis naar Marokko (T.L. - dat toen nog een Franse kolonie was) heb ik met schrik vastgesteld welke ongelofelijke vergissingen zíj bedrijven, die weigeren de realiteit in het oog te zien en zich aanmatigen om volgens hun eigen maatstaven wezens en gebeurtenissen te beoordelen, waarop die maatstaven volstrekt niet van toepassing zijn." Het kolonialisme als abstractie!
Niet alleen het kolonialisme betitelde Marcel zo, zijn boek "De mensen contra het menselijke" was een analyse van de Tweede Wereldoorlog. De drijvende krachten die hij vooral op de korrel nam waren het nationaal-socialisme en het communisme. Zij waren abstracties, weigerden "de realiteit in het oog te zien". Zij waren ontwaardingsmethoden, gehanteerd door fanaten. Hij wijdde dan ook een heel hoofdstuk aan "het gefanatiseerde bewustzijn". "Het is nauwelijks nodig hier de redenen uiteen te zetten waarom ik het fanatisme wil bespreken: wij zijn letterlijk omringd door het fanatisme. Niet alleen het sovjet-fanatisme; ... Maar ook ... het nationaal-socialisme, ... ook een fanatisme, het ergste." Het bewustzijn, zegt Marcel hier, is gericht op dat waarvan het zich bewust is, namelijk een werkelijkheid.
Het bewustzijn wordt gefanatiseerd als het, om de eigen woorden van Marcel te gebruiken, "weigert de werkelijkheid in het oog te zien". De mens die het zicht op de werkelijkheid kwijtraakt heeft alleen nog maar belangstelling voor zichzelf. Op iets anders dan zichzelf acht hij niet meer, hij abstraheert ervan. Niettemin kan de fanaticus geen eenling zijn, "integendeel, hij is temidden van de anderen en tussen die anderen en hem ontstaat wat men zou kunnen noemen samenklontering. ... Die eenheid wordt ervaren als een vervoerende band, en het schijnt dat het fanatisme van de een voortdurend aangevuurd wordt door het contact met het fanatisme van de ander."
Dat Marcel hier het communisme en het nationaal-socialisme behandelt, en wel als fanatisme, betekent niet dat hij het alleen maar daarover heeft. Wij zijn gewend het fanatisme toe te schrijven aan godsdienstfanaten. De katholiek geworden Marcel vindt niet alle geloof fanatisme, maar het kan ontaarden. Echter, ook daartoe en tot de beide genoemde -ismen beperkt Marcel zich uitdrukkelijk niet. Hij ziet de fanatiseerbaarheid als een veel uitgebreider verschijnsel. Hij doet daartoe een beroep op het boek "De opstand der horden" van Ortega y Gasset die het verschijnsel "massa" analyseert. Hij wordt daardoor voor ons actueler. "Wanneer een individu zichzelf een goede of slechte waarde toekent, welke niet berust op een schatting welke rekening houdt met zijn eigenheid, maar zich voelt als iedereen en daarover geen angst of ongerustheid ondervindt, integendeel zich welgemoed identiek aan de anderen ervaart: dan behoort zo’n individu tot de massa." Ortega y Gasset: "De massa vaagt alles weg wat niet is zoals zij, alles wat uitsteekt, individueel is, eigenheid vertoont en uitgelezen is. Wie niet is als iedereen, niet denkt als iedereen, loopt het gevaar uitgeroeid te worden." En we hebben kunnen zien, vervolgt Marcel, "in welke mate de massa’s toegankelijk zijn voor propaganda en daardoor aan het fanatisme vat geven."
Voeg aan proganda de reclame toe en de toepasselijkheid van deze theorieën wordt nog ruimer en algemener. Was de propaganda het voertuig van politieke en ideologische ideeën, de reclame is het voor het economische en sociale gedrag. Wij leven immers van aanbiedingen en evenementen, zoals ik al eens geschreven heb, van de vervangingen van het oude brood en spelen. "Het gaat niet aan," schrijft Ortega y Gasset verder, "te zeggen, dat de massa-mens een gek is. Integendeel, de massa-mens van onze tijd is scherpzinniger dan die van welke andere tijd ook, hij heeft een veel groter intellectueel vermogen, maar hij doet er niets mee. Nogmaals, hij voelt zich heel gelukkig in die opeenhoping van gemeenplaatsen, van vooroordelen, van gedachteflarden of eenvoudigweg van lege woorden, die het toeval in hem dooreengeklutst heeft." Dat valt niet te ontkennen, de vraag is waarom dat zo is en hoe het is gekomen.
(P.S. De vertaling van de aangehaalde teksten is of van mijzelf, nl. praktisch alleen maar het eerste citaat, of van Daniel de Lange. De twee citaten uit "De opstand der horden" heb ik ook letterlijk overgenomen van de Lange; zij luiden in de vertaling van het boek van Ortega y Gasset door J. Brouwer, iets anders.)
(Wordt vervolgd.)
Wat brengt hij zo al te berde? Ik heb hem leren kennen in "De mens zichzelf een vraagstuk", maar ik heb "De mensen contra het menselijke" (1951, opnieuw uitgegeven in 1957, vertaald door Daniel de Lange) het meest gelezen. In het "Voorwoord" daarvan schrijft Marcel: "Wie let op de beweging in mijn wijsgerig werk, moet het in zijn geheel zien als een hardnekkig, nimmer aflatend bevechten van de geest van abstractie." En op de volgende bladzijde: "Ik durf zonder aarzelen te verklaren dat de beweging van mijn denken altijd gericht is door een hevige liefde voor de muziek, voor de harmonie en voor de vrede. En ik moet al heel vroeg begrepen hebben - aanvankelijk uiteraard zonder een basis van uitgewerkte begrippen - dat het onmogelijk is de vrede te stichten op abstracties." Oftewel, zijn filosofie is een concrete filosofie. Hij heeft daar een ruwe schets van gegeven in zijn "Essai de philosophie concrète". Ik kom daarop.
Opmerkelijk is dat hij zijn denken in verband brengt met de vrede. Marcel leeft van 1889 tot 1973. Hij heeft de beide wereldoorlogen meegemaakt en die gebeurtenissen diep doordacht. Toen ik hem leerde kennen, ergens in het begin van de vijftiger jaren van de vorige eeuw, was de Tweede Wereldoorlog nog heel actueel. Niettemin herinnert hij, in het onderhavige boek dat van 1951 is, aan het falen van de Volkenbond die gebaseerd was op een abstractie, de theorie van Woodrow Wilson. Een aanschouwelijke beschrijving van die abstractie vond hij in de roman "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, dat de geschiedenis van een kampgevangene in de Tweede Wereldoorlog vertelt. Op de slotpagina blijkt dat de "bevrijders", de Amerikanen, er weer, net als ten tijde van Wilson, niets van begrijpen. De mensen die overleefd hebben, maar door de grootste ellende zijn gegaan, krijgen als goede raad: "Keep smiling!" Dát is een abstractie.
Hij had daar trouwens ook persoonlijk mee te maken gehad. "Tijdens een reis naar Marokko (T.L. - dat toen nog een Franse kolonie was) heb ik met schrik vastgesteld welke ongelofelijke vergissingen zíj bedrijven, die weigeren de realiteit in het oog te zien en zich aanmatigen om volgens hun eigen maatstaven wezens en gebeurtenissen te beoordelen, waarop die maatstaven volstrekt niet van toepassing zijn." Het kolonialisme als abstractie!
Niet alleen het kolonialisme betitelde Marcel zo, zijn boek "De mensen contra het menselijke" was een analyse van de Tweede Wereldoorlog. De drijvende krachten die hij vooral op de korrel nam waren het nationaal-socialisme en het communisme. Zij waren abstracties, weigerden "de realiteit in het oog te zien". Zij waren ontwaardingsmethoden, gehanteerd door fanaten. Hij wijdde dan ook een heel hoofdstuk aan "het gefanatiseerde bewustzijn". "Het is nauwelijks nodig hier de redenen uiteen te zetten waarom ik het fanatisme wil bespreken: wij zijn letterlijk omringd door het fanatisme. Niet alleen het sovjet-fanatisme; ... Maar ook ... het nationaal-socialisme, ... ook een fanatisme, het ergste." Het bewustzijn, zegt Marcel hier, is gericht op dat waarvan het zich bewust is, namelijk een werkelijkheid.
Het bewustzijn wordt gefanatiseerd als het, om de eigen woorden van Marcel te gebruiken, "weigert de werkelijkheid in het oog te zien". De mens die het zicht op de werkelijkheid kwijtraakt heeft alleen nog maar belangstelling voor zichzelf. Op iets anders dan zichzelf acht hij niet meer, hij abstraheert ervan. Niettemin kan de fanaticus geen eenling zijn, "integendeel, hij is temidden van de anderen en tussen die anderen en hem ontstaat wat men zou kunnen noemen samenklontering. ... Die eenheid wordt ervaren als een vervoerende band, en het schijnt dat het fanatisme van de een voortdurend aangevuurd wordt door het contact met het fanatisme van de ander."
Dat Marcel hier het communisme en het nationaal-socialisme behandelt, en wel als fanatisme, betekent niet dat hij het alleen maar daarover heeft. Wij zijn gewend het fanatisme toe te schrijven aan godsdienstfanaten. De katholiek geworden Marcel vindt niet alle geloof fanatisme, maar het kan ontaarden. Echter, ook daartoe en tot de beide genoemde -ismen beperkt Marcel zich uitdrukkelijk niet. Hij ziet de fanatiseerbaarheid als een veel uitgebreider verschijnsel. Hij doet daartoe een beroep op het boek "De opstand der horden" van Ortega y Gasset die het verschijnsel "massa" analyseert. Hij wordt daardoor voor ons actueler. "Wanneer een individu zichzelf een goede of slechte waarde toekent, welke niet berust op een schatting welke rekening houdt met zijn eigenheid, maar zich voelt als iedereen en daarover geen angst of ongerustheid ondervindt, integendeel zich welgemoed identiek aan de anderen ervaart: dan behoort zo’n individu tot de massa." Ortega y Gasset: "De massa vaagt alles weg wat niet is zoals zij, alles wat uitsteekt, individueel is, eigenheid vertoont en uitgelezen is. Wie niet is als iedereen, niet denkt als iedereen, loopt het gevaar uitgeroeid te worden." En we hebben kunnen zien, vervolgt Marcel, "in welke mate de massa’s toegankelijk zijn voor propaganda en daardoor aan het fanatisme vat geven."
Voeg aan proganda de reclame toe en de toepasselijkheid van deze theorieën wordt nog ruimer en algemener. Was de propaganda het voertuig van politieke en ideologische ideeën, de reclame is het voor het economische en sociale gedrag. Wij leven immers van aanbiedingen en evenementen, zoals ik al eens geschreven heb, van de vervangingen van het oude brood en spelen. "Het gaat niet aan," schrijft Ortega y Gasset verder, "te zeggen, dat de massa-mens een gek is. Integendeel, de massa-mens van onze tijd is scherpzinniger dan die van welke andere tijd ook, hij heeft een veel groter intellectueel vermogen, maar hij doet er niets mee. Nogmaals, hij voelt zich heel gelukkig in die opeenhoping van gemeenplaatsen, van vooroordelen, van gedachteflarden of eenvoudigweg van lege woorden, die het toeval in hem dooreengeklutst heeft." Dat valt niet te ontkennen, de vraag is waarom dat zo is en hoe het is gekomen.
(P.S. De vertaling van de aangehaalde teksten is of van mijzelf, nl. praktisch alleen maar het eerste citaat, of van Daniel de Lange. De twee citaten uit "De opstand der horden" heb ik ook letterlijk overgenomen van de Lange; zij luiden in de vertaling van het boek van Ortega y Gasset door J. Brouwer, iets anders.)
(Wordt vervolgd.)
zaterdag 1 juli 2017
Mondigheid
Een van de mooie ideeën van de beweging van de 60-er jaren was dat van de "Erziehung zur Mündigkeit", de opvoeding tot mondigheid. Dat was in ieder geval de idee van een opvoeding met een doel, wat tegenwoordig nogal eens ontbreekt. De term is de titel van een boek van de Duitse filosoof Theodor Adorno. (In feite was het een verzameling van verslagen van gesprekken die Adorno van 1959 tot 1964 voor de radio had gevoerd met ene Hellmut Becker.) In deze tekst wordt het begrip mondigheid telkens vrij abstract omschreven, maar op de internetsite Wikibildungsserver staat een concretere definitie: "Mündigkeit ist die Fähigkeit des Menschen zur geistigen, politischen, wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Selbstbestimmung." Mondigheid is de bekwaamheid van de mens tot geestelijke, politieke, economische en maatschappelijke zelfbestemming.
Toen ik deze definitie las moest ik terugdenken aan 1961 toen ik besloot rechten te gaan studeren. Ik was al vanaf mijn eindexamen in 1954 bezig met literaire activiteiten, las vooral veel, schreef ook. De literatuur leek mij het toppunt van rebelsheid en onorthodoxheid. Dat beviel mij nu juist altijd aan haar, de hele geleerdheid met zijn wereld kon mij gestolen worden, ik was wel wijzer. Maar ineens begreep ik dat literatuur voor mij oeverloosheid en vormloosheid was en dat zij tot geen enkel goed gefundeerd oordeel in staat was. En ik was bekeerd. Ik wilde de realiteit leren kennen, niet blijven staan bij fictie en fantasie. Hét middel om dat doel te bereiken was de discipline die in wetenschap aangetroffen wordt.
Waarom dan rechten? Het recht is toch alleen maar een geheel van normen, voorschriften zonder garantie dat zij ook verwerkelijkt zullen worden en de werkelijkheid laat talloze overtredingen zien. Zo dacht ik toen echter nog niet. De rechtenstudie bood een kandidaats-opleiding aan die inleidde in het recht, maar ook in de economie, de sociologie, de geschiedenis, de filosofie en het volkenrecht, de laatste de juridische vorm van de internationale betrekkingen. Dat was wat ik nodig had, inleidingen, oriënteringen in de wetenschappen die voor de kennis van de realiteit de relevante waren. De geschiedenis en de filosofie uit het bovenstaande rijtje waren weliswaar geschiedenis en filosofie van het recht, maar de economie en de sociologie werden onversneden behandeld. Het was, maar dat vermoedde ik destijds alleen maar heel vaag, het programma van de "opvoeding tot mondigheid". Toen ik eenmaal het kandidaats had - de titel cand. jur. mocht voeren - besloot ik verder te gaan met de rechtenstudie en mij dus te specialiseren, maar met dat veelzijdige kandidaats permanent in mijn achterhoofd, als slecht geweten of engelbewaarder, zodat ik het recht ook altijd ben blijven zien als ingebed in de cultuur, onderhevig aan haar invloeden en actief aan haar mee vormende.
Zo is ook duidelijk waar "Bildung", waar ik het in mijn blogbericht "Ein gebilteder Mensch" over had, toe dient, zij is de grondslag van mondigheid in de zin van zelfstandigheid. De "Bildung" moet dan ook invoeren in het geestelijke, politieke, economische en sociologische, gebieden die in de "bürgerliche Kanon" van Fuhrmann ontbreken, maar die ik er argeloos aan toevoegde. (Hier begint de kritiek aan de idee van "Bildung".)
Het resultaat van de vorming tot mondigheid zou dan zijn de vrije en autonome mens die politiek participeert, over zichzelf en zijn wereld reflecteert en zijn leven actief gestalte geeft. Vandaar de noodzaak van oriëntatie op de bovengenoemde gebieden: de mondige mens moet enig begrip hebben van de politiek, de psychologie en de sociologie en van de manier waarop je je leven kunt inrichten. Dat "algemene ontwikkeling" noemen mag van mij, maar dat wordt meestal uitsluitend opgevat als een bepaalde hoeveelheid informatie die los van je staat en waar jij buiten de gewone conversatie ook geen boodschap aan hebt. Een juist begrip van de vorming tot mondigheid is dat zij je vormt voor het leven. Uiteraard was dit het motto van mijn opvoedingsfilosofie.
Overigens heb ik er helemaal geen behoefte aan om mij op de borst te slaan vanwege een geweldige opvoeding voor mijn kinderen. Ik pretendeer alleen maar dat ik er flink over heb nagedacht en de besluiten die volgens mij daaruit voortvloeiden heb genomen. Over het effect heb ik het niet.
En verder hield ik mij aan de lijfspreuk: het vaderschap is een louter biologische functie, opvoeden helpt niet. Het enige dat kan helpen is bijsturen en - vooral! - voorbeeld geven. Volgens de kinderpsychologie hebben kinderen aanvankelijk de neiging zich met de ouders te identificeren. Dat is in een "normaal" gezin min of meer logisch, de kinderen hebben daarin immers geen andere richtsnoeren. Naar gelang zij kennismaken met de buitenwereld - andere kinderen - worden zij kritisch en gaan zij zich distantiëren van het model van hun ouders. Tot op zekere hoogte blijft het echter bestaan, bewust, nostalgisch, paradijselijk, als onrust, als boksbal of zo.
Toen ik deze definitie las moest ik terugdenken aan 1961 toen ik besloot rechten te gaan studeren. Ik was al vanaf mijn eindexamen in 1954 bezig met literaire activiteiten, las vooral veel, schreef ook. De literatuur leek mij het toppunt van rebelsheid en onorthodoxheid. Dat beviel mij nu juist altijd aan haar, de hele geleerdheid met zijn wereld kon mij gestolen worden, ik was wel wijzer. Maar ineens begreep ik dat literatuur voor mij oeverloosheid en vormloosheid was en dat zij tot geen enkel goed gefundeerd oordeel in staat was. En ik was bekeerd. Ik wilde de realiteit leren kennen, niet blijven staan bij fictie en fantasie. Hét middel om dat doel te bereiken was de discipline die in wetenschap aangetroffen wordt.
Waarom dan rechten? Het recht is toch alleen maar een geheel van normen, voorschriften zonder garantie dat zij ook verwerkelijkt zullen worden en de werkelijkheid laat talloze overtredingen zien. Zo dacht ik toen echter nog niet. De rechtenstudie bood een kandidaats-opleiding aan die inleidde in het recht, maar ook in de economie, de sociologie, de geschiedenis, de filosofie en het volkenrecht, de laatste de juridische vorm van de internationale betrekkingen. Dat was wat ik nodig had, inleidingen, oriënteringen in de wetenschappen die voor de kennis van de realiteit de relevante waren. De geschiedenis en de filosofie uit het bovenstaande rijtje waren weliswaar geschiedenis en filosofie van het recht, maar de economie en de sociologie werden onversneden behandeld. Het was, maar dat vermoedde ik destijds alleen maar heel vaag, het programma van de "opvoeding tot mondigheid". Toen ik eenmaal het kandidaats had - de titel cand. jur. mocht voeren - besloot ik verder te gaan met de rechtenstudie en mij dus te specialiseren, maar met dat veelzijdige kandidaats permanent in mijn achterhoofd, als slecht geweten of engelbewaarder, zodat ik het recht ook altijd ben blijven zien als ingebed in de cultuur, onderhevig aan haar invloeden en actief aan haar mee vormende.
Zo is ook duidelijk waar "Bildung", waar ik het in mijn blogbericht "Ein gebilteder Mensch" over had, toe dient, zij is de grondslag van mondigheid in de zin van zelfstandigheid. De "Bildung" moet dan ook invoeren in het geestelijke, politieke, economische en sociologische, gebieden die in de "bürgerliche Kanon" van Fuhrmann ontbreken, maar die ik er argeloos aan toevoegde. (Hier begint de kritiek aan de idee van "Bildung".)
Het resultaat van de vorming tot mondigheid zou dan zijn de vrije en autonome mens die politiek participeert, over zichzelf en zijn wereld reflecteert en zijn leven actief gestalte geeft. Vandaar de noodzaak van oriëntatie op de bovengenoemde gebieden: de mondige mens moet enig begrip hebben van de politiek, de psychologie en de sociologie en van de manier waarop je je leven kunt inrichten. Dat "algemene ontwikkeling" noemen mag van mij, maar dat wordt meestal uitsluitend opgevat als een bepaalde hoeveelheid informatie die los van je staat en waar jij buiten de gewone conversatie ook geen boodschap aan hebt. Een juist begrip van de vorming tot mondigheid is dat zij je vormt voor het leven. Uiteraard was dit het motto van mijn opvoedingsfilosofie.
Overigens heb ik er helemaal geen behoefte aan om mij op de borst te slaan vanwege een geweldige opvoeding voor mijn kinderen. Ik pretendeer alleen maar dat ik er flink over heb nagedacht en de besluiten die volgens mij daaruit voortvloeiden heb genomen. Over het effect heb ik het niet.
En verder hield ik mij aan de lijfspreuk: het vaderschap is een louter biologische functie, opvoeden helpt niet. Het enige dat kan helpen is bijsturen en - vooral! - voorbeeld geven. Volgens de kinderpsychologie hebben kinderen aanvankelijk de neiging zich met de ouders te identificeren. Dat is in een "normaal" gezin min of meer logisch, de kinderen hebben daarin immers geen andere richtsnoeren. Naar gelang zij kennismaken met de buitenwereld - andere kinderen - worden zij kritisch en gaan zij zich distantiëren van het model van hun ouders. Tot op zekere hoogte blijft het echter bestaan, bewust, nostalgisch, paradijselijk, als onrust, als boksbal of zo.
vrijdag 30 juni 2017
Mémoires 6: Wat was de Tweede Wereldoorlog voor mij?
Heel lang heb ik gedacht dat de Tweede Wereldoorlog voor mij alleen maar een spannende tijd is geweest. De Duitsers en hun helpers, de NSB-ers en andere collaborateurs, kon je uitdagen zodat ze je achterna kwamen, maar je in de achtervolging nooit konden inhalen. Dat soort avonturen waren voor ons, kinderen, regelmatige verpozingen. Wij smokkelden voor volwassenen die teveel in de gaten werden gehouden en/of niet konden zwemmen, tabak in waterdichte zakken die wij voor ons uit duwden, over de Maas, onder het oog van de politie of de douane. Wij lagen de hele dag in het Julianakanaal of in de Maas en het was ondoenlijk om ons allemaal te controleren. Bovendien kenden wij het gebied veel beter dan die lui. Wij kropen er, slopen er, scholen er, leefden er als het eerste het beste konijn, soms ook met verborgen holen of hutten. De Duitsers waren weliswaar “de bezetters”, maar tegelijkertijd een vorm van vermaak en van dat bezetten merkten wij, kinderen, niet veel.
Totdat de schaarste aan voedsel en spullen voelbaar werd natuurlijk. Weliswaar konden wij toen een aantal noden oplossen doordat het dorp in sterke mate agrarisch was en zelf veel groenten, fruit en vlees leverde, maar geleidelijk aan werd het voor onze ouders steeds moeilijker.
Wij kregen trouwens ook steeds meer oorlogsrumoer te horen van overvliegende geallieerde bommenwerpers die vaak met luchtafweergeschut in de buurt door de Duitsers werden beschoten. En je wist nooit waar die geallieerden hun bommen zouden laten vallen, zodat wij tenslotte steeds vaker in schuilkelders sliepen. De Duitsers hadden op het einde de “vliegende bom” uitgevonden en van tijd tot tijd hoorde je een V2 overritselen. Je hoorde nooit de knal van het afvuren in Duitsland noch die van de inslag in Engeland, maar alleen maar een nachtelijk ritselen ergens hoog in de lucht. En misschien heb ik er ook wel eens een overdag zien overtuffen.
Het hoogte- of dieptepunt van de oorlog werd voor mij bereikt toen mijn vader door de Duitsers werd gearresteerd. Dat was in het voorjaar van 1944. Op een avond werd er, toen ik al in bed lag en sliep, gebeld. Mijn vader was ook al op zijn slaapkamer, maar mijn moeder opende het raampje in de voordeur. De tromp van een geweer werd naar binnen gestoken. Erachter was de helft van een gezicht zichtbaar dat voor de andere helft verborgen was achter een helm.
“Opendoen.”
Mijn vader kwam erbij, moest zich weer aankleden en werd zonder opgaaf van reden of bestemming meegenomen. Mijn moeder was in alle staten. Wij, de kinderen, waren inmiddels ook allemaal wakker en uit bed. Waarschijnlijk zetten wij een hysterische keel op. De drie mannen met geweren die in de gang op mijn vader wachtten, hielden ons onder schot. Twee man waren meegegaan naar boven. Het waren geen soldaten en zij spraken Nederlands. Het konden collaborateurs zijn of illegalen, hoorde ik later van mijn moeder. Toen zij vertrokken waren moest Jeu, mijn oudste broer, onmiddellijk naar een neef van mijn moeder die aan de overkant van het veld tegenover ons huis woonde. Het bleek dat mijn vader zich, onder het mom van een zweer aan zijn achterste, regelmatig had afgezonderd in de woonkamer om naar de clandestiene radio te luisteren die hij in het kussenvak van onze divan verborgen had. Die moest natuurlijk weg.
Vroeg in de ochtend, toen wij al op straat aan het spelen waren, reden twee BMW’s voor. Er sprongen mannen in leren jassen uit die ons met stenguns of zo onder schot namen. (De oudste van ons was mijn broer die 12 was!) Ik zag mijn vader achterin zitten, maar hij deed net of hij ons niet kende. Twee mannen belden bij ons aan en werden door mijn moeder binnengelaten. Na een poos kwamen zij weer naar buiten en het hele gezelschap verdween, met medeneming van mijn vader die op geen enkele manier op ons had gereageerd. Wat later bleek hij te zijn opgesloten in het Huis van Bewaring in Maastricht.
Wij hoorden dat het inderdaad illegalen waren geweest die hem de avond te voren hadden meegenomen. Hij was de gemeente-ontvanger en in zijn kluis lagen de bonkaarten, bonnetjes waarmee je gerantsoeneerd voedsel kon kopen. De illegalen hadden ze nodig voor onderduikers en mijn vader had de kluis moeten openmaken. Om te suggereren dat hij absoluut nergens van wist was hij gechloroformeerd achtergelaten en zo hadden de Duitsers hem aangetroffen en op hun beurt meegenomen.
In Maastricht is hij ondervraagd, maar hij bleef erbij dat hij niemand had herkend. Na een paar maanden werd hij door de illegalen bevrijd. Hij werd op straat gezet en moest maar zien hoe hij verder kwam. Hij pakte de eerste de beste fiets en fietste ermee langs het Julianakanaal naar huis, samen met een collega die achterop zat of omgekeerd. Zij kwamen eerst bij zijn huis aan en toevallig was ik daar net met zijn zoon aan het spelen. Ik zag mijn vader de tuin inkomen en wij gingen naar mijn moeder. Huilend vielen zij elkaar in de armen. Het is de enige keer geweest dat ik mijn vader heb zien huilen.
Van toen af moest hij zelf onderduiken. Iedereen kende hem en er was een voldoende betrouwbaar netwerk om hem verborgen te houden. Dan zat hij hier dan daar. Hij sliep op zolders, in schuren, in oude bakhuizen en wij, de kinderen, moesten hem te eten brengen. Toen de Bevrijding, begin september 1944, duidelijk genoeg in zicht was en de Duitsers wel wat anders te doen hadden dan de een of andere gemeente-ontvanger te zoeken, kwam hij weer op straat.
Daags voor de bevrijding stond ik naast hem op de Scharberg te kijken naar de overkant van de Maas naar het oprukken van de geallieerden. Duitse soldaten waren boven op het talud aan onze kant bezig met schuttersputjes te graven. Aan de overkant van het Julianakanaal en de Maas, die ter plaatse nog geen honderd meter van elkaar verwijderd zijn, zag men op een vlak stuk weiden en akkers de bewegingen van de geallieerden: marcherende contingenten soldaten, vrachtwagens, maar vooral amfibieën om de Maas en het kanaal over te steken. Tussen de bedrijvigheid door kwamen gevluchte Duitse soldaten onze kant op. Zij moesten overzwemmen. Zij waren ongewapend en niemand legde hun een strobreed in de weg. Zij passeerden ook de troep die zich aan het ingraven was. Een enkeling vroeg mijn vader naar de weg en hij stuurde zo iemand meteen de verkeerde kant uit. Naast ons stond een tank, de enige die de Duitsers daar nog hadden.
‘s Nachts sliepen wij in de kelder. Mijn vader voorspelde dat er een veldslag op handen was en vreesde het ergste, temeer daar onze kelder te weinig beschutting bood. We hadden echter al zoveel meegemaakt, zoveel vliegtuigen zien en horen overvliegen, dat wij te afgestompt of fatalistisch waren om iets anders te bedenken. Ik sliep prima. Ik weet nog heel goed dat ik gewekt werd door mijn vader die de straat op was geweest en jubelend dat wij bevrijd waren terugkwam. De Duitsers hadden zich gedurende de nacht teruggetrokken tot in Nieuwstad, een goede tien kilometer verder, en daar speelde zich inderdaad de voorspelde veldslag af: Nieuwstad werd helemaal in puin gelegd.
Mijn vader was dus een held, als ik het woord gekend had, een oorlogsheld. Hij was gevangen genomen, verhoord, had niemand verraden, had een fiets gestolen, was er met een collega-gevangene mee haar huis gereden, was ondergedoken en gaf, waar ik bij stond, terugtrekkende Duitse soldaten opzettelijk verkeerde informatie over de richting waarin zij moesten vluchten voor de oprukkende geallieerden. De oorlog was dus niet alleen een gelegenheid voor avontuur, maar ook voor heldendom.
Wat ik van volwassenen opving over de oorlog was dat het een typisch Pruisische, dat wilde zeggen: militaristische onderneming was. Onze naaste buren, de “Reinländer”, waren niet militaristisch, maar de Pruisen wel. Van de jodenvervolgingen hoorde ik niks. Het was deze karakteristiek van de oorlog die zich bij mij vastzette. Ik ben bang dat men van een jongen van acht ook niet veel meer kan verwachten. Wij, kinderen, hadden het druk. Onze ouders slaagden er hoe dan ook blijkbaar in om genoeg eten op tafel te brengen. Soms was het broodbeleg niet meer dan zelfgemaakte appelmoes van gestolen appels. Schaarste op het gebied van kleding, huisraad, vervoer en dergelijke was bij ons vóór de oorlog al normaal en werd door de oorlog alleen maar wat groter. Wie had er normaal al een eigen fiets, een bankstel, vloerbedekking, een auto, laat staan telefoon, televisie, een computer? Hoe vaak ging er een bus? Er was geen middelbare school, geen bioscoop, geen boekhandel, geen notaris, geen advocaat, geen rijkdom, geen patriciaat enz. Het dorp was een schamele bedoening. Achterlijk werd het genoemd. Tekorten waren zo normaal dat ze niet eens gevoeld werden. Tijdens de laatste jaren van de oorlog werd het alleen maar erger en wij waren bevrijd voor de hongerwinter.
Pas veel later heb ik leren begrijpen wat de oorlog is geweest. Nog steeds heb ik bij voorbeeld het gevoel dat je reserves moet aanleggen “voor als het oorlog is”. Nog steeds ben ik bang dat ik ooit gevangen word gezet en gefolterd om informatie los te laten. Nog steeds interpreteer ik een laag vliegende politie-helicopter op het enkele geluid als een “verkenner”, zoals wij toen eenmotorige vliegtuigjes, die natuurlijk alleen de Duitsers hadden, noemden. Ik heb met andere woorden een aantal blijvende angsten opgelopen. Ik kom regelmatig en graag in Duitsland en ik hoor nog steeds dezelfde Duitse stemmen blaffen; ik denk als ik hier Duitsers bezig zie aan “Besatzung”. Ik weet natuurlijk inmiddels van de concentratiekampen en van het nationaal-socialisme, van de fanatiseerbaarheid van mensen, van het verschijnsel dat doodnormale mensen plotseling kunnen omslaan in moordenaars, verkrachters en folteraars. Niemand kan er mij van overtuigen dat dit beperkt is tot de Duitsers. Of tot mensen in een andere samenleving. Dat heeft de oorlog mij geleerd.
Dat er andere mensen bestonden leerde ik ook, door en vlak na de oorlog. Natuurlijk wist ik van het bestaan van Belgen. Die woonden aan de andere kant van de Maas. Als wij die rivier overzwommen moesten wij voor ze uitkijken. Meestal joegen zij ons weg. Voor ons waren het hoofdzakelijk mensen die niet konden zwemmen. Als er in de Maas iemand verdronk was het altijd een Belg. Daarnaast was er in onze familie een vaag verhaal dat wij afstamden van Belgen. Het bleek later waar te zijn, maar tijdens de oorlog kon het niet geverifieerd worden en konden wij eventuele familie daar niet bezoeken.
De Duitse bezetting leerde ons verder onze oosterburen kennen. Dat was al meteen bij het begin, volgens mij exact op 10 mei 1940. Zie Otje.
Als ik aan Amerikanen, de Liberators, denk, denk ik altijd aan de slotpassages van “Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorghiu en komt mij de behandeling voor de geest die de “displaced person” Johann Moritz ondergaat van de Liberators. Hij moet vanwege de een of andere vergunning vertellen waar hij geweest is sinds 1938.
“In 1938 was ik in Roemenië in een Jodenkamp; in 1940 in Hongarije in een kamp voor Roemenen; in 1941 in Duitsland in een kamp voor Hongaren; in 1945 in een Amerikaans kamp; eergisteren ben ik uit Dachau vrijgelaten. Dertien jaar kampleven. Ik ben achttien uur vrij geweest. Toen hebben ze me hierheen gebracht....”
‘Keep smiling,’ zei Mister Lewis die een foto van deze man wil voor de pers.
De lens van zijn toestel was op Johann Moritz en zijn gezin gericht. Moritz ... sloeg zijn ogen niet op, toen Mister Lewis tegen hem sprak, want hij verstond geen Engels.
“Dat is alles wat er gebeurd is van 1938 tot op vandaag,” zei Moritz,” Kampen. Kampen. Kampen. Dertien jaar lang niets dan kampen.”
“Keep smiling,”zei Mister Lewis. ...
Nu dat men hem beval te glimlachen, kon hij het niet meer. Nu voelde hij dat hij als een vrouw in snikken zou uitbarsten. Wanhopig. Dat was het einde. Hij kon niet meer verder. Geen mens zou verder hebben kunnen gaan.
“Keep smiling!” beval de officier, de ogen op Johann Moritz gericht. “Smiling! Smiling! Keep smiling...”“
En als ik de verhalen lees over de heldendaden en de nederlagen in de talloze oorlogen die de Amerikanen voeren en over terroristische aanslagen op hen denk ik ook aan hun motto: “Keep smiling!”.
Dit anti-amerikanisme liep ik intussen niet op in eigen contact met Amerikanen. De geallieerden die ons bevrijdden waren Engelsen. Weliswaar hoorde je ook van Nieuw Zeelanders, Canadezen, Schotten, maar die zag ik alleen maar ergens voorbijtrekken, soms paraderend onder het geluid van doedelzakken. De Engelsen echter namen hun intrek in het KJV-huis, het verenigingslokaal van de Katholieke Jongeren Vereniging, een kleine honderd meter van ons huis vandaan, en vestigden daar een hoofdkwartier. Overal in het dorp werden Engelsen ingekwartierd, ook bij ons. In onze woonkamer had zich op de divan een officier geïnstalleerd, maar er zaten ook regelmatig een man of vier mee aan tafel. Zij brachten blikken boter mee, wit brood, blikken corned beef en mijn moeder kon goed koken. Een van de soldaten die ik mij herinner was ene Charly, de chauffeur van een gevechtswagen. Mijn vader had een boekje over elementair Engels opgeduikeld en ik leerde, 9 jaar oud, spelenderwijs converseren in het Engels. En fonetisch schrift! Zo iets zou je nog over het hoofd zien. “How do you do?” kon je niet missen, maar de bedoeling was dat je “how doe joe doe” zei.
“Wot is ee ballaks?” vroeg ik Charly eens.
Het was aan tafel. Hij kreeg een rode kop, de andere mannen keken voor zich, de een stikkend van het lachen, een ander verontwaardigd. Ik begreep er niets van en kreeg ook na herhaling van mijn vraag geen antwoord. Het had iets met mijn moeder te maken. Ook mijn vader was gegeneerd. Ik had het woord gehoord van soldaten in het “cokehouse” dat achter het KJV-huis was geplaatst. Het was een grote legertent waar gekookt en gegeten werd. Wij, kinderen, verzamelden ons daar op de etenstijden om te bedelen om brood, boter of vlees in blik, vaak ook met een emmer om afval te vergaren, zogenaamd voor de dieren thuis.
Engels was voor mij van toen af een sinecure. Met Charly stond ik op heel goede voet. Het gebeurde zelfs een keer dat mijn broer en ik meemochten in de gevechtswagen, niet, uiteraard, naar een slagveld, maar naar een feest. De tocht was niet helemaal zonder risisco, want op een zestig, zeventig kilometer zuidelijker, in de Ardennen, speelde zich de “Battle of the Bulge” af. Ik herinner mij niets van de nachtelijke tocht noch van het feest, alleen dat ik de terugweg slapend heb afgelegd. Dat was mijn heldendaad.
Enig oorlogsgeweld kregen wij wel te verduren. In de nacht van 31 december ‘44 op 1 januari ‘45 begon er een Duitse verkenner boven het dorp te kruisen. Er was verduistering en mijn vader vertelde dat de piloot een doelwit zocht. Door de Kruisstraat reed een auto met afweergeschut op en neer, af en toe een schot lossend. Wij lagen in bed. Ineens hoorden wij het fluiten van een naderende bom. Het geluid werd steeds hoger en intenser, er móést een ontploffing volgen. Toen die kwam zag ik het raamkozijn versplinteren voordat ik onder de deken verdween. Mijn moeder kwam de kamer binnengerend en trok de deken van ons vandaan om ons mee te nemen naar de kelder. In de seconde dat ik naar de deur sprong zag ik tot mijn stomme verbazing dat het raam heel was. Wat later bleek dat wel het raam van de woonkamer gesprongen was en dat het glas bovenop de slapende Engelse officier was terecht gekomen die er niet van wakker was geworden. Ik zou nooit het beeld van het versplinterende raam van de slaapkamer vergeten dat zich in werkelijkheid nooit vertoond heeft.
De bom was gemunt op een jeep die met licht aan het KJV-huis verliet. Een kapitein en zijn chauffeur werden erdoor gedood. Overigens begrijp ik niet dat de Duitse piloot geen doel heeft kunnen onderscheiden zonder uitschijnend licht. Het had gesneeuwd en de velden waren wit. Aan de overkant van de weg waaraan wij woonden stonden stapels kratten met tankgranaten. De officier in ons huis was een tankcommandant, dus er moeten ook tanks hebben gestaan. Zelf zagen wij ze van tijd tot tijd ‘s nachts door de witte velden vertrekken en tegen de ochtend terugkeren. Dat die piloot ze niet zag is dus heel vreemd.
Wij, kinderen, speelden met granaten. Door voorzichtig met de kop tegen een steen te tikken kon je die loskrijgen en dan stroomde er een hoop kruit uit de huls. Met een handvol van het spul maakten wij dan een paadje naar de grote hoop en staken dat in brand. Waw! Prachtig vuurwerk.
Wij hadden ook ons eigen “cokehouse”, in de berm van de Hoolstraat, onder een grote linde en tussen struiken. Wij kookten in lege blikken soep, erwtensoep vooral, en bakten spek dat wij of gekregen of gestolen hadden. Hier werd de grondslag gelegd voor mijn carrière als kok van de verkennerspatrouille waar ik later lid van was en waar ik nu nog van profiteer.
De Bevrijding was voor mij de kennismaking met de “wereld”. Het aardrijkskunde-onderwijs op school kreeg letterlijk gestalte in de zichtbare aanwezigheid van bewoners van andere werelddelen en landen. Vooralsnog droegen zij andere kledij dan wij - uniformen - en spraken zij een andere taal. Wij hoorden ook van de Russen in het Oosten. Die hielpen met de Bevrijding en waren ook “geallieerden”. Wij hoorden van grote generaals zoals Eisenhower en Montgomery en De Gaulle, zelfs ook van grote Duitse generaals zoals Rommel. De eerste fase van mijn globalisme brak aan: er waren geallieerden, je had het Oosten en het Westen, je had Duitsland en Japan die verslagen moesten worden, je had de atoombom, kortom, ik kreeg vanaf september 1944 heel aanschouwelijk onderwijs in aardrijkskunde en wereldkunde. Dat ik eens (geschiedenis van) het volkenrecht zou doceren kon ik nog niet vermoeden, maar de grondslag ervoor werd in deze tijd gelegd.
Dat ik de Tweede Wereldoorlog zo beleefde wil niet zeggen dat hij mij niet dingen aandeed die mij niet bewust waren of zelfs zijn geworden. Een aantal dingen ben ik mij in de loop der jaren wel bewust geworden. Vaak als ik constateerde dat iemand die de oorlog niet had meegemaakt met een opinie kwam waarbij ik dan spontaan dacht: “die heeft kennelijk de oorlog niet meegemaakt”. Na de oorlog ontvluchtten de volwassenen de herinnering eraan in de Wederopbouw. Wederopbouw was natuurlijk rationeel, niemand kon daar iets op tegen hebben. Het vergde een constructieve instelling en offers om de onderneming te financieren, ook al was er het Marshal-plan. In de praktijk kwam het hierop neer dat je ouders voor jou als kind weinig tijd hadden. Meestal hadden zij sowieso al de Crisis van de dertiger jaren meegemaakt toen er niets te krijgen en niets te betalen was, en vervolgens vier jaar oorlog.
Mijn ouders waren in 1932 getrouwd en hadden in 1945 dus niets anders meegemaakt dan crisis en oorlog. Toen de vrede getekend werd hadden zij vier kinderen en even later vijf. Mijn vader was ambtenaar, met een zeer matig salaris. Tijdens de Wederopbouw werden de ambtenaren gekort, oftewel werd er op de ambtenarenlonen bezuinigd om de Wederopbouw te financieren. Die duurde officieel tot 1963, toen de Wederopbouw voltooid was en de ambtenaren een salarisverhoging kregen van 30%. Zo ver lagen zij achter op de inkomens in het bedrijfsleven. Wat men door die inhoudingen verkregen had, noemde men “het loonkonijn” en dat werd toen geslacht. De eerste dertig jaar van hun huwelijk hadden mijn ouders “niets gehad”. Behalve elf kinderen.
Mijn vader was een idealistische man. Hij wilde dat zijn kinderen vooruit zouden komen. Hij had zijn jonge jaren, van zijn zevende tot zijn vijftiende, op een Duits nonneninternaat gezeten en er de mulo voltooid. Ook mijn moeder had op die kostschool gezeten. Het was niet vanwege hun opvoeding dat zij daar waren ondergebracht. Hun beider moeders waren heel jong gestorven, die van mijn vader toen hij 7 was, die van mijn moeder toen zij 9 was. Een zekere gelijkgestemdheid hadden zij daardoor, hoewel mijn moeder nuchterder, minder idealistisch was. Niettemin ging zij mee in zijn dromen over een betere toekomst voor hun kinderen. Wij moesten dus naar de middelbare school en omdat hij zelf na het verlaten van de kostschool nog op de HBS had gezeten, moesten wij naar de naasthogere die tegelijkertijd de hoogste was, het gymnasium. Dat kon hij vanzelfsprekend niet betalen en dus werd bedacht dat wij priester zouden worden, zodat wij op een seminarie terechtkwamen. Op de een of andere manier kon dat door de parochie of het bisdom worden betaald, net zoals de plaatsing op de kostschool door een dergelijke instantie was gefinancierd.
Uiteraard moesten wij daar ook geestelijk op worden voorbereid en zo kon het gevallen dat wij roeping hadden. Het stikte in het dorp op het einde van de oorlog van de roepingen. Wij gingen in 1947, toen ikzelf zo ver was, met dertien man naar Rolduc. Dertien op een dorp van rond 4000 inwoners. Het mag misschien een beetje hilarisch klinken, maar het was bittere ernst. Ook mijn vader had er geen idee van wat er na het gymnasium van ons terecht zou komen. Dat hij serieus dacht dat wij als priester zouden gaan functioneren, kan ik mij niet voorstellen. Toen mijn broer en ik al een tijd met dat gym bezig waren en al niet meer op een seminarie zaten, merkte hij vaak op dat je als gymnasiast geen vak leerde. Er moest dus nog iets op volgen. Ik kan mij niet herinneren dat hij ooit zo’n vak noemde. Er waren ook nauwelijks tot geen voorbeelden. Als je de priesters, die tenslotte vier jaar filosofie en twee jaar theologie hadden gestudeerd, niet meetelde, kende het dorp één academicus. De burgemeester en de gemeente-secretaris waren ambtenaren die misschien zo iets als een diploma gemeente-administratie hadden. Een notaris of advocaat was er niet. De enige academicus was de huisarts, een man die toevallig ook nog gepromoveerd was, maar een Hollander en geen inboorling van het dorp was. De intelligentsia van het dorp bestond derhalve praktisch helemaal uit onderwijzers en geestelijken. Allemaal katholieken, de onderwijzers vaak ook belast met het godsdienstonderwijs en in ieder geval verplicht een goed katholiek voorbeeld voor hun leerlingen en de rest van het dorp te zijn en hun de katholieke deugdzaamheid bij te brengen, eventueel met strenge straffen.
Het was niet moeilijk zich daar een roeping toe te dichten, sterker nog, zij lag voor de hand. Als je vooruit moest of wilde komen. Tel voor mijn ouders er de Duitse nonnen van hun kostschooltijd bij op en het plafond van hun denken was gesloten als de koepel van de middeleeuwse kerken.
Ik heb er geen flauw idee van hoe mijn vader de opleidingen van zijn kinderen heeft kunnen bekostigen. Er was een moment, in 1956, dat ik er een glimp van opving. Ik woonde toen in Utrecht. Toen mijn grootvader in het begin van dat jaar was overleden was er een moment van onrust in de familie waarvan ik gebruik maakte om hem te smeren. Ik had sowieso ideeën, die ik hier maar in het midden laat, om te gaan zwerven, maar toen ik zo’n half jaar in Utrecht verbleef, kwam mijn vader op bezoek. Dat was ongehoord. Ik was de tweede van de toen nog tien en hij had zijn handen vol aan de jongeren, zodat de ouderen het zelf moesten uitzoeken. Op een dag had hij echter de trein genomen en kwam mij bezoeken. Hij was vol belangstelling voor wat ik hem allemaal over mijn bezigheden vertelde en wij hadden een heel gezellige middag. Wij stonden ruim voor het vertrektijdstip van de trein op het perron en namen plaats op een bank. Ineens haalde hij een papier uit zijn binnenzak en vroeg of ik dat wilde ondertekenen.
“Huh? Wat is dat?”
“O, ik heb wat geld geleend en iemand moet garant staan.”
“Geld geleend? Waarvoor heeft u geld geleend?”
“Wat denk je waar jij van gestudeerd hebt?”
Een duizeling overviel mij. Ik realiseerde mij dat hij geld had moeten lenen om mij te laten studeren. Ik kon het niet bevatten.
“Maar dat is toch al jaren geleden?”
“Ja, teken nu maar. Ik moet de ene lening met de andere aflossen.”
Het was nog erger. Ik keek naar het bedrag dat ik mij nu niet meer herinner en waarschijnlijk indertijd al niet wilde zien.
“Maar ik heb zelf bijna geen inkomen.”
“Dat weten ze daar niet.”
De trein stoomde binnen. Een gevoel van trots kwam over mij. Ik kon mijn vader helpen. Weliswaar door een leugen, maar daarin waren wij complotgenoten. En ook dat ontroerde mij. Gelukkig kon het afscheid op de treeplank van de trein heel kort zijn. Wij waren niet van het innige soort.
Mijn vader was dus een idealistische man aan wie ik mijn gymnasium dank. En de neiging om vooruit te komen. Dat was heel iets anders dan dat ik opgroeide in een milieu waarin de academia normaal was. Weliswaar heb ik het gymnasium cadeau gekregen, maar uitsluitend van mijn vader en op wat voor kosten? Er was niets in mijn omgeving dat mij voorbestemde tot zo’n ontwikkeling behalve zijn wil om zijn kinderen de ellende te besparen die hem ten deel was gevallen en om zich te ontworstelen aan het niveau van het dorp. Maar hij was toch ambtenaar? Was hij daardoor al niet een halve intellectueel? Zeker, dat was hij, maar hij was ambtenaar geworden omdat hij al een halve intellectueel was en niet andersom. Dat halve intellectualisme had hij te danken aan de Duitse nonnen in Valkenburg. Ik stel mij graag voor dat ik in de vijftiger jaren heb kennisgemaakt met de moeder-overste van die instelling en dat zij moeder Laetitia heette, van zichzelf Maria Kinsky.
Daar dankte hij nog iets aan dat hij ook aan mij heeft doorgegeven, namelijk dat er goede en verkeerde Duitsers waren. Ik herinner mij nog goed hoe de oorlog uitbrak. Ik was toen op een paar maanden na vijf. Ik heb het beschreven in het verhaal over Otje.
En er was nog een tweede: de “ontdekking” van Nietzsche. Het verhaal dat ik hierboven vertelde over de arrestatie van mijn vader had namelijk nog een vervolg. De twee SS-ers die bij ons naar binnen waren gegaan heetten Nitsch en Ströbl. Vooral de eerste was voor mij van belang. Toen ik net in Utrecht woonde zag ik bij een opruiming een boek liggen dat geschreven was door iemand van die naam. Ik kocht het - voor 2,45 gulden - en las erin, nieuwsgierig wat zo’n SS-er te vertellen kon hebben. Het was een heel poëtisch boek en ging over een zekere Zarathustra. Toen ik het een keer tegen mijn vader vertelde en eraan toevoegde dat ik het heel mooi vond, maakte hij mij erop attent dat de man die hij gekend had, “Nitsch” heette, en niet “Nietzsche”.
Totdat de schaarste aan voedsel en spullen voelbaar werd natuurlijk. Weliswaar konden wij toen een aantal noden oplossen doordat het dorp in sterke mate agrarisch was en zelf veel groenten, fruit en vlees leverde, maar geleidelijk aan werd het voor onze ouders steeds moeilijker.
Wij kregen trouwens ook steeds meer oorlogsrumoer te horen van overvliegende geallieerde bommenwerpers die vaak met luchtafweergeschut in de buurt door de Duitsers werden beschoten. En je wist nooit waar die geallieerden hun bommen zouden laten vallen, zodat wij tenslotte steeds vaker in schuilkelders sliepen. De Duitsers hadden op het einde de “vliegende bom” uitgevonden en van tijd tot tijd hoorde je een V2 overritselen. Je hoorde nooit de knal van het afvuren in Duitsland noch die van de inslag in Engeland, maar alleen maar een nachtelijk ritselen ergens hoog in de lucht. En misschien heb ik er ook wel eens een overdag zien overtuffen.
Het hoogte- of dieptepunt van de oorlog werd voor mij bereikt toen mijn vader door de Duitsers werd gearresteerd. Dat was in het voorjaar van 1944. Op een avond werd er, toen ik al in bed lag en sliep, gebeld. Mijn vader was ook al op zijn slaapkamer, maar mijn moeder opende het raampje in de voordeur. De tromp van een geweer werd naar binnen gestoken. Erachter was de helft van een gezicht zichtbaar dat voor de andere helft verborgen was achter een helm.
“Opendoen.”
Mijn vader kwam erbij, moest zich weer aankleden en werd zonder opgaaf van reden of bestemming meegenomen. Mijn moeder was in alle staten. Wij, de kinderen, waren inmiddels ook allemaal wakker en uit bed. Waarschijnlijk zetten wij een hysterische keel op. De drie mannen met geweren die in de gang op mijn vader wachtten, hielden ons onder schot. Twee man waren meegegaan naar boven. Het waren geen soldaten en zij spraken Nederlands. Het konden collaborateurs zijn of illegalen, hoorde ik later van mijn moeder. Toen zij vertrokken waren moest Jeu, mijn oudste broer, onmiddellijk naar een neef van mijn moeder die aan de overkant van het veld tegenover ons huis woonde. Het bleek dat mijn vader zich, onder het mom van een zweer aan zijn achterste, regelmatig had afgezonderd in de woonkamer om naar de clandestiene radio te luisteren die hij in het kussenvak van onze divan verborgen had. Die moest natuurlijk weg.
Vroeg in de ochtend, toen wij al op straat aan het spelen waren, reden twee BMW’s voor. Er sprongen mannen in leren jassen uit die ons met stenguns of zo onder schot namen. (De oudste van ons was mijn broer die 12 was!) Ik zag mijn vader achterin zitten, maar hij deed net of hij ons niet kende. Twee mannen belden bij ons aan en werden door mijn moeder binnengelaten. Na een poos kwamen zij weer naar buiten en het hele gezelschap verdween, met medeneming van mijn vader die op geen enkele manier op ons had gereageerd. Wat later bleek hij te zijn opgesloten in het Huis van Bewaring in Maastricht.
Wij hoorden dat het inderdaad illegalen waren geweest die hem de avond te voren hadden meegenomen. Hij was de gemeente-ontvanger en in zijn kluis lagen de bonkaarten, bonnetjes waarmee je gerantsoeneerd voedsel kon kopen. De illegalen hadden ze nodig voor onderduikers en mijn vader had de kluis moeten openmaken. Om te suggereren dat hij absoluut nergens van wist was hij gechloroformeerd achtergelaten en zo hadden de Duitsers hem aangetroffen en op hun beurt meegenomen.
In Maastricht is hij ondervraagd, maar hij bleef erbij dat hij niemand had herkend. Na een paar maanden werd hij door de illegalen bevrijd. Hij werd op straat gezet en moest maar zien hoe hij verder kwam. Hij pakte de eerste de beste fiets en fietste ermee langs het Julianakanaal naar huis, samen met een collega die achterop zat of omgekeerd. Zij kwamen eerst bij zijn huis aan en toevallig was ik daar net met zijn zoon aan het spelen. Ik zag mijn vader de tuin inkomen en wij gingen naar mijn moeder. Huilend vielen zij elkaar in de armen. Het is de enige keer geweest dat ik mijn vader heb zien huilen.
Van toen af moest hij zelf onderduiken. Iedereen kende hem en er was een voldoende betrouwbaar netwerk om hem verborgen te houden. Dan zat hij hier dan daar. Hij sliep op zolders, in schuren, in oude bakhuizen en wij, de kinderen, moesten hem te eten brengen. Toen de Bevrijding, begin september 1944, duidelijk genoeg in zicht was en de Duitsers wel wat anders te doen hadden dan de een of andere gemeente-ontvanger te zoeken, kwam hij weer op straat.
Daags voor de bevrijding stond ik naast hem op de Scharberg te kijken naar de overkant van de Maas naar het oprukken van de geallieerden. Duitse soldaten waren boven op het talud aan onze kant bezig met schuttersputjes te graven. Aan de overkant van het Julianakanaal en de Maas, die ter plaatse nog geen honderd meter van elkaar verwijderd zijn, zag men op een vlak stuk weiden en akkers de bewegingen van de geallieerden: marcherende contingenten soldaten, vrachtwagens, maar vooral amfibieën om de Maas en het kanaal over te steken. Tussen de bedrijvigheid door kwamen gevluchte Duitse soldaten onze kant op. Zij moesten overzwemmen. Zij waren ongewapend en niemand legde hun een strobreed in de weg. Zij passeerden ook de troep die zich aan het ingraven was. Een enkeling vroeg mijn vader naar de weg en hij stuurde zo iemand meteen de verkeerde kant uit. Naast ons stond een tank, de enige die de Duitsers daar nog hadden.
‘s Nachts sliepen wij in de kelder. Mijn vader voorspelde dat er een veldslag op handen was en vreesde het ergste, temeer daar onze kelder te weinig beschutting bood. We hadden echter al zoveel meegemaakt, zoveel vliegtuigen zien en horen overvliegen, dat wij te afgestompt of fatalistisch waren om iets anders te bedenken. Ik sliep prima. Ik weet nog heel goed dat ik gewekt werd door mijn vader die de straat op was geweest en jubelend dat wij bevrijd waren terugkwam. De Duitsers hadden zich gedurende de nacht teruggetrokken tot in Nieuwstad, een goede tien kilometer verder, en daar speelde zich inderdaad de voorspelde veldslag af: Nieuwstad werd helemaal in puin gelegd.
Mijn vader was dus een held, als ik het woord gekend had, een oorlogsheld. Hij was gevangen genomen, verhoord, had niemand verraden, had een fiets gestolen, was er met een collega-gevangene mee haar huis gereden, was ondergedoken en gaf, waar ik bij stond, terugtrekkende Duitse soldaten opzettelijk verkeerde informatie over de richting waarin zij moesten vluchten voor de oprukkende geallieerden. De oorlog was dus niet alleen een gelegenheid voor avontuur, maar ook voor heldendom.
Wat ik van volwassenen opving over de oorlog was dat het een typisch Pruisische, dat wilde zeggen: militaristische onderneming was. Onze naaste buren, de “Reinländer”, waren niet militaristisch, maar de Pruisen wel. Van de jodenvervolgingen hoorde ik niks. Het was deze karakteristiek van de oorlog die zich bij mij vastzette. Ik ben bang dat men van een jongen van acht ook niet veel meer kan verwachten. Wij, kinderen, hadden het druk. Onze ouders slaagden er hoe dan ook blijkbaar in om genoeg eten op tafel te brengen. Soms was het broodbeleg niet meer dan zelfgemaakte appelmoes van gestolen appels. Schaarste op het gebied van kleding, huisraad, vervoer en dergelijke was bij ons vóór de oorlog al normaal en werd door de oorlog alleen maar wat groter. Wie had er normaal al een eigen fiets, een bankstel, vloerbedekking, een auto, laat staan telefoon, televisie, een computer? Hoe vaak ging er een bus? Er was geen middelbare school, geen bioscoop, geen boekhandel, geen notaris, geen advocaat, geen rijkdom, geen patriciaat enz. Het dorp was een schamele bedoening. Achterlijk werd het genoemd. Tekorten waren zo normaal dat ze niet eens gevoeld werden. Tijdens de laatste jaren van de oorlog werd het alleen maar erger en wij waren bevrijd voor de hongerwinter.
Pas veel later heb ik leren begrijpen wat de oorlog is geweest. Nog steeds heb ik bij voorbeeld het gevoel dat je reserves moet aanleggen “voor als het oorlog is”. Nog steeds ben ik bang dat ik ooit gevangen word gezet en gefolterd om informatie los te laten. Nog steeds interpreteer ik een laag vliegende politie-helicopter op het enkele geluid als een “verkenner”, zoals wij toen eenmotorige vliegtuigjes, die natuurlijk alleen de Duitsers hadden, noemden. Ik heb met andere woorden een aantal blijvende angsten opgelopen. Ik kom regelmatig en graag in Duitsland en ik hoor nog steeds dezelfde Duitse stemmen blaffen; ik denk als ik hier Duitsers bezig zie aan “Besatzung”. Ik weet natuurlijk inmiddels van de concentratiekampen en van het nationaal-socialisme, van de fanatiseerbaarheid van mensen, van het verschijnsel dat doodnormale mensen plotseling kunnen omslaan in moordenaars, verkrachters en folteraars. Niemand kan er mij van overtuigen dat dit beperkt is tot de Duitsers. Of tot mensen in een andere samenleving. Dat heeft de oorlog mij geleerd.
Dat er andere mensen bestonden leerde ik ook, door en vlak na de oorlog. Natuurlijk wist ik van het bestaan van Belgen. Die woonden aan de andere kant van de Maas. Als wij die rivier overzwommen moesten wij voor ze uitkijken. Meestal joegen zij ons weg. Voor ons waren het hoofdzakelijk mensen die niet konden zwemmen. Als er in de Maas iemand verdronk was het altijd een Belg. Daarnaast was er in onze familie een vaag verhaal dat wij afstamden van Belgen. Het bleek later waar te zijn, maar tijdens de oorlog kon het niet geverifieerd worden en konden wij eventuele familie daar niet bezoeken.
De Duitse bezetting leerde ons verder onze oosterburen kennen. Dat was al meteen bij het begin, volgens mij exact op 10 mei 1940. Zie Otje.
Als ik aan Amerikanen, de Liberators, denk, denk ik altijd aan de slotpassages van “Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorghiu en komt mij de behandeling voor de geest die de “displaced person” Johann Moritz ondergaat van de Liberators. Hij moet vanwege de een of andere vergunning vertellen waar hij geweest is sinds 1938.
“In 1938 was ik in Roemenië in een Jodenkamp; in 1940 in Hongarije in een kamp voor Roemenen; in 1941 in Duitsland in een kamp voor Hongaren; in 1945 in een Amerikaans kamp; eergisteren ben ik uit Dachau vrijgelaten. Dertien jaar kampleven. Ik ben achttien uur vrij geweest. Toen hebben ze me hierheen gebracht....”
‘Keep smiling,’ zei Mister Lewis die een foto van deze man wil voor de pers.
De lens van zijn toestel was op Johann Moritz en zijn gezin gericht. Moritz ... sloeg zijn ogen niet op, toen Mister Lewis tegen hem sprak, want hij verstond geen Engels.
“Dat is alles wat er gebeurd is van 1938 tot op vandaag,” zei Moritz,” Kampen. Kampen. Kampen. Dertien jaar lang niets dan kampen.”
“Keep smiling,”zei Mister Lewis. ...
Nu dat men hem beval te glimlachen, kon hij het niet meer. Nu voelde hij dat hij als een vrouw in snikken zou uitbarsten. Wanhopig. Dat was het einde. Hij kon niet meer verder. Geen mens zou verder hebben kunnen gaan.
“Keep smiling!” beval de officier, de ogen op Johann Moritz gericht. “Smiling! Smiling! Keep smiling...”“
En als ik de verhalen lees over de heldendaden en de nederlagen in de talloze oorlogen die de Amerikanen voeren en over terroristische aanslagen op hen denk ik ook aan hun motto: “Keep smiling!”.
Dit anti-amerikanisme liep ik intussen niet op in eigen contact met Amerikanen. De geallieerden die ons bevrijdden waren Engelsen. Weliswaar hoorde je ook van Nieuw Zeelanders, Canadezen, Schotten, maar die zag ik alleen maar ergens voorbijtrekken, soms paraderend onder het geluid van doedelzakken. De Engelsen echter namen hun intrek in het KJV-huis, het verenigingslokaal van de Katholieke Jongeren Vereniging, een kleine honderd meter van ons huis vandaan, en vestigden daar een hoofdkwartier. Overal in het dorp werden Engelsen ingekwartierd, ook bij ons. In onze woonkamer had zich op de divan een officier geïnstalleerd, maar er zaten ook regelmatig een man of vier mee aan tafel. Zij brachten blikken boter mee, wit brood, blikken corned beef en mijn moeder kon goed koken. Een van de soldaten die ik mij herinner was ene Charly, de chauffeur van een gevechtswagen. Mijn vader had een boekje over elementair Engels opgeduikeld en ik leerde, 9 jaar oud, spelenderwijs converseren in het Engels. En fonetisch schrift! Zo iets zou je nog over het hoofd zien. “How do you do?” kon je niet missen, maar de bedoeling was dat je “how doe joe doe” zei.
“Wot is ee ballaks?” vroeg ik Charly eens.
Het was aan tafel. Hij kreeg een rode kop, de andere mannen keken voor zich, de een stikkend van het lachen, een ander verontwaardigd. Ik begreep er niets van en kreeg ook na herhaling van mijn vraag geen antwoord. Het had iets met mijn moeder te maken. Ook mijn vader was gegeneerd. Ik had het woord gehoord van soldaten in het “cokehouse” dat achter het KJV-huis was geplaatst. Het was een grote legertent waar gekookt en gegeten werd. Wij, kinderen, verzamelden ons daar op de etenstijden om te bedelen om brood, boter of vlees in blik, vaak ook met een emmer om afval te vergaren, zogenaamd voor de dieren thuis.
Engels was voor mij van toen af een sinecure. Met Charly stond ik op heel goede voet. Het gebeurde zelfs een keer dat mijn broer en ik meemochten in de gevechtswagen, niet, uiteraard, naar een slagveld, maar naar een feest. De tocht was niet helemaal zonder risisco, want op een zestig, zeventig kilometer zuidelijker, in de Ardennen, speelde zich de “Battle of the Bulge” af. Ik herinner mij niets van de nachtelijke tocht noch van het feest, alleen dat ik de terugweg slapend heb afgelegd. Dat was mijn heldendaad.
Enig oorlogsgeweld kregen wij wel te verduren. In de nacht van 31 december ‘44 op 1 januari ‘45 begon er een Duitse verkenner boven het dorp te kruisen. Er was verduistering en mijn vader vertelde dat de piloot een doelwit zocht. Door de Kruisstraat reed een auto met afweergeschut op en neer, af en toe een schot lossend. Wij lagen in bed. Ineens hoorden wij het fluiten van een naderende bom. Het geluid werd steeds hoger en intenser, er móést een ontploffing volgen. Toen die kwam zag ik het raamkozijn versplinteren voordat ik onder de deken verdween. Mijn moeder kwam de kamer binnengerend en trok de deken van ons vandaan om ons mee te nemen naar de kelder. In de seconde dat ik naar de deur sprong zag ik tot mijn stomme verbazing dat het raam heel was. Wat later bleek dat wel het raam van de woonkamer gesprongen was en dat het glas bovenop de slapende Engelse officier was terecht gekomen die er niet van wakker was geworden. Ik zou nooit het beeld van het versplinterende raam van de slaapkamer vergeten dat zich in werkelijkheid nooit vertoond heeft.
De bom was gemunt op een jeep die met licht aan het KJV-huis verliet. Een kapitein en zijn chauffeur werden erdoor gedood. Overigens begrijp ik niet dat de Duitse piloot geen doel heeft kunnen onderscheiden zonder uitschijnend licht. Het had gesneeuwd en de velden waren wit. Aan de overkant van de weg waaraan wij woonden stonden stapels kratten met tankgranaten. De officier in ons huis was een tankcommandant, dus er moeten ook tanks hebben gestaan. Zelf zagen wij ze van tijd tot tijd ‘s nachts door de witte velden vertrekken en tegen de ochtend terugkeren. Dat die piloot ze niet zag is dus heel vreemd.
Wij, kinderen, speelden met granaten. Door voorzichtig met de kop tegen een steen te tikken kon je die loskrijgen en dan stroomde er een hoop kruit uit de huls. Met een handvol van het spul maakten wij dan een paadje naar de grote hoop en staken dat in brand. Waw! Prachtig vuurwerk.
Wij hadden ook ons eigen “cokehouse”, in de berm van de Hoolstraat, onder een grote linde en tussen struiken. Wij kookten in lege blikken soep, erwtensoep vooral, en bakten spek dat wij of gekregen of gestolen hadden. Hier werd de grondslag gelegd voor mijn carrière als kok van de verkennerspatrouille waar ik later lid van was en waar ik nu nog van profiteer.
De Bevrijding was voor mij de kennismaking met de “wereld”. Het aardrijkskunde-onderwijs op school kreeg letterlijk gestalte in de zichtbare aanwezigheid van bewoners van andere werelddelen en landen. Vooralsnog droegen zij andere kledij dan wij - uniformen - en spraken zij een andere taal. Wij hoorden ook van de Russen in het Oosten. Die hielpen met de Bevrijding en waren ook “geallieerden”. Wij hoorden van grote generaals zoals Eisenhower en Montgomery en De Gaulle, zelfs ook van grote Duitse generaals zoals Rommel. De eerste fase van mijn globalisme brak aan: er waren geallieerden, je had het Oosten en het Westen, je had Duitsland en Japan die verslagen moesten worden, je had de atoombom, kortom, ik kreeg vanaf september 1944 heel aanschouwelijk onderwijs in aardrijkskunde en wereldkunde. Dat ik eens (geschiedenis van) het volkenrecht zou doceren kon ik nog niet vermoeden, maar de grondslag ervoor werd in deze tijd gelegd.
Dat ik de Tweede Wereldoorlog zo beleefde wil niet zeggen dat hij mij niet dingen aandeed die mij niet bewust waren of zelfs zijn geworden. Een aantal dingen ben ik mij in de loop der jaren wel bewust geworden. Vaak als ik constateerde dat iemand die de oorlog niet had meegemaakt met een opinie kwam waarbij ik dan spontaan dacht: “die heeft kennelijk de oorlog niet meegemaakt”. Na de oorlog ontvluchtten de volwassenen de herinnering eraan in de Wederopbouw. Wederopbouw was natuurlijk rationeel, niemand kon daar iets op tegen hebben. Het vergde een constructieve instelling en offers om de onderneming te financieren, ook al was er het Marshal-plan. In de praktijk kwam het hierop neer dat je ouders voor jou als kind weinig tijd hadden. Meestal hadden zij sowieso al de Crisis van de dertiger jaren meegemaakt toen er niets te krijgen en niets te betalen was, en vervolgens vier jaar oorlog.
Mijn ouders waren in 1932 getrouwd en hadden in 1945 dus niets anders meegemaakt dan crisis en oorlog. Toen de vrede getekend werd hadden zij vier kinderen en even later vijf. Mijn vader was ambtenaar, met een zeer matig salaris. Tijdens de Wederopbouw werden de ambtenaren gekort, oftewel werd er op de ambtenarenlonen bezuinigd om de Wederopbouw te financieren. Die duurde officieel tot 1963, toen de Wederopbouw voltooid was en de ambtenaren een salarisverhoging kregen van 30%. Zo ver lagen zij achter op de inkomens in het bedrijfsleven. Wat men door die inhoudingen verkregen had, noemde men “het loonkonijn” en dat werd toen geslacht. De eerste dertig jaar van hun huwelijk hadden mijn ouders “niets gehad”. Behalve elf kinderen.
Mijn vader was een idealistische man. Hij wilde dat zijn kinderen vooruit zouden komen. Hij had zijn jonge jaren, van zijn zevende tot zijn vijftiende, op een Duits nonneninternaat gezeten en er de mulo voltooid. Ook mijn moeder had op die kostschool gezeten. Het was niet vanwege hun opvoeding dat zij daar waren ondergebracht. Hun beider moeders waren heel jong gestorven, die van mijn vader toen hij 7 was, die van mijn moeder toen zij 9 was. Een zekere gelijkgestemdheid hadden zij daardoor, hoewel mijn moeder nuchterder, minder idealistisch was. Niettemin ging zij mee in zijn dromen over een betere toekomst voor hun kinderen. Wij moesten dus naar de middelbare school en omdat hij zelf na het verlaten van de kostschool nog op de HBS had gezeten, moesten wij naar de naasthogere die tegelijkertijd de hoogste was, het gymnasium. Dat kon hij vanzelfsprekend niet betalen en dus werd bedacht dat wij priester zouden worden, zodat wij op een seminarie terechtkwamen. Op de een of andere manier kon dat door de parochie of het bisdom worden betaald, net zoals de plaatsing op de kostschool door een dergelijke instantie was gefinancierd.
Uiteraard moesten wij daar ook geestelijk op worden voorbereid en zo kon het gevallen dat wij roeping hadden. Het stikte in het dorp op het einde van de oorlog van de roepingen. Wij gingen in 1947, toen ikzelf zo ver was, met dertien man naar Rolduc. Dertien op een dorp van rond 4000 inwoners. Het mag misschien een beetje hilarisch klinken, maar het was bittere ernst. Ook mijn vader had er geen idee van wat er na het gymnasium van ons terecht zou komen. Dat hij serieus dacht dat wij als priester zouden gaan functioneren, kan ik mij niet voorstellen. Toen mijn broer en ik al een tijd met dat gym bezig waren en al niet meer op een seminarie zaten, merkte hij vaak op dat je als gymnasiast geen vak leerde. Er moest dus nog iets op volgen. Ik kan mij niet herinneren dat hij ooit zo’n vak noemde. Er waren ook nauwelijks tot geen voorbeelden. Als je de priesters, die tenslotte vier jaar filosofie en twee jaar theologie hadden gestudeerd, niet meetelde, kende het dorp één academicus. De burgemeester en de gemeente-secretaris waren ambtenaren die misschien zo iets als een diploma gemeente-administratie hadden. Een notaris of advocaat was er niet. De enige academicus was de huisarts, een man die toevallig ook nog gepromoveerd was, maar een Hollander en geen inboorling van het dorp was. De intelligentsia van het dorp bestond derhalve praktisch helemaal uit onderwijzers en geestelijken. Allemaal katholieken, de onderwijzers vaak ook belast met het godsdienstonderwijs en in ieder geval verplicht een goed katholiek voorbeeld voor hun leerlingen en de rest van het dorp te zijn en hun de katholieke deugdzaamheid bij te brengen, eventueel met strenge straffen.
Het was niet moeilijk zich daar een roeping toe te dichten, sterker nog, zij lag voor de hand. Als je vooruit moest of wilde komen. Tel voor mijn ouders er de Duitse nonnen van hun kostschooltijd bij op en het plafond van hun denken was gesloten als de koepel van de middeleeuwse kerken.
Ik heb er geen flauw idee van hoe mijn vader de opleidingen van zijn kinderen heeft kunnen bekostigen. Er was een moment, in 1956, dat ik er een glimp van opving. Ik woonde toen in Utrecht. Toen mijn grootvader in het begin van dat jaar was overleden was er een moment van onrust in de familie waarvan ik gebruik maakte om hem te smeren. Ik had sowieso ideeën, die ik hier maar in het midden laat, om te gaan zwerven, maar toen ik zo’n half jaar in Utrecht verbleef, kwam mijn vader op bezoek. Dat was ongehoord. Ik was de tweede van de toen nog tien en hij had zijn handen vol aan de jongeren, zodat de ouderen het zelf moesten uitzoeken. Op een dag had hij echter de trein genomen en kwam mij bezoeken. Hij was vol belangstelling voor wat ik hem allemaal over mijn bezigheden vertelde en wij hadden een heel gezellige middag. Wij stonden ruim voor het vertrektijdstip van de trein op het perron en namen plaats op een bank. Ineens haalde hij een papier uit zijn binnenzak en vroeg of ik dat wilde ondertekenen.
“Huh? Wat is dat?”
“O, ik heb wat geld geleend en iemand moet garant staan.”
“Geld geleend? Waarvoor heeft u geld geleend?”
“Wat denk je waar jij van gestudeerd hebt?”
Een duizeling overviel mij. Ik realiseerde mij dat hij geld had moeten lenen om mij te laten studeren. Ik kon het niet bevatten.
“Maar dat is toch al jaren geleden?”
“Ja, teken nu maar. Ik moet de ene lening met de andere aflossen.”
Het was nog erger. Ik keek naar het bedrag dat ik mij nu niet meer herinner en waarschijnlijk indertijd al niet wilde zien.
“Maar ik heb zelf bijna geen inkomen.”
“Dat weten ze daar niet.”
De trein stoomde binnen. Een gevoel van trots kwam over mij. Ik kon mijn vader helpen. Weliswaar door een leugen, maar daarin waren wij complotgenoten. En ook dat ontroerde mij. Gelukkig kon het afscheid op de treeplank van de trein heel kort zijn. Wij waren niet van het innige soort.
Mijn vader was dus een idealistische man aan wie ik mijn gymnasium dank. En de neiging om vooruit te komen. Dat was heel iets anders dan dat ik opgroeide in een milieu waarin de academia normaal was. Weliswaar heb ik het gymnasium cadeau gekregen, maar uitsluitend van mijn vader en op wat voor kosten? Er was niets in mijn omgeving dat mij voorbestemde tot zo’n ontwikkeling behalve zijn wil om zijn kinderen de ellende te besparen die hem ten deel was gevallen en om zich te ontworstelen aan het niveau van het dorp. Maar hij was toch ambtenaar? Was hij daardoor al niet een halve intellectueel? Zeker, dat was hij, maar hij was ambtenaar geworden omdat hij al een halve intellectueel was en niet andersom. Dat halve intellectualisme had hij te danken aan de Duitse nonnen in Valkenburg. Ik stel mij graag voor dat ik in de vijftiger jaren heb kennisgemaakt met de moeder-overste van die instelling en dat zij moeder Laetitia heette, van zichzelf Maria Kinsky.
Daar dankte hij nog iets aan dat hij ook aan mij heeft doorgegeven, namelijk dat er goede en verkeerde Duitsers waren. Ik herinner mij nog goed hoe de oorlog uitbrak. Ik was toen op een paar maanden na vijf. Ik heb het beschreven in het verhaal over Otje.
En er was nog een tweede: de “ontdekking” van Nietzsche. Het verhaal dat ik hierboven vertelde over de arrestatie van mijn vader had namelijk nog een vervolg. De twee SS-ers die bij ons naar binnen waren gegaan heetten Nitsch en Ströbl. Vooral de eerste was voor mij van belang. Toen ik net in Utrecht woonde zag ik bij een opruiming een boek liggen dat geschreven was door iemand van die naam. Ik kocht het - voor 2,45 gulden - en las erin, nieuwsgierig wat zo’n SS-er te vertellen kon hebben. Het was een heel poëtisch boek en ging over een zekere Zarathustra. Toen ik het een keer tegen mijn vader vertelde en eraan toevoegde dat ik het heel mooi vond, maakte hij mij erop attent dat de man die hij gekend had, “Nitsch” heette, en niet “Nietzsche”.