zondag 16 februari 2014

Modernisme 5: geschiedenis van de moderniteit?

Door allerlei gedoe - kwaaltjes, bezoekjes, taakjes - kwam ik er de laatste dagen, weken niet toe het boek te bespreken dat ik in Metz (Fr) vond, namelijk de "Histoire de la modernité" van Jacques Attali dat net verschenen is. Uiteraard trok het onmiddellijk mijn belangstelling toen ik het zag liggen en nog meer toen ik het opsloeg en zag dat zijn geschiedenis van de moderniteit begint nog vóór de Grieken van de Oudheid. Wat? Zo vroeg? De moderniteit, dat is toch onze tijd? Nee, zegt Attali, iedere periode van de geschiedenis heeft zijn moderniteit. Ik zou zeggen: zijn actualiteit. Soit. Het mag duidelijk zijn dat de verschijning van zo'n boek mij even uit het veld slaat en dat ik er mij even mee moet uiteenzetten, zoals het heet. Ik schrijf hier echter alleen maar een boekaankondiging. (Laat anderen het ook maar eens lezen!)
Attali heeft hetzelfde idee van "moderniteit" dat ik ook heb: de moderniteit is de actuele situatie van een bepaalde periode. Hij deelt zijn geschiedenis in in 7 hoofdstukken. Om te beginnen, d.w.z. tot ongeveer het jaar 300, is er
1. de moderniteit van het Zijn ("modernité de l’Être");
2. vanaf 300 tot 1400: de moderniteit van het Geloof ("modernité de la Foi");
3. gevolgd door, van de 15e tot de 17e eeuw:  aan gene zijde van de Antieken en de Modernen: de Rede ("Au-delà des Anciens et des Modernes: la Raison"), na de strijd tussen de zg. klassieken en de modernen.
4. Voor de 18e eeuw geeft hij een schets van: de moderniteit van de Rede, de democratie ("Esquisse d’une modernité de la Raison: la démocratie"). 
5. De 19e eeuw geeft volgens Attali de triomf van de moderniteit van de Rede: de democratie van de markt ("triomphe de la modernité de la Raison: la démocratie de marché").
6. Van het einde van de 19e eeuw tot 1960 domineren "socialisme, nihilisme, science-fiction en postmoderniteit".
7. Vanaf de 60er jaren tot nu hebben we te maken met onze eigen tijd ("Le contemporain").
Vanaf de 18e eeuw schijnt er geen samenvattend begrip te bestaan. Misschien had Attali de woorden democratie en markt ook met hoofdletters moeten schrijven. Être, Foi, Raison, Démocratie, Marché, ???, Contemporain. Doordat Attali de gedachten van elke periode herleidt tot een enkel begrip of idee - het Zijn, het Geloof, de Rede enz. - komt hij ertoe de perioden die hij met jaartallen ongeveer aangeeft een idee-matige grondslag te geven en wel die welke wij allang gewend zijn als bij voorbeeld "de eeuw van de Rede" (de Verlichting) of "de tijd van het Geloof" (de Middeleeuwen). Ik weet niet wat het oplevert om die "eeuwen" en "tijden" moderniteiten te noemen, behalve dat wat wij altijd "eeuw" of "tijd" of "periode" hebben genoemd de telkenmale moderniteit was.
Volgens Attali zijn er zeven van die moderniteiten geweest en zitten wij in de laatste. Hoewel hij een historie ontwikkelt, gaat het hem eveneens om de "avenir": "Penser son histoire permet de comprendre l’idée qu’une société, siècle après siècle, se fait de son futur...". (Zijn geschiedenis denken maakt het mogelijk het idee dat een samenleving, eeuw na eeuw, zich van zijn toekomst maakt, te begrijpen, d.w.z over zijn toekomst na te denken.) Attali identificeert per saldo 7 mogelijke toekomsten van de moderniteit, 7 projecten voor de toekomstige generatie. Elk correspondeert met bijzondere krachten, al reeds aan het werk in de geschiedenis. Hij noemt ze hypermoderniteit, amoderniteit, retromoderniteit, ethnomoderniteit, ecomoderniteit, theomoderniteit en altermoderniteit. De eerste is de paroxystische verlenging van de moderniteit van de rede, de volgende vijf zijn aanpassingen van eerdere - gepasseerde - moderniteiten en alleen de zevende, "la modernité de l’altruïsme", is origineel en in staat te concurreren met het hyperrationalisme van de eerste.
Moderniteit is dus, als we Attali volgen, de modus of levenswijze van een bepaalde periode van de geschiedenis. Zij is niet alleen mentaliteit, maar ook "gewoonterechtelijk" gedragspatroon, feitelijk, al dan niet (doel)bewust gedrag, niet alleen woorden, maar ook daden. Zij is ook niet alleen beperkt tot een bepaalde periode, maar ook tot bepaalde culturen. Zo is het onjuist te spreken van "de" moderne tijd, aangezien het daarbij alleen om de westerse levenswijze gaat. (Misschien wordt er eer mee bedoeld dat het de meest voortgeschreden levenswijze of cultuur is die "toevallig" in het Westen is ontstaan. Dan is te onderzoeken in hoeverre de westerlijkheid een noodzakelijke voorwaarde voor of zelfs oorzaak van dat ontstaan is. Er zijn studies naar deze aspecten van "the western miracle".) Enz.

vrijdag 24 januari 2014

Modernisme 4

Het modernisme is de neiging naar het telkenmale hedendaagse, naar de moderniteit. De moderniteit is de actuele cultuur van elke culturele periode. Zij wordt grotendeels onbewust voortgebracht, slechts gekend als iets nieuws in details, niet in het geheel. Dit nieuwe als geheel gaat het denkvermogen nog zo lang te boven tot het een algemenere strekking krijgt, zelfs pas op het moment dat het de concurrent van de heersende cultuur wordt of deze al gepasseerd is. Het nieuwe ontstaat in een sector van de cultuur, misschien in de kunst, maar even goed, of beter, in de technologie of in de economie.
De moderne tijd begint volgens mij in de humaniora, genomen in heel brede zin, d.w.z. in de sector van de kunsten, de artes. Daarbij moet men niet alleen denken aan de zeven vrije, maar ook aan de zeven onvrije kunsten, grotendeels wat wij nu ambachten noemen: leerlooien, weven, bouwen (inclusief de architectuur), akkerbouw, slagerij, bakkerij. De vrije kunsten waren de vier van het quadrivium en de drie van het trivium, respectievelijk muziek, astronomie, rekenkunde, wiskunde en retorica, grammatica, dialectiek of logika. De onvrije vakken werden gezien als "artes serviles", bekwaamheden voor slaven, de vrije als "artes liberales", vakken voor vrije mensen. In de Middeleeuwen was voor de slavernij de horigheid gekomen en de onvrije kunsten waren bestemd voor de horigen.
Belangrijk in dit verband is dat al deze vakken los stonden van de theologie. Zij die er zich mee bezighielden, geleidelijk aan steeds minder horigen en steeds meer vrije stedelingen, hadden, in tegenstelling tot de monniken, slechts een klein deel van de dag beschikbaar om zich over te geven aan de godsdienst. Bij een monnik, bv. een benedictijn, werd maar een relatief klein deel van de dag besteed aan arbeid in fysieke zin; de rest ging op aan meditatie, rituelen, e.d. In hun levensonderhoud werd voorzien door horigen. De stedelingen daarentegen waren de hele dag in de weer om met hun vak de kost te verdienen. Hun aandacht was gericht op hun arbeid, voor een deel op verbetering van hun gereedschappen. Het is dan ook daar, in de "kunsten", waar men de veranderingen in technologie moet zoeken. Terecht somt Maurice de Gandillac in zijn inleiding tot de filosofie van de Renaissance een groot aantal middeleeuwse uitvindingen op. Zelfs Leonardo, Vesalius en Cardan in de 16e eeuw deden, schrijft hij, ontdekkingen "meer door genie dan door methode en in de lijn van het geduldige werk dat gedurende vier of vijf eeuwen, in osmose met de Arabische wereld, zoveel anonieme ontdekkingen had voortgebracht: rationele aanspanning van de paarden, beslaan van laarzen, ploegen met een metalen ploegschaar, met wielen en schuin afvoerblad, wisselbouwtechniek, watermolens met overbrenging van de cilindrische in longitudinale beweging met hamers, glasruiten, astronomische horloges en automaten, papier- en gravuretechnieken die vooruitlopen op de drukkunst, buskruit voor kanonnen, vergrootglazen, Indiase cijfers, kompas, diepteroer, alles wat nu juist nodig was om de exploratie van de aarde en de hemel mogelijk te maken." "Geduldige arbeid gedurende 4 à 5 eeuwen", dat was dus vanaf de elfde eeuw. De gezindheid van deze mensen was veel aardser, wereldser dan die van de monniken. Hun belevingswereld was die van het vak en de vakgenoten. Ook zij waren middeleeuwse mensen, maar zij konden niet gedefinieerd worden als uitsluitend levende in het geloof met zijn metafysika.
Deze tweespalt in de middeleeuwse geest had al een voorgeschiedenis. Al heel vroeg, bij de kerkvaders, bestond er wantrouwen in de klassieke filosofie, die immers nog niet geïnspireerd was door de H. Geest. Het lezen van geschriften van vóór de christelijke tijd, zoals van Cicero, werd afgeraden, zo niet strafbaar gesteld. Een van de kerkvaders was wakker geschrokken uit een nachtmerrie, hij realiseerde zich dat hij bezig was geweest vol overgave en genot Cicero te lezen. Augustinus moest een heel boek schrijven om te betogen dat de retorica, mits toegepast voor de juiste doeleinden, namelijk de verspreiding van het geloof, wel geoorloofd was. Zij was natuurlijk ook heel geschikt om preken te componeren (en een "ars predicandi" te ontwikkelen).
Ook zo’n onschuldig vak als de retorica werd dus voor het geloof bedreigend gevonden. Niet anders was het met de andere vrije kunsten. Van een verbod op timmeren, leerlooien, brood bakken, smeden, weven, enz. is mij niets bekend. In de hiërarchie van standen stonden de beoefenaren ervan echter praktisch beneden. Zij behoorden tot degenen die werkten, in tegenstelling tot degenen die bezig waren met bidden of oorlog voeren. "Werk" was beneden je stand, was "vies". Je was van adel als je niet meer zelf in je levensonderhoud hoefde te voorzien. De monniken zaten tijdens hun leven al zo’n beetje in het paradijs, namelijk in hun klooster. (Dit gold niet meer voor de zogenaamde bedelorden die in de 13e eeuw opkwamen.)
De middeleeuwse wereld of cultuur was dus gesplitst in een wereldlijke en een geestelijke orde. Tot de geestelijke behoorden de kloosters en de kerk met haar bedienaren, tot de wereldlijke de leken, d.w.z. de ridderorde en de stedelijke gemeenschappen. Niet dat die laatste twee "onchristelijk" waren, zij waren niet ex professo bezig met het geloof, het was alleen maar een inspiratiebron, bv. tot de kruistochten voor de adel, de kerkenbouw voor de stadsmensen, tot het houden van de zondag, het vieren van de christelijke feestdagen. De ridderschap werd een orde met een eigen ethiek, de hoofsheid, die in beginsel niet christelijk was, maar het geleidelijk aan, bij de Graalridders, wel werd.
In die orde werd het wereldlijke denken steeds dominanter, totdat het het geloof van de eerste plaats verdrong in de tijd van de Verlichting. De mensen waren steeds stedelijker geworden, hadden hun leven steeds meer ingericht met nieuwe gereedschappen en apparaten, hadden een effectievere geneeskunde ontwikkeld, de scheepvaart en landbouwtechnieken verbeterd, verkeersmiddelen, ontginningstechnieken, verre- en sterrenkijkers, financiële instrumenten, kortom, hadden een compleet nieuwe technologie en wetenschap ontwikkeld die, als eveneens denken zijnde, moesten worden geïntegreerd in het totale denken van de periode. De opbloeiende wetenschap en technologie, alsmede de daardoor ontstane levensstijl waren de moderniteit, als geheel een fundamenteel probleem voor de filosofie die nog een tijd lang uitging van voor-moderne principes maar voor de moderniteit - gedeeltelijk, maar voor een hoe groot deel? - niet kon gelden. Waren, indertijd vooral, niet uit de christelijke leer getrokken stellingen voor de praktijk wel of niet bedreigend voor het geloof? Met de technologieën van het handwerk leek dat niet het geval. Het ging hoofdzakelijk om de "geestelijke" vakken, de "artes liberales", maar misschien toch nog meer om de "mentaliteit" van de ambachtsmensen en de handelaren, georganiseerd in gilden e.d. en steeds meer gewend aan rationele methoden en omgang met de stoffelijke wereld, voorlopig nog de "natuur" genoemd. Er moet in die kringen een gevoel zijn ontstaan dat men door nadenken en arbeid verder kon komen dan met de waarheden van het geloof. En dat leverde zelfvertrouwen op en werd de eerste grondslag voor de moderne tijd. Zo stel ik het mij voor.

zondag 5 januari 2014

Modernisme 3

Modernisme is een begrip dat een groot aantal meer bijzondere begrippen omvat waardoor historische verschijnselen als humanisme, secularisme, kapitalisme, absolutisme, verlichting, atheïsme, romantiek, neo-humanisme enz., worden benoemd. Misschien is het begrip zelf te leeg en alleen maar interessant om een tijdperk te onderscheiden van het vorige, de Middeleeuwen, maar het ondervangt, als cultureel paradigma of filosofische grondslag, de hele moderne tijd, zijnde de tijd "na" de Middeleeuwen. Ik zet dat woordje tussen aanhalingstekens omdat de Middeleeuwen nog een hele tijd doorgingen terwijl de moderniteit bezig was zich te ontwikkelen. Ik wil dus niet de indruk wekken dat volgens mij de Middeleeuwen ineens, bij voorbeeld op 1 januari 1500, ophielden en dat toen de moderniteit begon. Het gaat erom dat er in de middeleeuwse cultuur iets nieuws, een nieuw segment ontstond dat weliswaar door de heersende cultuur werd bestreden, maar blijkbaar niet vernietigd kon worden. Het segment groeide, in de loop van een aantal eeuwen uit tot het dominante segment van de cultuur, dat de Middeleeuwen verdrong.
De boeiende vraag is: welk was dat segment, dat nieuwe, dat verschijnsel dat als een ondergronds vuur - sommigen zeggen: als een kankergezwel - voortwoekerde en tenslotte uitsloeg? Welke was de eerste vonk? De historici zijn het er absoluut niet over eens. Voor een groot deel komt dit doordat zij verdeeld zijn in specialismen, zich dus bezig houden met segmenten van de cultuur, in dit geval de middeleeuwse, en niet met de totaliteit. Zo zijn er de rechtshistorici voor wie de moderniteit, hoewel zij dat woord niet gebruiken, begint "rond 1070", toen in Bologna de rechtsgeleerdheid begon op te komen. Bij cultuurhistorici - alsof de rechtsgeleerdheid geen deel uitmaakt van de cultuur - leest men echter nog steeds dat Petrarca (1304-1374) de vader is van de nieuwe tijd. Filosofiehistorici houden het op Descartes (1596-1650) of op Nikolaus van Cusa (1401-1464). En zo voorts.
Mijn eerste kennismaking met de historie van de moderniteit was met het boek van Louis Bouyer, Autour d'Érasme. Études sur le christianisme des humanistes catholiques, 1955, in het Nederlands vertaald door Sjeng Tans en zonder jaartal uitgebracht door het Spectrum.


Zijn probleemstelling luidde als volgt: "Het is een onbetwist en duidelijk feit, dat de wereld waarin wij leven niet meer christelijk is. Anderzijds schijnt het dat de antieke wereld het in de Middeleeuwen geworden was. Zou de breuk dan tijdens de Renaissance hebben plaatsgehad?" Aangezien het boek Erasmus als de centrale figuur voorstelde, ging het over het humanisme, weliswaar het katholieke, maar het bracht mij op een gebied waar ik nooit was geweest en dat mij aanstonds fascineerde, de Renaissance. Ik begreep heel snel dat die Renaissance voor het geloof wel degelijk iets bedreigends had, dat zij katholiek gesproken niet zuiver op de graat was, net zo min als het humanisme, maar dat hier integendeel een nieuwe ontwikkeling begon, een die niet meer uitging van de geopenbaarde - en in de omgeving van mijn jeugd nog streng gehandhaafde - waarheden van het katholieke geloof. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Ik mag niet zeggen dat ik indertijd het hele boek heb gelezen en zeker niet dat ik toen alles ervan begreep. Een aantal dingen bleven mij bij: Renaissance, humanisme, (politiek)  augustinisme, de breuk met de Middeleeuwen, de afdwaling van het katholicisme (nog niet de Reformatie zijnde). Net zoals Bouyer zag ik het humanisme als deze afdwaling, die mij hoe langer hoe meer aanlokte en tenslotte zag ik het als een ontsnappingsmogelijkheid uit het katholieke systeem. En ik begreep hoe langer hoe meer dat het voor heel Europa een uitweg was geweest, een nieuw pad in zijn geschiedenis.
Ik las het destijds in deze vertaling en pas vele jaren later in het Frans, om precies te zijn negen jaar geleden. Dit laatste schrijf ik omdat het aangeeft dat de probleemstelling van het boek mij nog altijd boeit. Niet meer vanwege het katholicisme dat mij in de vijftiger jaren nog beheerste, maar uit een oogpunt van zowel persoonlijke als algemene geschiedschrijving. Het vraagstuk waar het boek een antwoord op wilde geven luidde: Wat was het humanisme? Het was het bewustzijn van zuiver menselijke en wereldlijke dingen, van de humaniteit. De mens werd niet meer als van zijn Schepper afhankelijk schepsel gezien, maar als autonoom subject. Dat ging natuurlijk niet van de ene dag op de andere. Het duurde een paar eeuwen voor de mens er zich van bewust was dat hij uit eigen kracht zichzelf en de wereld kon ontwerpen en realiseren. Daartoe kwamen o.a. de humanisten van de 15e eeuw, Ficino (1433-1490), Pico della Mirandola (1463-1494), Vives (1493-1540), Bovillus (1470-1553) en Manetti (1396-1459). Deze mensen hadden een andere verhouding tot de wereld - voorheen de schepping - gekregen. De betekenis voor de mens van de wereld waarin hij leefde, bestond volgens het katholieke geloof buiten, ja boven de wereld en de mens had deel aan, leefde in die betekenis-transcendentie. De humanisten echter zagen zich niet meer als die deelhebbers, maar als de eerste, eigenlijke en originaire ontwerpers van die betekenis, welke immers alleen maar in de menselijke geest tot zichzelf kon komen. (Ik ontleen dit aan W. Weier, Die Grundlegung der Neuzeit. Typologie der Philosophiegeschichte, 1988, pg. 68-73.)
In die tijd, 15e en begin 16e eeuw was het humanisme op zijn hoogtepunt. Het was niet begonnen met Petrarca, in de 14e eeuw, maar al na het midden van de 13e, en het was niet alleen maar een ethiek. (Wordt hier vervolgd.)

zondag 29 december 2013

Modernisme 2

Het is opmerkelijk dat een boek als het van 2006 daterende "Einführung in die Philosophie der Gegenwart" van Reiner Ruffing, een studieboek dat voor een groot aantal universiteiten is geschreven, ongeveer dezelfde stromingen behandelt als het ruim een halve eeuw eerder geschreven hoofdstuk "Wat is moderne filosofie" van Robbers. Zit er zo weinig schot in de filosofie? Van de filosofen die Ruffing behandelt, zo'n vijftig stuks, zijn er nog maar een paar in leven. In "Kleine geschiedenis van de filosofie" worden door René Gude en Daan Roovers voor de 21e eeuw 5 filosofen besproken, te weten Charles Taylor (1931), Giorgio Agamben (1942), Martha Nussbaum (1947), Slavoj Zizek (1949) en de onvermijdelijke, door de auteurs "gescheiterde" pessimist genoemde Peter Sloterdijk (1947), stuk voor stuk gepensioneerd. Nu kan men gemakkelijk volhouden dat filosofen nooit met pensioen gaan, maar de afwezigheid van "jong talent" springt toch wel in het oog. Niet dat ze er niet zijn, het wemelt aan de universiteiten van de filosofen, grotendeels bezig, niet met filosoferen, maar met geschiedenis van de filosofie. Het valt niet eens op dat "hedendaagse filosofie" geschiedbeoefening is.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden."  Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.

donderdag 28 november 2013

Zwemles van Otje

Met Otje was het overigens niet zo erg gesteld als met Maarten Ghyselen. Met de jaren werd hij er zich van bewust dat de openbaring in de processie die hem telkens in herinnering kwam, een grote inspiratiebron werd. Hij besefte steeds duidelijker dat hij beter dan wie ook de betekenis van het parochieleven begreep en uit dien hoofde geroepen was tot het priesterschap. Hij begreep dat de parochie voor de mensen van het dorp veel reëler was dan bij voorbeeld de gemeente. Dat was een product van de Franse revolutie. Of dan het dorp zelf, dat verdeeld was in buurten die soms heel vijandig ten opzichte van elkaar konden staan. In de parochie kwam men wekelijks samen in de kerk en in de processie manifesteerde zij zich op grandioze wijze. Otje zag dat de mensen dit allemaal niet begrepen, maar dat hem gegeven was het te doorzien. Voorlopig echter moest deze wetenschap een geheim blijven, bewaard op de grootste diepte in hem, meestal zelfs nog buiten de grot van zijn geheugen.
Tijdens de oorlog leerde hij zwemmen. Er was geen zwembad. Er was het Julianakanaal dat een eind weegs tussen opgehoogde dijken stond. Omdat die een beetje lekten, was er aan de buitenkant onderlangs een afvoerbeek gegraven voor het water dat over een afstand van een kilometer door ondergrondse buizen werd afgevoerd. Het was zo helder dat je het het kon drinken. Daar waar de beek aan het daglicht kwam werd ze padvinders- of baaibeek genoemd. Baaien was waden, niet na een watersnood, maar voor je plezier. (Je kon ook met brood baaien in het vet van uitgebakken gezouten spek.) Het water in de baaibeek stond ruim tien centimeter hoog. De buizen dienden de vriendjes van Otje soms als schuilplaats. Zij konden er rechtop in lopen, helemaal tot het begin. Soms was dat nodig als de politie achter je aanzat, maar dat was wat later.
De baaibeek kabbelde op haar gemak een paar honderd meter ver, tot aan de Nieuweweg, waar zij onderdoor was geleid. Aan de andere kant heette ze ineens de beek van de Spiekert. Vlak nadat zij tevoorschijn kwam sloeg zij alweer linksaf en verdween in een duiker die haar onder het kanaal door naar de overkant leidde waar zij de beek van Zjang Bergs werd. Een heel verhaal voor een beek van nog geen kilometer lang. Hoe kort zij ook was, zij zat vol met visjes, stekelbaarsjes en zo, met kroos en andere waterplanten, waardoor zij een zo romantische uitstraling had dat Otje er vaak bij ging liggen dromen, zoals in het Duitse liedje wordt geschetst: "in einem Bächlein helle", maar er zaten geen forellen in.
In de bocht die de baaibeek na het passeren van de Nieuweweg naar links maakte was wat ruimte. Het was er levensgevaarlijk, want als je werd meegenomen in de duiker onder het kanaal door was het je dood. Otje en zijn vriendjes en vriendinnetjes wisten dat donders goed en bleven zoveel mogelijk uit de buurt van dat zwarte gat. Omdat zij echter het waterpeil wilden verhogen plukten zij grote bossen onkruid die zij tot een dam voor de duiker vormden. Het water steeg dan tot iets meer dan kniehoogte. En daar leerde Otje zwemmen, althans een paar slagen doen. Van tijd tot tijd werden ze er weggejaagd door mensen van de waterstaat die toen nog in uniform liepen. Toen zij meenden genoeg te kunnen zwemmen gingen zij hun krachten beproeven in het kanaal.
Otje wilde, net als zijn oudere broer, echt zwemmen, niet kruipen. Er waren daar wel een stuk of zes zeven oudere jongens die met groot gemak het kanaal overzwommen. Twee neven van Otje konden het kanaal helemaal overduiken zonder tussentijds boven te komen. Het kanaal was diep. Er konden grote, beladen schepen doorvaren, in tweerichting verkeer. Die kon je al van verre zien aankomen, zodat je er rekening mee kon houden. De oevers van het kanaal waren aan de waterkant voorzien van basaltblokken, scherp als messen, en als je je eraan stootte kreeg je een flinke snee. Dat gaf echter niet, je moest tegen een wondje kunnen, net zoals de blanken in de boeken van Karl May die immers allemaal door de roodhuiden werden gefolterd.
De novieten mochten eerst alleen maar langs de kant zwemmen. Waar de kans op verwonding het grootst was, maar dat interesseerde niemand. Er was altijd een grote groep. Otje is een tijd lang een van de jongsten geweest en die mochten het kanaal niet over voordat zij vier struikjes ver langs de kant konden afleggen. Dat was zo'n beetje de lengte van de oversteek. Als je zover was, zwom de hele groep mee, rondom de noviet. Als je echt heel goed was, mocht je ook nog een poging doen om in één ruk de Maas over te steken die ter plaatse op honderd meter achter het kanaal stroomde. Deze lessen gingen gepaard met uitgebreide discussies in de groep over de vraag wat er moest gebeuren als een examinandus het niet haalde. Men had beredeneerd dat, als hij eenmaal over de helft was, omkeren geen zin meer had. Was hij dan toch, bij voorbeeld op driekwart, te vermoeid om de overkant te halen, dan zou hij de aan het verdrinken voorafgaande paniek gaan vertonen en iedereen die hem wilde helpen mee omlaag sleuren. Wat in dat geval te doen? De oplossing werd door de broer van Otje aangedragen. Men moest zo'n jongen een vuistslag op de slaap geven zodat hij buiten bewustzijn zou raken en gemakkelijk naar de kant kon worden gesleept. Dat stond, zei zijn broer, in een boek. Alleen Otje wist dat het van Karl May was. Gelukkig is het nooit zover gekomen dat deze techniek moest worden toegepast, want het valt sterk te betwijfelen of ook maar iemand van de jongens kracht genoeg had om dit probate middel toe te dienen. Hoe betwijfelbaar het was blijkt uit het feit dat de discussie zich ook nog heeft bezig gehouden met de vraag hoe zacht je moest slaan, wilde je niet een doodklap verkopen.


(Wordt vervolgd als ik meer aan de weet kom over Otje.)

woensdag 27 november 2013

In illo tempore: roeping van Otto Dishuis


Midden ‘38 verliet Otje Dishuis de beslotenheid van zijn jeugd en ontdekte de wereld. Tot dan toe had zijn kosmos bestaan uit zijn vader en moeder, zijn drie jaar oudere broertje, het huis, het plaatsje achter het huis, het steegje erlangs en het grasveldje ervoor. Aan het einde van het grasveldje, van het huis uit gezien dus, waar overigens een hoge ligusterheg stond, was weliswaar een weg, maar dat was niet tot hem doorgedrongen. Het uiterst incidentele verkeer daarop gaf er ook geen aanleiding toe. Een paar weken voor zijn derde verjaardag, op de laatste zondag van juni, trok echter de processie over die weg. Zijn vader liep mee, zijn broertje misschien ook al, maar zijn moeder en hij stonden bij het tuinhek te kijken. Het duurde minstens een kwartier voordat zij helemaal voorbij was. Het schouwspel overstelpte Otje tot in zijn zieltje.
Zij waren vroeg op geweest. Zijn vader en buren hadden voor hun stuk weg het pad aangelegd dat door alle straten en wegen liep waar de processie voorbijkwam. Toen men klaar was, had zijn vader zijn zondagse kostuum aangetrokken, hadden ook de kinderen hun zondagse kleren aangekregen en was de vader naar de kerk vertrokken.
Toen begon het wachten. Lang voordat de processie voor hun huis arriveerde, was zij al aangekondigd. Eerst hoorde men de dorpsharmonie, het trommel- en fluitenkorps en de schutterij naderen. Geleidelijk werd ook het gezang van het maagdenkoor en van het zangkoor, waarvan het geluid niet zover droeg, hoorbaar. En tenslotte kwam de kop van de processie, het maagdenkoor, om de hoek. Een trein, een prachtig monster, een opgetuigde rups naderde Otje. De maagden waren helemaal in het wit en wuifden op de maat van hun lied - "Ave, ave, ave Maria, ave, ave, ave Mari-hi-a" - met palmtakken. Vlak voor zijn ogen schreden zij voorbij. Wel twintig groeperingen volgden: de jongens- en de meisjesschool, de vglo, de Maria-congregatie, de R.K. Duivenzetvereniging, de (R.K.?) voetbalclub, de volwassen mannen, de volwassen vrouwen, zusters van het nonnenklooster, paters van het patersklooster, die hardop en van links naar rechts afwisselend de rozenkrans baden, de mandoline-club, die speelde, de toneelvereniging "Vondel", die niet speelde, de geuniformeerde en bewapende schutterij, vooraf gegaan door een Dishuis die de trom roerde, het trommel- en fluitenkorps, geleid door een tambour-maître die met een blinkende metalen stok met een dikke knop onderaan goochelde, en bestaande uit drie of vier rijen trommelaars en even zovele fluitspelers, die speelden, de harmonie, die speelde, het kerkelijk zangkoor dat zong, en helemaal aan het einde de baldakijn, behangen met kleden van gouddraad, waaronder een van de parochiegeestelijken in een gouden mantel de gouden monstrans droeg, voorbij het gouden korenveld aan de overkant onder de gouden juni-zon, onder het koele oog van de intens blauwe hemel. Na de ontzettende opwinding van de gezangen, het getrommel en de muziek, na het adembenemende schouwspel van de voorbij paraderende, vaak geuniformeerde groepen, was de baldakijn met de drager van de monstrans een rustgevende anti-climax, nog geaccentueerd door het gezicht van de twee parochiegeestelijken die, bekleed met een eenvoudige superplie over hun toga, tamelijk prozaïsch liepen te brevieren tot het hun beurt was om de monstrans over te nemen.
Men stapte bedaard en ongeveer het halve dorp nam eraan deel. Wat zich aan Otje vertoonde moest "de wereld" zijn, alles wat buiten het huis en gezin van zijn ouders bestond. En deze wereld had de vorm van de meest uitgewerkte manifestatie van het parochieleven. In één orkanische klap begreep hij dat er een buitenwereld was en tegelijkertijd dat hij déze vorm had. Hij had wel iets vermoed van het bestaan van een wereld die de gestalte van de familie had, die van zijn vader en zijn moeder, misschien zelfs wel iets van de vorm van het dorp, maar nooit had zich iets met zo grote intensiteit en pracht aan hem gemanifesteerd als de parochie. Hij was verpletterd en zich ter zelfder tijd voor het eerst van zichzelf bewust. Want met deze processie kon hij zich volledig identificeren, zij was zijn luisterrijke uitbreiding, zijn hymnische wereld. Weken erna zong hij de liedjes die hij gehoord had, net als de zangers en de brevierende priesters aan het slot, een kerkboek voor zich uit dragend en plechtig stappend. Hij informeerde naar alles wat met de processie en de parochie te maken had en doorliep een stoomcursus katholicisme.
Maanden later, begin november, werd zijn eerste zusje geboren. Zijn moeder beviel in de Vroedvrouwenschool in Heerlen en was tien dagen van huis. Otje en zijn broertje bleven bij hun vader, maar op de dag dat zijn moeder terugkeerde, in een taxi, wachtten zij haar op bij een broer van zijn vader. Zij stonden buiten op de stoep en buren hadden zich bij hen gevoegd. Zijn broertje was waarschijnlijk op school, maar in het middelpunt van die groep volwassenen stond hij, Otje, en vertelde van de processie, van het trommel- en fluitenkorps, van het zangkoor, van het brevieren en van Jezus.
"Ik zie je nog staan," zei zijn moeder wel eens. "Je praatte en vertelde en iedereen was vol aandacht voor je."
Ongetwijfeld heeft zij dat indertijd ook gezegd en heeft hij het gehoord, zoals hij haar maanden tevoren had horen zeggen dat hij zo goed melodieën kon onthouden. Dat er een nieuw kind met haar mee was gekomen, drong niet tot hem door zo vervuld was hij van de evenementen die zich over hem heen stortten, over hem en hem alleen. Hij had het verhaal gehoord van die Jezus die op twaalfjarige leeftijd in de tempel te midden van de schrift-geleerden had gezeten en hen versteld had doen staan van zijn wijsheid, en begreep dat hij, die dit al op driejarige leeftijd presteerde, een nog hogere roeping moest hebben. Ja, een roeping had hij, een uitverkorene was hij. En zeker heeft hij dat inzicht onder woorden gebracht in de gedragen taal van de bijbel-vertaling waaruit zijn vader het verhaal van de jeugd van Jezus wel eens voorlas.
Het stond voor hem vast dat hij priester zou worden en hij begon onmiddellijk zich in zo’n figuur in te leven. Hij schreed door het tuintje van vijf meter diep achter het huis, brevierde in een kerkboek van zijn vader, zong psalmen, maakte zegenende gebaren, stelde zich in op het verrichten van wonderen, bedacht en orakelde steeds meer wijsheid, was totaal vervuld van zijn nieuwe leven.
Voor iets anders had hij geen tijd.
Vroeg in het nieuwe jaar deden zijn ouders hem op de bewaarschool. Hij verzette zich hevig, vatte het op als lèse-majesté, voelde zich niet begrepen. Daar kwam bij dat hij plotseling zindelijk moest zijn. Ook daarvoor had hij geen tijd gehad. Toen zijn vader hem sloeg omdat hij weer eens met een volle broek rondliep, wist hij dat zijn vader hem aan het verraden was. Hij was niet jaloers op het nieuwe kind, maar zag in dat hij zich vergist had in zijn vader. Hij was helemaal niet die enthousiaste impressario van zijn optredens die hij altijd had voorgegeven te zijn, hij was zijn kritikus geworden en wel op een heel laag niveau. In plaats van te accepteren dat zijn zoon geroepen was, dat de wijze woorden hem aangeboren waren en als parels uit zijn mond (Chrysostomos!) rolden en dat hij zijn tijd nodig had om zijn wijsheid te overdenken, in plaats dus van hem daarin te steunen, onderwierp hij zijn zoon aan het regime van de kakschool, waar hij nota bene niet in zijn broek mocht kakken. En de vader deed dat met een autoriteit die berustte op iets dat niet in hem zat, maar dat van buiten hem kwam en waar hij de lakei van was. De lul. Dat woord kende Otje niet en zou hij ook niet, zelfs niet in gedachten, hebben durven gebruiken, maar zijn oordeel over zijn vader had een gelijke strekking.
Zijn exaltatie was voorbij. Van een geroepene was hij een onbegrepen, een miskend kind geworden. Net als bij de processie trad een anti-climax in, zij het dat hij niet onder een baldakijn terechtkwam, maar er net achter. (Ongeveer zoals Michael York in "De drie musketiers" na een geduchte slingerpartij aan een eind touw om bovenop een rijdende koets te komen, er net achter in de modder valt.) De paradijselijke volheid van zijn hoge ideaal en zijn bliksemsnelle verwerkelijking waren versplinterd en over bleven brokstukken, die hij zijn leven lang weer aan elkaar heeft proberen te lijmen.
Een eerste scherf trof hij in die achterhoede van de processie aan: het boek en het lezen, zo niet het brevieren. Zijn broertje zat inmiddels op school en leerde lezen. Om zijn vader, wiens aandacht Otje kwijt meende te zijn, te behagen, maar ook om die brevierende priester na te bootsen, begon hij mee te doen met het leren lezen. Dat hij nabootste en stiekem toch doorging met priester, misschien wel heilige te worden hield hij voor zichzelf, maar aan zijn vader demonstreerde hij hoe zijn broertje het moest doen. Tot diens ergernis lukte hem dat ook nog en hij was dra zijn betuttelaar, een betweterig en vervelend kliertje. Drie jaar, de tijd dat zijn broertje op de bewaarschool zat, had hij zich enig kind gevoeld en hij wilde coute que coute die positie handhaven.

dinsdag 26 november 2013

Toen de oorlog begon

Aan de overkant van de straat, in het korenveld, stond een stuk geschut. Het gewas was nog groen, maar op zijn hoogst en moest dienen als dekking. Rond het kanon waren een vier- of vijftal mannen, gekleed in groene pakken, die "uniformen" bleken te heten, en voorzien van ijzeren hoofddeksels, "helmen" genaamd, in de weer. Een van hen schreeuwde voortdurend in een onverstaanbare taal met veel a-klanken.
Het was mooi weer, al zomers, hoewel het pas begin mei was. Het was ook nog vroeg op de dag, het zonlicht nog aan de fletse kant. De lucht was blauw, doorsneden door enkele wolkenslierten of rookvlagen, dat was niet te onderscheiden. Rook kwam er meestal uit de hoge fabriekspijpen van "de Maurits", de staatsmijn in Geleen, die achter het Steinderbos, een kilometer of zo verderop opdoemden. Tot aan dat bos strekte zich het "Lödderke" uit, een wirwar van wat men tegenwoordig volkstuintjes zou noemen en serieuze akkers.
Afgezien van dat kanon aan de overkant was er niets bijzonders aan de dag. Vreemd was wel dat de boer niet kwam om te schelden op die mensen die zijn graan vertrapten. Gewoonlijk kwam hij als gewaarschuwd aandraven, de riek in de hand, als Otje er met zijn buurjongens in speelde. Nu was hij nergens te bekennen.
Otje en zijn vader stonden toe te kijken hoe de mannen in het groen hun speelgoed opstelden. Het waren Duitsers, legde zijn vader uit, Duitse soldaten en hun speelgoed was een kanon, preciezer gezegd: luchtafweergeschut. Zij droegen uniformen en helmen. Otje moest aan postbodes denken, en aan politiemensen, die ook uniformen droegen.
"Nee," zei zijn vader, "dat is iets anders," maar hij gaf geen verdere uitleg.
De avond tevoren waren zij vrij laat teruggekeerd van een bezoek aan een zus van zijn moeder die in de Kruisstraat woonde. Tijdelijk, werd er gezegd. Toen zij bijna thuis waren, al bij het hekje van de voortuin, had zich een oogverblindende, fel witkleurige ontploffing voorgedaan ergens in of boven het "Lödderke". Zijn vader had hem in zijn kraag gegrepen en over de heg in de tuin geslingerd waarna hijzelf er ook overheen of eigenlijk meer doorheen was gesprongen.
"Een bom," riep zijn vader en drukte Otje tegen de grond.
Er gebeurde verder niets. Otje borg het beeld op zijn netvlies op en vergat het nooit meer.
‘s Anderendaags ging hij met zijn vader kijken naar een bomtrechter, zo groot dat hij aan een grintgroeve in de buurt moest denken. Zijn vader debatteerde met andere mensen over de kracht van de bom en dat de Duitsers, die zulk spul hadden, onoverwinnelijk waren.
Dat was voordat zij met hun tweeën naar het stuk geschut in het korenveld hadden staan kijken. Otje had nu wel begrepen dat het oorlog was. Eerst een ontploffing, toen een bomtrechter - zat daar ook aan de onderkant zo’n uitlaat aan, zoals hij bij zijn moeder in de keuken had gezien? - nu een kanon en soldaten. Luchtafweergeschut nog wel.
Zijn vader stak de straat over en stapte door het koren naar de Duitse soldaten. Zijn vader was onverschrokken.
"Guten Tag," zei hij tegen de man die zo hard schreeuwde.
"Und wer sind Sie?"
Otje kon wel zien dat de man het druk had en niet graag gestoord werd, maar zijn vader bleef onverstoorbaar. Die was niet bang, ook al was het oorlog. De Duitser wierp een korte blik op hem en viseerde zijn vader weer.
"Ich und mein Sohn wohnen hier," zei hij rustig, "Da". Hij wees het huis aan.
De soldaat monsterde het. Hij was een dikke man, iets groter dan Otjes vader die gewoon was, zoals hij zijn zoon altijd voorhield. In feite was hij klein van stuk en de Duitser fors. Otje voelde geen dreiging van de soldaat uitgaan. Zijn vader sprak altijd mensen op straat aan, dat was hij gewend. Hij moest dan altijd zelf maar zien dat hij iets te doen kreeg, want zijn conversatie kon soms heel lang duren, zo lang dat hij te laat voor het eten kwam en de moeder van Otje kwaad was.
"Stond je weer te sajelen?" riep zij dan geagiteerd, de pan met aardappelen met een knal op de tafel zettend.
Nu sprak zijn vader Duits. Otje had hem dat vaker horen doen, meestal aan tafel. "Du vom Walfisch ausgespuckter Jonas," riep hij wel eens tegen Otje. Of hij zong "In einer kleine Konditoreije, da sassen wir zweije, und frassen für drei. Und das elektrische Klavier, das spielte leise, eine Weise, von Liebeslust und Weh." Hij had dat Duits geleerd op kostschool, waar hij door Duitse nonnen was opgevoed. "Fietse, fietse, jeminee, toet die janse woche wee..." was ook een geliefkoosd liedje.
Van dit Duits hoorde Otje nu niets. De mannen monsterden elkaar, maar de aanwezigheid van het kind scheen de Duitser gerust te stellen.
"Schönes Haus haben Sie da. Und einen schönen Jungen. Und wie heisst du?"
"Otto."
"Menschenskind, das ist ja ein echter deutscher Name. Alle Achtung. Sind Sie...?"
"Nee," onderbrak Otjes vader hem, "ik ben Nederlander."
Een van de andere soldaten onderbrak het "sajelen" om instructies te vragen. Otje begreep nu dat de forse man de baas was, misschien wel een generaal. Deste trotser was hij op zijn vader die gewoon even wachtte tot het gesprek weer door kon gaan. De "generaal" gaf de gevraagde orders, sloeg nog een blik op de verrichtingen van zijn soldaten en wendde zich weer tot Otjes vader. Hij bood hem een sigaret aan en samen gingen zij een paar treden terzijde staan, Otjes vader de sigaret van een hem onbekend merk proevend.
Na enige tijd kwam er nog zo’n soldaat op een motorfiets aan. Hij meldde dat de "generaal" was ingekwartierd in het huis van Otje en weer wat later kwam er een groene vrachtwagen die grote stofwolken op de veldweg waaraan Otje woonde, veroorzaakte, tot grote ergernis van Otjes moeder, naar hij wist, want hij had haar net de dag tevoren geholpen met het zemen van de ramen. De chauffeur en zijn helper, beiden ook in groene uniformen, wierpen de spullen van de "generaal" met veel misbaar en verachting op het grasveld in de voortuin, over de heg heen, net zoals Otjes vader hem er overheen had gegooid. Otje haastte zich mee naar binnen om te zien hoe die inkwartiering, waarvan hij nog nooit had gehoord, ging.
De moeder van Otje bekeek de spullen, maar raakte ze niet aan. Zij was inderdaad uit haar humeur, wierp een blik op haar ramen en ging het huis weer binnen. Zijn moeder kon nooit lang boos blijven en ‘s avonds werd de "generaal" aan tafel bediend alsof hij een oom was.
‘s Ochtends stonden de heren, hun bretels over hun achterwerk hangend, zich naast elkaar in de keuken te scheren. Er hing alleen een kleine spiegel aan de muur waarin ze beurtelings keken, wachtend met afschrapen als de ander nog niet klaar was. Zij spraken Duits met elkaar. De "generaal" bleek in een dorp ergens in het Rijnland hetzelfde beroep te hebben als Otjes vader en dat leverde natuurlijk veel gespreksstof op. De conversatie was dan ook geanimeerd.
Later, toen de inkwartiering al voorbij was en er weer vrijuit gepraat kon worden, kreeg Otje te horen dat het een goede Duitser was. Hij was er een "van ons soort" komend uit het Rijnland, ook katholiek, niet bij de SS, maar bij de Wehrmacht en dienstplichtig, geen vrijwilliger. Goede Duiters waren niet-Pruisisch, wat zoveel wilde zeggen als niet-militaristisch. De hele oorlog werd gewild door de militaristische Pruisen en de anderen moesten maar meedoen. Deze visie op de oorlog bleef Otje bij tot lang nadat hij al Otto was en er was niemand die haar corrigeerde totdat hij in het Noorden te horen kreeg dat de oorlog door de Duitsers werd gevoerd om de joden uit te roeien. Van Pruisen en goede Duitsers hoorde hij toen niets meer.

donderdag 21 november 2013

Gabriel Marcel en ik

Uit mijn dagboek: zondag 10 november 2013 10.46

Gisteren het laatste deel van "A History of Philosophy" van Frederick Copleston, getiteld "Logical Positivism and Existentialism", ontvangen. Vanaf pg. 165 behandelt hij Gabriel Marcel. Hij zegt van hem: "Hij is een opmerkelijk ongrijpbare denker, een filosoof die men maar uiterst moeilijk kan samenvatten. Dit probleem komt voor een deel door het feit dat zijn filosofie verspreid is in kranten, toneelstukken, artikelen, lezingen en boeken en dat hij nooit een systematische presentatie van zijn denken heeft uitgewerkt. De moeilijkheid echter die de aanstaande samenvatter tegenkomt stamt meer, denk ik, van de aard van zijn overwegingen dan van het feit dat zij verspreid zijn in uiteenlopende publicaties. Marcel is een persoonlijk denker in die zin dat hij reflecteert over ervaringen die voor hem in zijn eigen leven een bijzonder belang hebben en die hem metafysische betekenis en implicaties lijken te hebben. Zijn reflecties zijn dan ook essentiële elementen van zijn spirituele loopbaan. Ik bedoel hiermee niet dat zijn gedachten zich concentreren op geprivilegieerde ervaringen in de betekenis waarin mystieke belevingen geprivilegieerd zijn. Marcel reflecteert integendeel op ervaringen zoals hoop, liefde en trouw, die in beginsel door iedereen kunnen worden gedeeld. In zijn meditaties bewoont hij niet een afgezonderde wereld van zichzelf. Door reflectie komt hij op het niveau van communicatie en universalisering. Niet dat zijn reflecties de vorm van "resultaten" aannemen; zij zijn eerder een serie exploraties van uiteenlopende thema’s. Als men ze leest volgt men daarom meer het actuele proces van reflectie dan dat men de conclusies leert kennen die bereikt zijn. Marcel komt ongetwijfeld tot "conclusies", maar deze zijn vaak niet goed te begrijpen zonder het hoogst persoonlijke proces van reflectie waardoor hij ze bereikt. Vandaar dat geen gesystematiseerde samenvatting van zijn denken werkelijk de geest van zijn filosofie kan weergeven."
   Deze filosoof leerde ik kennen in 1953 toen hij een lezing gaf in een openbare bibliotheek in Geleen of Beek. Van die lezing heb ik, nog gymnasiast en slecht in Frans, niet veel begrepen, maar wel is zijn figuur en de manier waarop hij voordroeg, in mijn geheugen bewaard. Hij las niks voor, had ook geen van buiten geleerde tekst, zoals ik kende van de onbezielde en onpersoonlijke preken van de parochiegeestelijken. Hij had evenmin de intonatie daarvan. Terwijl hij sprak, ging hij als een vlinderjager achter de woorden aan die voor zijn geestesoog verschenen en meteen weer probeerden weg te fladderen of verdrongen werden door nieuwe. (N.B. Hoewel ik daar indertijd niet aan dacht, kan men zijn manier van doen ook vergelijken met het zoeken van het juiste woord in een dictionair als men iets moet vertalen uit een andere taal, daar een aantal synoniemen aantreft en misschien naar aanleiding daarvan een eigen woord vindt.) Marcel bracht niet onder woorden alsof hij rubriceerde en opborg, maar ving zijn woorden in de vlucht.
   De eerste tekst die ik van hem las was de inleiding op "Het vijf-en-twintigste uur" van Virgil Georghiu dat mijn vader had. Iets later kocht ik "De mens zichzelf een vraagstuk" waarin Marcel het probleem dat hij in "Het vijf-en-twintigste uur" had aangetroffen, dat van de door de oorlog "displaced person", uiteenzette en gebruikte als uitgangspunt en probleemstelling voor zijn eigen visie op de onrust van de mens. (Vele jaren later kocht ik de oorspronkelijke Franse tekst "L’homme problématique".) Ook andere boeken van hem heb ik gelezen en hij leidde mij in in de existentialistische literatuur, in die zin dat hij de eerste existentialistische schrijver was die ik leerde kennen en die mij de opstap naar de kennismaking met Jaspers, Heidegger, Sartre verschafte en het verlangen om een overzicht van dat denken te krijgen. (Daaraan voldeed Bernard Delfgaauw met zijn "Wat is existentialisme?")
   Marcel was katholiek wat mij aanvankelijk niet stoorde. Naarmate ik echter mijn geloof verloor, verdween Marcel naar de achtergrond en tenslotte helemaal uit het zicht. Niettemin was ik blijvend onder de indruk van zijn essayistische en persoonlijke manier van schrijven. Menigeen lijkt het autobiografisch, maar het is zoals Copleston uitlegt een tastend schrijven, meer het proces van het schrijven, van de auteur die opkijkt om het juiste woord te vinden, nog eens op zijn tong proeft of het inderdaad het juiste is, een alternatief overweegt, doorhaalt en corrigeert, nee, toch terugkomt op het eerste, voortdurend zichzelf aanvult met een "trouwens" of "overigens". Zo ben ik gaan en blijven schrijven. Zo ben ik zelfs gaan praten, zodat men kan menen dat ik "er omheen praat" en niet terzake kom.
   Het heeft mij een manier van concreet denken bijgebracht waarbij je elke keer dat je iets vertelt opnieuw naar de juiste woorden zoekt, geen repertoire of manier ontwikkelt, maar je probleem, verhaal of feitenverslag levend en sprekend houdt. Concreet denken is weinig mensen gegeven of geleerd. In het algemeen bedient men zich van gangbare taal, ja, heel gemakkelijk van clichés. Bij concreet denken ben je je eigen taalpolitie die je permanent stoten in de goede richting geeft, je behoedt voor afdwalingen, voor algemeenheden, voor het herhalen van reclameteksten en clichés, voor overhaaste, ondoordachte, niet door je eigen beleving ondersteunde uitspraken. Het vereist een permanente zelfcontrole en attente concentratie bij ieder woord dat je spreekt of schrijft. Het maakt ook dat je wat je te vertellen hebt voor je ziet en wel zoals het is, niet zoals het zou moeten zijn volgens je geloof of je politieke overtuiging (de correctheid!) of je angsten en verlangens.
   Ik besef dat ik hier een beetje begin te juichen, lyrisch word. En inderdaad sta ik hiermee aan de poort van de tuin der poëzie. Dit concrete denken en schrijven is een vorm van dichten. Het drukt zich origineel, aanvankelijk uit en staat zo het dichtst bij wat het onder woorden wil brengen, zelfs als het gestamel is.

maandag 23 september 2013

Mijn literatuurgeschiedenis: het begin

(Uit mijn dagboek donderdag 3 augustus 2006)
Ik had op mijn eindexamenrapport een goed cijfer voor Nederlands, een acht of zo. Dat was nogal wonderlijk, want ik had het onderwijs in dat vak rijkelijk gesaboteerd. Van de grammatica wist ik niet veel meer dan wat ik min of meer terloops had opgedaan bij het leren van declinaties en conjugaties. Het was al een wonder dat ik die termen kende. Ik was altijd erg goed geweest in dictees, zonder dat ik mij verdiept had in grammaticale terminologie en daar dreef ik verder op. Ook in de literaire sfeer ontdook ik de studie van "Letterkundige termen en begrippen" van Bernhard van Meurs. Ook hier stond ik aan de kant van Windekind in plaats van Wistik. Literatuur mocht niet geanalyseerd worden, was mijn principe.
De studie Nederlands waartoe ik na mijn eindexamen had besloten was dan ook een grote tegenvaller. Ik moet werkelijk gedacht hebben dat zij bestond in voortgezet lezen en de ontwikkeling van literaire belezenheid, in feite bestaande in de verlenging van mijn lijst van gelezen boeken. (Niet die van "geraadpleegde literatuur".) Zoals op zoveel terreinen van mijn leven zwoer ik bij een wild soort denken, in dit geval een wilde letterkunde. Als kunde mocht zij zich niet verwijderen van mijn ervaringen van mijn lectuur. Zij moest de gewaarwordingen die ik daar kreeg, onder woorden brengen, meer niet. Vertelling in het kort van wat ik gelezen had diende daarbij, naar ik achteraf begreep, als alibi voor het gebrek aan een analytisch instrumentarium. Ik kon gemakkelijk verhalen onthouden en mijn omgeving die niet belezen was, dacht, als ik ze vertelde, dat ik veel fantasie had en ze zelf verzonnen had. Zo’n verhaal als dat van Faust bij voorbeeld. Waar haalde die jongen het vandaan? Dat wist dan ook niemand en ik kreeg de reputatie van een echte schrijver te zijn. Echte schrijvers putten immers altijd uit voor normale mensen ontoegankelijke bronnen, nietwaar?
Zoals ik gewend was negeerde ik ook de "Nederlandse spraakkunst" van C.G.N. De Vooys. Uitdagender leek mij het voorgeschreven "Woordkunst" van M.A.P.C. Poelhekke, opnieuw herzien door Jos J. Gielen, Groningen 1954. Het was het jaar 1954 en iets nieuwers bestond er dus niet. Ik stak hier en daar in het boek iets op, maar kwam in feite niet over de eerste bladzijde heen waar zonder omhaal begonnen werd met een uiteenzetting van het begrip "schoonheid". Dat was een fout begin, vond ik. Die mensen begrepen er niks van. Het ging in de literatuur helemaal niet om zo iets als schoonheid, maar om spanning, identificatie, zwijmelen, lachen, huilen, opgaan, meegesleept worden, onderhoudendheid, ja, realiteit. Schoonheid! "Aard van de schoonheidsemotie," heette het. Ik dacht aan: "Weil auf mir, du dunkles Auge, übe deine ganze Macht". Eventueel zelfs: "Van dichten comt mi cleine bate. Die liede raden mi dat ict late ende minen sin niet en vertare...." Dat laatste was mij al een aantal malen aangeraden, maar daar wist de literatuur allang weg mee. Ik weet niet meer wat pater van Meurs ter inleiding had geschreven, maar het had geen betere indruk op mij gemaakt.


Het ging dus niet goed met mijn studie. Er was wel een onderdeel dat mij beviel. Dat was de geschiedenis van de letterkunde. Voorgeschreven waren Gerard Knuvelders "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Deel A. Schets van de geschiedenis" (13e druk, 1954) en de "Historische schets van de Nederlandse Letterkunde" (22e druk, 1953) van Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. G. Stuiveling, met medewerking van Dr. D. Bax. Mede vanwege het ontbreken van de Dr.-titel ging mijn voorkeur uit naar Knuvelder. Die man was bovendien goed katholiek en De Vooys en Stuiveling niet. Dat nam niet weg dat ik zijn boekje niet heb ingekeken, het exemplaar is nog steeds maagdelijk. Er staat geen enkele onderstreping in. Ik gebruikte namelijk al jaren de zevende druk (1948), die ik van mijn broer had overgenomen die het, getuige het handschrift van aantekeningen erin, weer van iemand anders had. Op de omslag staat in mijn handschrift "summa lex, summa injustitia". Misschien heeft mijn leraar Nederlands dat ooit gedebiteerd? In ieder geval dacht ik er in de verste verte nog niet aan mij met het recht te gaan bezighouden.
Dat overnemen van boeken had toen te maken met geldgebrek, maar ik vond ook een boek met glossen van anderen veel interessanter dan een onbeschreven exemplaar. Op veel plaatsen kwam men het woord "overslaan" tegen wat voor mij betekende dat ik dat nu juist moest bestuderen. Bij voorbeeld de paragraaf "17. Ontwikkeling der Renaissance in de Nederlandse letterkunde". Ik begrijp ook nu nog niet waarom dat moest worden overgeslagen.
De glossen van de eerste eigenaar waren vaak heel leerzaam. Bij het kopje "2. Hoofse epiek." had hij geschreven "(voornaam, verfijnd)". Bij het paragraafje over de Britse en Keltische romans stond: "± 550 Strijd v.d. Kelten tegen de Germaanse indringers". Op bladzijde 12 legde hij uit: "Apokaliptisch = overeenkomend met de apocalips = ‘t Boek der Openbaring". Het woord "leerzaam" vertaalde hij met "didactisch".
Van mijn broer stamt "minder invloed van de geestelijkheid" bij de algemene kenmerken van de Renaissance. Ook van zijn hand is "De mensen van de Renaissance tijd, waardeerden de klassieken omdat ze bij hen hun eigen opvattingen terugvonden: persoonlijkheidscultuur, zucht naar aardse schoonheid, macht en rijkdom; waardering van de letterkundige vorm; twijfelzucht in geloofszaken. Men beschouwde het Latijn als de volmaakte taal. 1e Latijnse Renaissance (Erasmus, Hugo de Groot), 2e Nationale Renaissance in de landstaal maar met Latijn als voorbeeld."
Misschien is er niet één eerste eigenaar geweest, want ik tref op pagina 47 in een ander handschrift: "Guarini, Torquato Tasso: schrijvers van de eerste "herderromans"" aan.
Na Bredero houden de glossen van de eerste eigenaren op. Ook die van mijn broer. Volgens al dezen moest worden overgeslagen "Opkomend humanisme", "Voortzetting eigen Nederlands Humanisme", "De dichtkunst onder invloed van de Pléiade", "Invloed van Du Bartas", "Verplaatsing van het letterkundig leven van Zuid naar Noord", "Hoofdfiguren" (van de vroeg-Renaissance, t.w. Van der Noot, De Harduyn, Van Hout, Van Mander, Coornhert, Spiegel en Heinsius) en "Algemene kenmerken van de letterkunde der hoog-Renaissance".
Niemand heeft het de moeite waard gevonden om Hooft en Vondel te commentariëren. Ik ook niet. Het chapiter "Van Bredero tot Wolff en Deken" heb ik later moeten inhalen.
Ik wil trouwens mijn eigen bijdragen niet onvermeld laten. Zo vertaalde ik "yeesten" met "daden". Bij "Vanden Levene ons Heren" noteerde ik in de marge "vgl. het kindeke Jezus in Vlaanderen". Over Hendrik van Veldeke had ik op te merken: "(± 1126-1200) Sint Servaes legende (± 1170). Schrijft de eerste Nederl. heiligenlegende; dichter van de Eneïde en het eerste ned. minnelied". (Hoe weinig kon ik toen vermoeden dat de Sint Servaes legende bewaard is gebleven dankzij een 16e eeuws manuscript dat in het bezit is geweest van mijn achternaamgenoot Hendricus Lenssen.) Het toneel had mijn bijzondere liefde. Dat blijkt ook uit de aantekeningen bij paragraaf "10. Het wereldlijk toneel: abele spelen en sotterniën". De uitleg die ik daar in de marge geef van de begrippen "abele spelen", "liturgische spelen" en "mysteriespelen" heb ik natuurlijk van de leraar, maar bij de behandeling van het liefdesmotief in de "Esmoreit", de "Gloriant" en de "Lanseloet van Denemarken" schrijf ik bij "Sanderijn": "die Ophelia aankondigt"": "(Hamlet)". Die kende ik van buiten school.
Wat mij kennelijk ook intrigeerde dat was het werk van Ruusbroec. Knuvelder wijst op de "zeer systematische behandeling van de stof" door deze auteur. "In het bovennatuurlijke leven onderscheidt hij," schrijft Knuvelder, "drie verschillende graden...", die hij dan met Nederlandse woorden weergeeft. Ik heb er de Latijnse naast geschreven. Snobisme? Humanisme?
De hele stof na Bredero is overgeslagen tot het einde van de 18e eeuw. Een enkele stepping stone vormt de kreet "Cogito, ergo sum" van mij bij Descartes, maar van de andere glossatoren geen spoor meer. De tekens van studie beginnen weer met Wolff en Deken. Aan de onderstrepingen kan ik zien wat ik zelf gelezen heb: "Sara Burgerhart", "Julia", "Camera obscura", Bosboom-Toussaint, Van Lennep, Conscience, "Het land van Rembrandt", "Max Havelaar", Gezelle, enz.
Het kopje "Lodewijk van Deyssel (1864)" heb ik aangevuld met " - 26-1-1952 †)". Er ligt ook een krantenknipsel in met een in memoriam van H.L. Prenen in een mij onbekende krant. "Hij zwaaide het vendel der revolutie boven de Beweging van Tachtig" staat er, treurig genoeg, in een kader. Bij Karel van de Woestijne ligt een knipsel van 26 september 1953 van de hand van Jan Engelman, getiteld "De muze en haar prooi. Poëzie van Karel van de Woestijne. Homeros als geneesmiddel". Toen Stijn Streuvels 80 werd schreef ene L.M. "Ex-bakker werd schepper van landelijk proza in Vlaanderen". Blijkens de tussenkopjes was hij "wars van pasteimentaliteit" al had men tegen hem gezegd: "Jongen blijf bij je stiel". Bij A.M. de Jong ligt een knipsel "van onze reportage-redacteur" waarin mevr. De Jong, de Maastrichtse zangeres Wies Defresne, wordt geïnterviewd. "A.M. de Jong negen jaar geleden vermoord. De auteur van Merijntje Gijzen trouwde Maastrichtse zangeres na een mislukt filmdebuut." Werd de Jong door Defresne - per huwelijk - vermoord? Nee, hij werd op 19 oktober 1943 door pro-Duitse sluipmoordenaars doodgeschoten. Geschiedenis van de literatuur? Dezelfde vraag kan men stellen bij het knipsel van 17 november 1950 waarin, onder de titel "Van haven en zee", nieuwe romans van Jan Mens en Jan de Hartog werden besproken.
Dit programma, mij op het gymnasium, niettegenstaande mijn ingeboren eigengereidheid, geserveerd heeft heel lang een negatieve invloed op mijn studie uitgeoefend. Mijn literatuurgeschiedenis bleef steken in het neo-romantisme van voor de Tweede Wereldoorlog. Het desastreuze was dat ik dacht dat dit de contemporaine geschiedenis was. De aandacht wás ook meer gericht geweest op de "Elkerlik" en "Beatrijs", op Vondel en Hooft, op 19e eeuwers. Knuvelder deelt de Nederlandse auteurs van de eerste helft van de 20e eeuw in in katholieke, protestantse en niet-katholieke schrijvers. In het onderwijs - en in het boek van Knuvelder - viel de nadruk op "de onzen", d.w.z. de katholieken, waarbij ik mij, gevoed met de exclusief katholieke mentaliteit van Zuid-Limburg, automatisch aansloot. Zodoende werden Ter Braak, Du Perron en Vestdijk verdrongen. Slauerhoff en Marsman met hun romantisme en vitalisme konden nog. In de paragraaf over de Vijftigers, "De oorlog en daarna", die 5 bladzijden besloeg, kwam hij er nog net niet toe de Vijftigers "landerigen" te noemen. Die kwalificatie werd waarschijnlijk in de schoolklas wel gebruikt want ik vond ze ook cynisch en nihilistisch. Dit alles bracht mee dat ik mij ook in neo-romantische stijl placht uit te drukken, bijna nog van plechtigheid de uitgangs-n gebruikte. Tot een gewoon taalgebruik, zoals Nijhoff, Van Ostaijen, Ter Braak en Du Perron propageerden en toepasten, kon ik niet komen voordat ik in een buitenliterair schrijversvak terechtkwam.
Hoe dan ook, de geschiedenis van de letterkunde leverde mij de lijst van te lezen boeken. Zij maakte van mij een lijstlezer. Ik werd geletterd, maar ook kundig?
Natuurlijk heb ik mijn spraakkunst en mijn woordkunst tenslotte "geleerd", maar heel lang bleef er een kloof tussen mijn "wilde letterkunde" en de officiële, die van de vaktaal. Geleidelijk aan kreeg ik steeds meer belangstelling voor de algemene en terminologische opmerkingen die telkens perioden inleidden. Opvattingen van schrijvers, niet noodzakelijk puur poëticale, stromingen, definities van perioden, verschillen in techniek, thematiek, ritme en metrum, stijlfiguren, enz. leidden mij terug naar de systematische handboeken die ik begon te hanteren als naslagwerken. Vanaf een bepaald moment, toen ik er rijp voor was, ging ik ze van de eerste tot de laatste bladzijde doorwerken. Hoeveel fietsen en wielen had ik niet uitgevonden die uitvoerig beschreven stonden in boeken die van de generatie van mijn grootouders konden zijn. Ik bedoel ik dacht dat ik een splinternieuwe wetenschap ontwikkelde terwijl die allang bestond. Hoe oud ik toen was?

woensdag 11 september 2013

Kleine geschiedenisles

(Vervolg op mijn blog "Van voor de oorlog") Aan verschijnselen kan men onderkennen wat er verschijnt. Dat lijkt een open deur, maar weinigen realiseren zich hoe belangrijk dit is en hoe het werkt. Menigeen blijft staan bij het verschijnsel in de veronderstelling dat het gewoon een ding is, zonder er ooit op te komen dat het iets is dat iets anders toont, dat het een teken is, een symptoom of symbool. In mijn jonge jaren heb ik veel van zulke verschijnselen waargenomen - want dat is wat men met verschijnselen kan doen - zonder te weten wat zij betekenden. Zo hadden mijn ouders een kinderwagen op rubber bandjes, met kogellagers en een inklapbare kap. Zo’n wagen was in de mode, niet in Stein, maar in de stad. De stad was Maastricht. De mode omvatte nog veel meer dingen die ik bij mijn ouders heb waargenomen, kleding, meubilair, plezier aan de stad, de charleston dansen (mijn moeder was er dol op). Ook gingen zij graag naar de stad, die voor hen, in tegenstelling tot de meeste mensen in hun omgeving, niets bedreigends had, niet de plaats was waar een hoer zat en moreel verderf heerste (zoals Marie Koenen o.a. suggereert in "Het hofke"). Mijn vader streefde naar "Bildung", de mentaliteit van de stedeling, van de bourgeoisie, en las boeken over geschiedenis, politiek, de oorlog, de "ontwikkeling", benevens grote romanschrijvers.
De mode was zelf een verschijnsel dat behoorde tot een nog algemenere categorie, de moderniteit. Mijn ouders waren modernistisch. Zonder Rimbaud te kennen - of misschien ook wel - hadden zij als stelregel: "il faut être moderne": men moet modern zijn.
Veel van die verschijnselen, al opgesomd in "Van voor de oorlog", heb ik dus zelf in mijn jeugd bij mijn ouders waargenomen, maar hun betekenis heb ik veel later leren kennen. Niet aan de hand van labeltjes die aan de stoffelijke verschijnselen hingen, maar aan die van lectuur, lectuur van geschiedenisboeken over de eerste decennia van de twintigste eeuw waarin mij duidelijk werd gemaakt wat het modernisme, de moderniteit, de mode, art deco "eigenlijk" was: een culturele periode en een waaraan mijn ouders hadden deelgenomen. Zo werden die jaren ook - hoewel middellijk - mijn ervaring. En kreeg ik meer plaats, meer tehuis, meer grondslag, werd ik mij bewust van het feit dat ik een twintigste eeuwer ben. En naarmate ik meer geschiedenis studeerde voelde ik mij meer thuis in mijn eeuw en het gebied waar zij zich afspeelde, Europa.
Dit is wat ik wilde zeggen in mijn blog "Van voor de oorlog". Ik herinner mij voorwerpen, die verschijnselen waren, en ik leerde begrijpen wat zij betekenden en wat de dingen waren die zij betekenden. Ik leerde dus herinneren en interpreteren aan de hand van lectuur waarin de dingen die betekend werden op zich werden bestudeerd en uitgelegd. En ik leerde dat men niet moet blijven stilstaan bij herinneren, maar ook in de actualiteit moet waarnemen en eveneens interpreteren aan de hand van lectuur. Ook aan de waargenomen actuele dingen - de economische crisis, de opkomst van China, de dominantie van de Verenigde Staten, de toestanden in het Midden-Oosten, de aarzelingen van Europa - hangen geen labels, men moet ze interpreteren, aan de hand van cultuurhistorische literatuur.
Ik ben nu 78 en ik realiseer mij in toenemende mate dat ik een groot deel van de 20e eeuw zelf en toenemend bewust heb meegemaakt en er mijn eigen interpretatie van heb, mede dankzij verschijnselen die ik bij mijn ouders heb waargenomen en die mij een generatie eerder dan de mijne openbaarden. (Omdat ik ervoor openstond, mijn ouders niet als doden of achterlijken, als "mensen van vroeger", terzijde schoof.) Ik realiseer mij ook dat ik opgroeide tussen drie machten: het dorp, mijn ouders en de stad. Mijn ouders waren ten opzichte van het dorp voorlopers, mensen die bewust en actief meer, hogerop wilden. Het dorp wilde meer zichzelf blijven, wat overigens niet wegnam dat het tegen wil en dank, dus passief en weinig bewust werd meegesleept in de ontwikkeling. Mijn ouders werden door de stad aangetrokken en waren ten opzichte van haar volgelingen in de algemenere ontwikkeling. (Dat wil niet zeggen dat de stad, in dit geval Maastricht, de algemene ontwikkeling van Nederland bijhield, maar aan die grootheid kwam ik in mijn jeugd nog niet toe.)
Is dit alles wat ik te zeggen heb? Mijn tekst is hoe langer hoe abstracter en leerstelliger geworden, een les in geschiedbeoefening. Ik heb dat nodig om mijn versie van de twintigste eeuw te berde te brengen. Het zou niet moeilijk zijn uit een aantal boeken het een en ander over te nemen, maar dat zou niet duidelijk maken hoe deze geschiedenis door de individuen is beleefd. Zij zou dus een dorre geschiedenis zijn, met jaartallen en gebeurtenissen, maar niet met de emotie van de belevenis die identificatie en herkenning mogelijk maakt. Pas als die plaatsvinden wordt geschiedenis je eigen geschiedenis, al vindt zij plaats in het klassieke Athene, en word je zelf een deelnemer aan de geschiedenis, zodat je jezelf kunt relativeren en bevrijden van je egocentrisme.

zondag 8 september 2013

Interventie in Syrië

Stel dat Assad achter de recente gifgasaanval in Syrië zit. De juiste procedure is dan dat hij voor het Internationale Strafhof wordt gedaagd, zoals al een aantal regeringsleiders zich daar hebben moeten rechtvaardigen. De procedure die Obama voorstelt, dat namelijk de VS+ Assad straffen is onjuist. Wil hij Assad gestraft zien dan moet hij hem aanklagen in Den Haag, niet een strafbaar feit straffen met een strafbaar feit. Dat kan hij natuurlijk niet omdat hij dat hof niet erkent en zie daar de desastreuze gevolgen van die afzijdigheid.
En dan interventie. Helaas heeft Obama de juiste rechtsgang inmiddels bedorven. Allang voor de gifgasaanval had de Veiligheidsraad zich moeten uitspreken over de noodzaak van interventie onder leiding van de VN. De grond daarvoor zou zijn geweest de dood van zo'n 100.000 mensen, de vlucht van twee miljoen anderen en de schade die wordt aangericht, plus de onmacht van het - overigens legitieme - regime. Dat dit zich verdedigt tegen opstandelingen is niet onrechtmatig. Er zou dus ook geen sprake zijn van onrechtmatigheid van Assad, maar overmacht en onmacht. De VN zou capabele staten opdracht hebben kunnen geven om legitiem in te grijpen en een einde te maken aan het bloedvergieten. Zulk ingrijpen zou meer een politioneel optreden zijn geworden dan het imperiale gedoe van de VS met hun zogenaamde superpower. Hoogst waarschijnlijk zouden tegen een dergelijke procedure geen bezwaren zijn geweest van de zijde van Rusland en China die immers mee zouden kunnen doen aan de interventie. En hoogst waarschijnlijk zou de hele gifgasaanval er al niet meer van zijn gekomen.
Doordat de VS het Internationale Strafhof niet erkennen en het nu op een strafbaar feit gooien dat zij eigenrechtelijk menen te mogen vergelden, is de weg van een ordelijke procesgang waarbij de vraag van het daderschap goed geregeld aan de orde had kunnen komen afgesneden. Er moet nu, volgens de zogenaamde realistische politici, worden gestraft zonder proces, hetgeen niet alleen in strijd is met het internationale, maar ook met het Amerikaanse constitutionele recht.
Wat een ongehoord en misdadig, regelrecht maffioos gepruts.

zondag 1 september 2013

Mémoires 1: Van voor de oorlog

Uit mijn dagboek:
zondag 7 oktober 2012 17.07
Autobiografie: ik ben van 1935, ik heb de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) meegemaakt, de Wederopbouw (1945-1963), de zestiger jaren (1963-1985) en de post-modernistische periode (1985-gisteren). Niks bijzonders voor iemand van mijn leeftijd, maar een van de interessante dingen is wel dat ik geen babyboomer ben. Dat zijn de lui die nu aan de macht zijn, voor zover zij macht hebben en voor macht niet te week geworden zijn. Laten we wel wezen, vanaf het moment dat zij het roer overnamen, ongeveer in het begin van de tachtiger jaren, zijn de teugels losgelaten en is het zaad gezaaid voor de huidige crises. Moest dat ervan komen? Lag het al opgesloten in de vijftiger jaren, tijdens de Wederopbouw, de jaren waarin ik opgroeide? Het is waar dat de babyboomers de discipline van de Wederopbouw zat waren en de vrijheid zochten. Het is ook waar dat dat geleid heeft tot een neo-liberale reactie waarin de aandacht gericht werd op de economie van het kapitalisme in plaats van op de cultuur, de “herrschatsfreie Diskussion”.


maandag 8 oktober 2012 9.28
Wat betekent het dat iemand van ‘35 is? Dat hij van voor de oorlog is, zijnde de Tweede Wereldoorlog. Dat hij nog een jeugd heeft gehad waarin die oorlog nóg geen rol speelde, in tegenstelling tot de babyboomers bij wie de Tweede Wereldoorlog geen rol méér speelt. Behalve natuurlijk bij herdenkingen, maar die zijn niet hetzelfde als de oorlogsbelevenis.
Hoe was de tijd voor de oorlog
? Het was niet een zorgeloze tijd, integendeel, het was de tijd van "De Crisis", al begonnen in 1929. Mijn ouders waren ook nog van voor De Crisis, hun jeugd had zich afgespeeld in de "roaring twenties", de tijd van het dansen op de rand van de vulkaan, de tijd van de charleston. Mijn moeder was er erg goed in. In 1929 was zij achttien en De Crisis zal zij alleen maar vervelend hebben gevonden. Hoewel van het dorp was zij van moderne dingen gaan houden, van elegante kleding, elegant kapsel, - de "permanent wave"-, elegant meubilair, al gauw een elegante kinderwagen. Jugendstil, art deco, chroom-nikkel staal, neonverlichting, ratelende auto’s waren naar haar smaak. Bovendien had zij bij rijke mensen gewerkt en daar de Franse keuken geleerd. Mijn vader was geen danser, maar een lezer van literair werk. Niet dat hij zich achter de boeken terugtrok. Ook hij, van hetzelfde dorp, had de moderniteit van de stad leren kennen. Hij was er op de HBS geweest. In 1932 kon hij een betrekking bij de overheid krijgen, een benoeming voor drie dagen per week, zodat zij veel vrije tijd hadden waarvan zij bewust genoten. Vrijheid hoorde bij de moderniteit, de moderniteit wás de vrijheid. Was je niet de onmiddellijke dupe van De Crisis en werkeloos dan kon je zorgeloos zijn, kon je de vulkaan negeren, verdringen, en dansen, zelfs al was je tractement karig. Je kon je kinderen kleden volgens de laatste mode, niet zoals de mensen van het dorp deden, in overwegend zwart, maar juist in wit, witte bloesjes, witte broekjes, witte kousjes, witte schoentjes. Zwart-wit was de kleur van de tijd, zwart-witte foto’s, zwart-wit films. Zwart-witte denkbeelden, want de "choc des opinions" in de openbaarheid was hevig en ging diep.
De zorgeloosheid en het genot van de vrijheid overleefden De Crisis en duurden nog een aantal jaren voort tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar zelfs na de oorlog stond in huis het meubilair van de moderne tijd, reed de kinderwagen met kogellagers en opvouwbare kap, droomden mijn ouders van de tijd van voor de oorlog. Als het om de kwaliteit van het een of ander ging, was het hoogste kenmerk dat het "nog van voor de oorlog" was. Wel, ik was - en ben dus - nog van voor de oorlog. Inderdaad, het was crisis, maar daar mochten wij, kinderen, niet de dupe van worden. Wij gingen gekleed in het wit, gekocht in de stad bij de gerenommeerde kinderkledingzaken die je toen nog had. Later werden wij gekleed door de kleermaker. Aan ons lijf geen confectie. Gabardine, loden jas, pofbroek, colbert van harris tweed, stropdas, wit hemd, geblokte sokken, merkschoenen. En een goede opvoeding.
Dat was op het dorp helemaal uitzonderlijk. De meeste kinderen gingen bij hun vader in de zaak, die ze te zijner tijd overnamen, of werden mijnwerker. Mijn ouders hadden op kostschool gezeten, mijn vader zijn hele lagere school en de mulo, mijn moeder korter, maar bij dezelfde nonnen. Beiden waren daardoor vervreemd van het dorp, terecht gekomen in een andere wereld, een van ontwikkeling, algemene ontwikkeling zoals het toen heette. Belezenheid was hun devies geworden. En bewuste opvoeding voor hun kinderen. Mijn vader had na de mulo de hbs gedaan en begrepen dat ook dat nog niet de beste vorming was. Hij stuurde zijn oudste twee kinderen naar het gymnasium. Voor mij is dat zijn grootste cadeau geworden.
De nonnen van de kostschool, ... nee, eerst de vraag hoe mijn ouders op kostschool terechtkwamen. Mijn grootvader van mijn vaders kant was dorpssmid, die van mijn moederskant siezoensarbeider. Zij beschikten niet over vetpotten. Beiden waren getrouwd met vrouwen die jong stierven en beiden, volstrekt los van elkaar, waren genoodzaakt hun kinderen onder te brengen op een internaat. Van Duitse nonnen. Mijn vader is er van zijn zevende tot zijn vijftiende geweest, gevormd dus door Duitse nonnen. Waarschijnlijk heeft hij van haar die hang naar belezenheid gekregen, maar in de eerste plaats de Duitse taal. Uiteraard was het Nederlands op school de verplichte taal, maar de zusters vervielen nogal eens in Duitse liedjes en Duitse lectuur. Zo leerde mijn vader een aantal wijze lessen uit de boeken van Karl May en Fritz Steuben, weliswaar "indianenverhalen", maar tegelijkertijd introducties in een andere wereld, vaak, vooral bij May, reisverhalen, zoals ook de boeken van Jules Verne waren die ook op de lijst van aanbevolen literatuur van de nonnen stonden en die allemaal aan ons werden doorgegeven. Die boeken waren goed voor je opvoeding. En zo begon mijn erudiete leven.
Het dorp waarin zich dit afspeelde heette Stein, Stein, Limburg."

zaterdag 24 augustus 2013

F.J.J. Buytendijk en de roman

In een onbewaakt ogenblik plaatste ik een afbeelding van "De psychologie van de roman" van F.J.J. Buytendijk op Facebook. Een van mijn Fb-vrienden nodigde mij uit eens uit te leggen wat er zo interessant aan is. Ik schreef - even onbewaakt -: "Ik zal mijn best doen." Ik heb het geweten.
Al heel snel realiseerde ik mij dat ik Buytendijk niet kon uitleggen zonder Ludwig Binswanger, Binswanger niet zonder Martin Heidegger, Heidegger niet zonder Edmund Husserl, Husserl niet zonder Franz Brentano. En Brentano wordt meestal uitgelegd in contrast met Immanuel Kant, terwijl zijn wortels teruggaan tot in de Middeleeuwen en vandaar naar Plato en Aristoteles.
Wat ook al tegenviel was dat Buytendijk het niet heeft over de traditionele psychologie, maar over een moderne variant ervan, de door Binswanger ontwikkelde Daseinsanalyse. Is dat de band die Buytendijk verbindt met Binswanger - met wie hij goed bevriend was - Binswanger leverde een uitwerking van de filosofie van Heidegger tot een psychotherapeutische methode. Heidegger’s filosofie is een "Existenz-philosophie", maar zij levert ook bouwmateriaal voor de Daseinsanalyse. In het kort komt het hierop neer dat de therapeut moet deelnemen in de existentie van de patient, zich in zijn Dasein moet inleven, zodat hij die kan meebeleven. De existentie is het wezenlijke of eigenlijke van de mens. God en de dingen existeren niet, alleen de mens existeert. Hij ziet zich geplaatst voor mogelijkheden waarvan hij er een moet kiezen en realiseren, en wel die die hem het meest eigen is. Dat zoeken naar het wezenlijke heeft Heidegger van Husserl, het is de opzet van de door hem ontwikkelde fenomenologie. Brentano was katholiek priester, doorkneed in de thomistische filosofie. Zoals bekend is deze de katholieke variant van het aristotelisme waar Brentano grote belangstelling voor had en waardoor hij geïnspireerd werd.
Deze afstammingslijn loopt parallel aan de grotendeels idealistische filosofie van Immanuel Kant en de kantianen. Deze filosofie was de samenvatting van de voorafgaande - rationalistische - ontwikkeling vanaf Descartes. Hij had de mens, zoals het meestal wordt voorgesteld, gedefinieerd als een denkend wezen, gescheiden van het lichaam. De vraag rees toen hoe dat denken zich kon uitlaten over het lichaam en de verdere wereld. Het antwoord op die vraag is in deze lijn van denken niet gevonden. Kant voelde zich geconfronteerd door de vertwijfeling van het denken. Hij heeft haar ook niet kunnen opheffen en ook zijn volgelingen, de neo-kantianen, zijn daarin niet geslaagd. Hierin slaagde wel Franz Brentano. De cartesiaanse scheiding van lichaam en geest was hem vreemd. Hij ging uit van de eenheid van lichaam en geest alsmede van de stoffelijke werkelijkheid en de geest. Die werkelijkheid kan de geest bereiken als hij zich realiseert dat hij er deel van uitmaakt, dat hij een denkend lichaam is en dat zijn denken niet alleen bepaald wordt door zijn lichamelijkheid, maar door zijn hele uitwendige situatie. Daarin treft hij zijn keuzemogelijkheden aan en daarin moet hij besluiten nemen, hetgeen zijn existentie is.
Het is duidelijk dat dit voor de individuele mens een grote opgave is. Het zich zijn situatie realiseren vereist grote bewustzijnskracht en analytisch vermogen. (Volgens Bernhard Delfgaauw, die een boekje "Wat is existentialisme?" (1956) heeft geschreven is de situatie "het geheel van omstandigheden waarin men geplaatst is: het tijdstip waarop en de plaats waarin men geboren is; de lichamelijke constitutie, de intellectuele en emotionele aanleg, die men van zijn ouders meegekregen heeft; de taal, die men van zijn ouders geleerd, en de nationaliteit die men verkregen heeft; de opvoeding, die men van zijn ouders en anderen ontvangt; de wereldbeschouwing, waarin men ons heeft grootgebracht; het sociale milieu, waarin men opgroeit, en het onderwijs, dat men krijgt; de gebeurtenissen, die ons in ons leven overkomen, en de daden, die wij zelf reeds gesteld hebben.") De individuele mens vermag in het algemeen niet alleen zo’n analyse tot stand te brengen, maar heeft deskundige hulp nodig die in noodgevallen wordt gegeven door de psycholoog die de methode van de Daseinsanalyse toepast.
Buytendijk ziet ook de roman als Daseinsanalyse. Vooral de romans van Dostojewski dienen hem als voorbeelden om dit aan te tonen. De romanschrijvers, - althans, volgens Buytendijk, zij die romans produceren die zijn "bepaald door wat men de scherpte van het waarnemingsvermogen en de invoelende intuïtie van de auteur noemt", - hebben voor de psychologie een zekere waarde. Logisch als men ze op dezelfde manier begrijpt als de psychologie. De psycholoog moet immers ook een scherp waarnemingsvermogen en een invoelende intuïtie hebben waar de scholing van zijn opleiding, d.w.z. de theoretisering van wat er waargenomen en gevoeld kan worden, bijkomt. De - serieuze - romanschrijver neemt zich de tijd om een geval helemaal uit te diepen, om, zoals Milan Kundera schrijft, "de aspecten van de existentie" in kaart te brengen, en levert een studie af die hij op zijn manier heeft voltrokken. De romaneske uitbeelding is weliswaar een andere dan de wetenschappelijke van de psycholoog, maar zij is een kunstwerk en als zodanig wordt er "elke geschiedenis, karakter, milieu en motief transparant in en ontmoet de lezer het Dasein, dat zowel het zijne is als dat van de schrijver en van de personen van diens schepping".
Men kan dit alles afdoen als geschiedenis en stellen dat de existentiële fenomenologie achterhaald is, dat zij voortkwam uit de oorlogsellende van de 20e eeuw, die momenteel "immers" voorbij is. Niettemin moet men zich realiseren dat deze theorie tot ontwikkeling is gekomen in tijden van crisis, dat wij momenteel weer in een crisissituatie zitten en dat veel existenties bedreigd worden of dit nu het gevolg is van de economische crisis of van de internationale instabiliteit (om het maar eens ondramatisch te zeggen). Het verschijnsel van de existentiële nood waaruit het existentialisme geboren is, is door de neo-liberale restauratie van de afgelopen decennia, toen alles kon en de bomen tot de hemel groeiden, verdrongen, maar blijkt momenteel actueler dan ooit.

zondag 4 augustus 2013

De VS de wereldregering?

Ik lees “The Dispensable Nation. American Foreign Policy in Retreat” (2013) van Vali Nasr. Over de auteur bestaat een Wikipedia-pagina. Hij is geboren in 1960 in Teheran, ging in 1975 naar Engeland om te studeren en na de Iraanse revolutie van ‘79 naar de VS. Daar studeerde hij verder aan de Tufts Universiteit en promoveerde hij in 1991 aan het MIT. Momenteel is hij professor aan Johns Hopkins Universiteit. Hij is een expert inzake het Midden Oosten en in het bijzonder Iran. Academicus en auteur van vele artikelen en boeken, is hij ook actief als politiek adviseur voor presidenten, leidende politici en leden van het congres. Zijn meest opvallende activiteit was zijn assistentschap bij Richard Holbrooke in 2009-11, waarover “The Dispensable Nation” gaat.
Het boek voert de lezer in de hoogst besloten wereld van het Amerikaanse buitenlandbeleid en onthult daarbij verbijsterende details over de manier waarop het Witte Huis onder Obama omging met Afghanistan, Pakistan en Iran. De auteur was in het vertrek aanwezig gedurende sleutelbijeenkomsten op het hoogste niveau. Hij toont aan dat het Witte Huis gedurende de eerste twee jaar van het bewind van Obama niet werkelijk geloofde in diplomatie in de relaties van de VS met Afganen en Pakistani en het zocht in militaire operaties. Dit is weliswaar algemeen bekend, maar het is uiterst interessant te lezen welke machten allemaal achter deze keuze zaten, vooral omdat Nasr vrijmoedig schrijft over de verwrongen relaties in de beleidsgroep.
Het is dus het relaas van de besluitvorming over het optreden door de VS in het Midden Oosten, d.w.z. in Irak, Afghanistan, Iran, Pakistan. Nasr besteedt niet expliciet aandacht aan de samenstelling van de beleidsgroep, maar de dramatis personae komen geleidelijk ter sprake naar mate het relaas zich ontrolt. Het zijn president Obama, het Witte Huis, de CIA, Buitenlandse Zaken, Defensie, de NSC, het Pentagon, de speciale vertegenwoordiger van de president in Afghanisatan en Pakistan, Vali Nasr zelf. Minister van BZ is Hilary Clinton, de minister van defensie is Gates, de speciale vertegenwoordiger Richard Holbrooke, zijn assistent Vali Nasr.
Het Witte Huis is eigenlijk een soort secretarie voor de president, waar zich talloze adviseurs ophouden, en die een doorgeefluik naar de president vormt voor ideeën en ontwerpbesluiten en wat dies meer zij voor de besluitvorming. De ministeries en ook zulke diensten als de CIA, de FBI en het Pentagon zijn “buitendiensten”. Het optreden in Afghanistan, Irak, Iran, Pakistan viel voor wat de diplomatie betreft onder Buitenlandse Zaken (State Department), voor het militaire deel onder Defensie (Department of Defence), met meer op de achtergrond de CIA en het Pentagon, in principe uitvoerende “diensten”, maar met een grote mate van autonomie en invloed bij de beleidsvorming.
Obama trof bij zijn aantreden de al acht jaar durende oorlog in Afghanistan aan als erfenis van zijn voorganger George W. Busch. Wat moest hij ermee? En wat kon hij ermee? In ieder geval benoemde hij vrij snel Richard Holbrooke als zijn ”Special Representative for Aghanistan and Pakistan” (SRAP), om hem verder grotendeels te vergeten. Hij moest de situatie peilen en Obama op de hoogte stellen zodat die terzake besluiten kon nemen, maar de Speciale Vertegenwoordiger was niet de enige. Hij bracht de resultaten van zijn onderzoek uit aan BZ, maar ook Defensie, het Pentagon en de CIA maakten analyses en rapporten, soms enkele inches dik. Wat mij bijzonder frappeert dat is de rivaliteit tussen al deze acteurs, een rivaliteit die het effect heeft dat besluiten op zich laten wachten - hetgeen de indruk wekt dat de president besluiteloos is - of dat de president een besluit neemt dat hijzelf helemaal niet wil. Obama kreeg geen goede opties aangeboden, maar hij vroeg ook niet om betere. Een optie die de president niet overwoog en die een heel ander einde aan de oorlog en een ander beeld van de VS had kunnen opleveren, was de diplomatieke.
Het boek van Nasr behandelt de gang van zaken heel gedetailleerd en heel vrijmoedig. “Zijn portrettering van de strategische verwarring in het Witte Huis van Obama is vernietigend en overtuigend,” schrijft een bespreker van het boek en bij lezing verwondert men zich inderdaad over het feit dat deze openheid, die bijna lekken is, getolereerd wordt. En nog verbazingwekkender is het feit dat het land met dit soort regering de pretentie heeft de wereld te kunnen besturen.

maandag 29 juli 2013

Lezende over de wereld

Naar aanleiding van “The Dispensable Nation. American Foreign Policy in Retreat” (2013) van Vali Nasr: Er lijkt een vanzelfsprekend beeld van de huidige wereld te bestaan: de wereld wordt geregeerd door een enkele supermacht, de Verenigde Staten van Amerika, de rest is daarvan afhankelijk. Natuurlijk zijn er China, India, Rusland, de Europese Unie, maar dat zijn regionale grootheden, geen globale. Althans niet in de absolute mate waarin de VS het lijken te zijn. Onlangs heeft men nog een aantal “opkomende landen” gevonden, Turkije, Brazilië, Indonesië enz., maar die zijn zogezegd nog regionaler. Misschien klopt het beeld zelfs wel. In ieder geval leeft het bij de meerderheid van de wereldbevolking al probeert men her en der verzet te ontwikkelen. En het is de moeite waard te bedenken welke de consequenties van deze situatie zijn.
Een eerste vraag die ik mij stel luidt: waarom zijn de Verenigde Naties niet de wereldstaat waaraan ook de VS onderworpen zijn? Waarom, met andere woorden, moet Amerika de rol van wereldstaat spelen? Omdat het nu eenmaal de veruit machtigste staat is, is het gangbare antwoord. Ik wil niet bestrijden dat de VS feitelijk zoveel macht hebben, maar ik blijf zitten met de vraag of het daardoor een staat, en nog wel de wereldstaat kan zijn. Daarvoor is immers niet alleen feitelijke macht, maar meer nog een legitimatie nodig, een acceptering als zodanig door de “onderzaten”. Zo die ontbreekt heeft Amerika alleen maar de positie van hegemoon, van enige supermacht (met de nadruk op “macht”), en een hegemoon kan niet rechtsgeldig heersen. Hij kan geen algemeen geldige wetten maken. Hij kan dus het leven van de wereldgemeenschap niet rechtsgeldig regelen. Behalve zoals een roversbende, zoals al Augustinus van Hippo schreef, en daar zitten we niet op te wachten, want de ene roversbende brengt de andere voort en daarmee een toestand van oorlog.
Waarom dus, als dat allemaal zo belangrijk is, zijn de Verenigde Naties niet de wereldregering? Ook hier lijkt het antwoord eenvoudig: omdat zij niet effectief genoeg zijn, omdat zij bepaalde problemen niet kunnen aanpakken. Doordat de VN een verzameling van soevereine staten is, moet er over het tot stand brengen van regelingen overeenstemming bestaan en daaraan hapert het nogal eens. Dat kan in een gegeven geval een van twee gevolgen hebben: ofwel de te regelen zaak blijft ongeregeld ofwel een individuele staat neemt de taak van de VN op zich en “regelt” de kwestie. Dat zien wij tegenwoordig de Verenigde Staten nogal eens doen, niet altijd op een behoorlijke manier. Conclusie: de Verenigde Naties zijn niet geconstrueerd als een wereldstaat.
De Verenigde Staten zijn dat evenmin. “Supermacht” is een abstractie. Supermacht in wat? Militair, ja, maar zelfs op dat punt getuigen de blunders in het Midden Oosten niet bepaald van superieure strategie. Bedoeld is dus meestal: supermacht qua militaire hardware. En voor mijn part ook nog technologische hardware in het algemeen. Waar het echter om gaat is niet het bezit van deze spullen, maar de wijsheid om ze te gebruiken.
En dat is precies wat mij opvalt in het boek van Nasr: die wijsheid is gebrekkig. Prachtige voorbeelden leveren de gesprekken die Holbrooke, aan wiens optreden het boek is gewijd, voert met een drietal middenoosten-politici. Stuk voor stuk raden zij de VS groots opgezet militair optreden af en stuk voor stuk baseren zij zich op een veel beter inzicht in de gemeenschappen in het midden oosten en stuk voor stuk hebben zij gelijk gekregen. Dat betere inzicht was een gevolg van het behoren tot die gemeenschappen, iets dat de vreemdeling, i.c. de VS, niet kon - en kan - hebben.
Het probleem waar wij nu mee zitten is dat er bij alle globalisering een fatsoenlijke wereldregering ontbreekt. Dat is al meer dan een eeuw zo, al sinds de oprichting van de Wereldpostorganisatie. Er is een tijd geweest dat men dacht zo’n wereldstaat te kunnen construeren. De Volkenbond was het eerste exemplaar. Was dat een stap in de richting van de wereldstaat en een wereldregering? Velen hadden die illusie. Er ontbraken nog een aantal handtekeningen aan de oprichtingsacte, onder andere van de VS waarvan de president het idee sterk had gesteund, maar die zouden nog wel komen. Eenmaal zo’n instituut gecreëerd zijnde zou het zijn nut vanzelf bewijzen en daardoor ook de twijfelaars over de streep halen. Men weet hoe het gegaan is.
In ons land was er nogal wat scepsis over het idee, maar er was een man die er een wetenschappelijke weerlegging van beproefde. Dat was B.M. Telders in zijn proefschrift “Staat en volkenrecht” van 1927, verdedigd toen hij 24 was. Hij ging uit van de Duitse filosoof Hegel die postuleerde dat de wereldgeschiedenis stap voor stap meer inzicht en vrijheid schept, maar dat er aan de top iets ontbreekt, een wereldregering. In de individuele staten was de vrijheid wel te realiseren, maar op het globale vlak moest men genoegen nemen met een wetteloze, een anarchistische toestand. Telders verzette zich daar niet tegen, maar vond dat Hegel verzuimd had duidelijk te maken dat dit niet alleen maar de feiten waren, maar dat deze noodzakelijk waren, dat met andere woorden niets anders te verwachten is en dat men een illusie najaagt als men denkt in een wereldstaat te kunnen slagen. Hijzelf levert dan het bewijs dat de wereldstaat eenvoudig niet kan ontstaan.
Het lijkt een academische kwestie, maar een paar wereldoorlogen zouden moeten volstaan om de gevolgen van die onmogelijkheid van de wereldstaat voor iedereen, niet alleen voor academici, duidelijk te maken. Vandaag de dag zijn er nog veel meer problemen bijgekomen die, ik wil niet zeggen: het gevolg zijn van het ontbreken van een wereldregering, maar wel degelijk naar de mate waarin een staat in staat is problemen te voorkomen of op te lossen, voorkomen of opgelost hadden kunnen worden. En waar noch de VN noch de VS capabel voor zijn.
Waarom kan de wereldstaat niet bestaan? Telders zegt dat dit komt omdat hij zich niet kan profileren. Nationale staten, statenbonden en bondsstaten hebben dat altijd gedaan door zich tegen een ander af te zetten, maar, omdat de wereldstaat uniek is, kan hij dat niet. De redenering lijkt mij niet juist. Als staten ontstaan door zich tegen elkaar af te zetten, dan zijn er al staten voor dat zij ontstaan, wat natuurlijk onzin is. De nationale staten die feitelijk zijn ontstaan hebben dat dan ook niet gedaan. Het zijn omvormingen geweest van machtsconcentraties die zich afzetten tegen de stammen, de kerk, de politieke facties, en andere particuliere fenomenen. Die machtsconcentraties zijn erin geslaagd legitimatie te vinden voor hun optreden in het algemeen belang. Anders gezegd, zij hebben hun particulariteit omgevormd tot algemeenheid. Zij vormen daardoor de lokale, regionale algemeenheid of identiteit, grotendeels in onderscheid van de algemeenheid of identiteit van de buurlanden.
Wij halen graag mondialiteit of globaliteit aan de ene en universaliteit aan de andere kant door elkaar. Wat globaal geldt, geldt universeel. Dat is een misverstand. Globaal of mondiaal betekent alleen maar planetair, dat wat eigen is aan de planeet Aarde, het is niet “het” algemene of universele. Het rooms-katholicisme noemde zich paradoxaal genoeg, katholiek wat het Griekse woord voor universeel is. Het was het geloof in “de” algemeenheid, de hele schepping, zon, maan, sterren, ja, de Schepper zelf erbij inbegrepen. Dát was een concept van universaliteit, de grootst mogelijk algemeenheid waarvan de Schepper de absolute top, de absolute koning was. Sterker nog, de hele schepping bestond uit individuele, d.w.z. particuliere schepselen, alleen God was geen schepsel en geen particulier individu, hij was alle algemeenheid, volstrekt anders dan de individuen die er alleen maar een evenbeeld van waren, niet de volheid van het zijn hadden.
Misschien dat deze uiteenzetting iets verheldert van de hiërarchie in de wereldorde: ook op het globale of mondiale vlak is absolute algemeenheid - voor zover zij überhaupt al bestaat - niet te construeren, alle algemeenheid daar blijft het werk van mensen en dus behept met hun particulariteit. Wat in laatste instantie van de hiërarchisering aan de top overblijft, dat is de ultieme strijd tussen en om de particulariteiten. Misschien zag George Orwell het het beste met zijn idee van de permanente oorlogen tussen de drie wereldrijken Oceanië, Oost-Azië en Eurazië om de heerschappij in het gebied dat zich bevond tussen Tanger, Brazzaville, Hong Kong en Darwin, dus grofweg omvattende Afrika, met uitzondering van Zuid-Afrika, Arabië en de landen van het Midden Oosten, Indië, het oude Voor-Indië, Indonesië en de Filipijnen.
Het scenario van het eindspel zoals Orwell heeft beschreven en het bewijs dat de wereldstaat niet kan bestaan zijn misschien de beste uitgangspunten voor een nadenken over onze wereld: enerzijds het realisme van de onmogelijkheid van een wereldregering, anderzijds het weinig aanlokkelijke idee dat wij in een permanente oorlog verkeren, wat te doen? Voorlopig lijkt het mij goed de Amerikaanse pretenties wat betreft "Full Spectrum Dominance" van de wereld in het licht van het bovenstaande te zien en meer diplomatie dan militair geweld te eisen (hetgeen voor een bepaalde regio is wat Nasr vindt).