maandag 22 juli 2013
De macht van de roman
Milan Kundera legt in “Le Rideau” uit wat alleen de roman vermag. (Hij bedoelt daarmee: wat noch het geloof noch de filosofie, noch de wetenschap noch de domme en de onontwikkelde mensen vermogen.) Hij vertelt om dit duidelijk te maken het verhaal van de novelle “Blatende kudde” van de Japanse romanschrijver Kenzaburo Oé. "Op een avond komt in een bus vol Japanners een bende dronken soldaten van een buitenlands leger binnen, die een reiziger, een student, beginnen te terroriseren. Zij dwingen hem zijn broek uit te trekken en zijn achterste te laten zien. De student merkt wel het verstolen lachen om hem heen, maar de soldaten dwingen de helft van de andere reizigers ook hun broek te laten zakken. Op een gegeven ogenblik stopt de bus, de soldaten gaan naar buiten en de gedeculloteerden - ik vind het te jammer om dit woord te vertalen - trekken hun broek op. De anderen ontwaken uit hun passiviteit en dringen er bij de vernederden op aan om de soldaten bij de politie te gaan aangeven. Een van hen, een onderwijzer, bijt zich in de student vast: hij stapt met hem uit, begeleidt hem tot bij zijn huis, vraagt zijn naam om zijn vernedering openbaar te maken en de vreemdelingen in staat van beschuldiging te stellen. Het geval eindigt met een uitbarsting van haat tussen hen. Het is een magnifieke geschiedenis van lafheid, schaamte, sadistische brutaliteit die wil doorgaan voor liefde voor de justitie... Maar, zegt Kundera dan, ik vertel dit alleen maar om de vraag te stellen: wie zijn deze vreemde soldaten? Het zijn natuurlijk Amerikanen die na de oorlog Japan bezet houden. En, als de schrijver praat over “Japanse” reizigers, waarom noemt hij dan niet de nationaliteit van de soldaten? Politieke censuur? Stijleffect? Nee. Denk je eens in dat de Japanse reizigers gedurende het hele verhaal geconfronteerd waren met Amerikaanse soldaten. De novelle zou door de kracht van dat woord, helder en luid uitgesproken, gereduceerd zijn tot een politieke tekst, tot een beschuldiging aan het adres van de bezetters. Het afzien van dat bijvoeglijk naamwoord voldoet om het politieke aspect te hullen in een vage schemer en het licht te werpen op het belangrijkste raadsel dat de romanschrijver interesseert: het raadsel van de existentie." (Vertaald uit Milan Kundera, Oeuvre, II, Pléiade, pg. 989/90.) De huidige - modernistische - roman weigert te bestaan als illustratie van een historische periode, als beschrijving van een maatschappij, als verdediging van een ideologie, hij stelt zich uitsluitend in dienst van "dat wat alleen de roman kan zeggen". Om een uitdrukking van F.J.J. Buytendijk te gebruiken: hij beeldt niet af, hij ver-beeldt de existentie, hij brengt haar in beeld, haar op die manier onthullende (in haar raadselachtigheid). Oftewel, het is de verbeeldingskracht, de imaginatie die de - moderne - roman kenmerkt.
Kundera zelf brengt het onder woorden in het interview met Christian Salmon dat het tweede deel van "L'Art du roman" uitmaakt. "...men moet begrijpen wat de roman is," zegt hij daar. "Een historicus vertelt u gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden. De misdaad van Raskolnikov daarentegen heeft niet plaatsgevonden. De roman onderzoekt niet de realiteit, maar de existentie. En de existentie is niet wat er gebeurd is, de existentie is het veld van de menselijke mogelijkheden, alles wat de mens kan worden, alles waartoe hij in staat is. De romanschrijvers brengen de existentie in kaart door deze of gene menselijke mogelijkheid te onthullen. Maar, nog eens: existeren wil zeggen "in-de-wereld-zijn". Men moet dus én het personage én zijn wereld begrijpen als mogelijkheden. Bij Kafka is dat allemaal duidelijk: de kafkaiaanse wereld lijkt op geen enkele bekende werkelijkheid, hij is een extreme en niet gerealiseerde mogelijkheid van de menselijke wereld. Het is waar dat deze mogelijkheid achter onze reële wereld doorschijnt en een voorafbeelding van onze toekomst schijnt te zijn. Daarom spreekt men van de profetische dimensie van Kafka. Maar zelfs al hadden deze romans niets profetisch, zij zouden hun waarde behouden. Zij vatten immers een mogelijkheid van de existentie (mogelijkheid van de mens en van zijn wereld) en laten ons zodoende zien wat wij zijn, waartoe wij in staat zijn." Inderdaad, waartoe wij allemaal in staat zijn, het goede, maar ook het slechte.
zaterdag 22 juni 2013
Herinnering: eindexamenfeest
Op de ochtend van 4 juni 1954, de dag waarop ik de uitslag van mijn eindexamen zou krijgen, gaf mijn vader mij, met de woorden: "Geef straks terug wat je overhebt", het respectabele bedrag van vijf gulden om, als de uitslag positief was, met mijn vrienden een biertje te gaan drinken. Dat laatste deden een paar van mijn geslaagde klasgenoten en ik op de Markt van Sittard. Het was wel gezellig, maar een beetje onwennig. In de eerste plaats waren dit niet de mensen met wie ik normaal een pilsje nam, maar klasgenoten. In de tweede plaats was het ongebruikelijk dat ik overdag bier zat te drinken. Hoe dan ook, na een uur of twee ging ik naar huis en rekende met mijn vader drie gulden vijf-en-twintig af. Hij feliciteerde mij, maar bracht mij in herinnering dat het gymnasium geen vakopleiding was en dat ik dus nog niks kon. Daags erna zaten mijn vader en ik bij de personeelschef van het Centraal Laboratorium van de Staatsmijnen in Limburg te praten over een job. Niet een vacantiejob, wel te verstaan, maar het begin van gewoon, fulltime werken. Dat ving daadwerkelijk 10 dagen later aan en heeft sindsdien voortgeduurd, niet alleen bij de Staatsmijnen, tot 1988 toen ik weggeorganiseerd werd en op wachtgeld kwam.
Ik zou niet geweten hebben waar ik mij over te beklagen had. Dat wat ik wilde, de gymnasiale vorming, had ik bereikt, dus ik was niet geschonden in enig grondrecht, bv. op een feestje. Mijn beloning bestond in het hoger opgeleid zijn, in dit geval de klassieke vorming. Ondanks alle moeite die de studie mij had gekost was ik geen seconde in twijfel geweest over het interessante ervan en hoe meer moeite hoe interessanter. En het was mijn moeite geweest, van niemand anders. Ik had alle reden om mijzelf te feliciteren, ook daar had ik niemand anders voor nodig.
Ik zou niet geweten hebben waar ik mij over te beklagen had. Dat wat ik wilde, de gymnasiale vorming, had ik bereikt, dus ik was niet geschonden in enig grondrecht, bv. op een feestje. Mijn beloning bestond in het hoger opgeleid zijn, in dit geval de klassieke vorming. Ondanks alle moeite die de studie mij had gekost was ik geen seconde in twijfel geweest over het interessante ervan en hoe meer moeite hoe interessanter. En het was mijn moeite geweest, van niemand anders. Ik had alle reden om mijzelf te feliciteren, ook daar had ik niemand anders voor nodig.
dinsdag 18 juni 2013
Romans lezen: spelenderwijs mensenkenner
In een Amerikaanse krant vond ik een artikel, getiteld: Wil je leren hoe je moet denken? Lees romans. Nieuw Canadees onderzoek heeft aangetoond dat het lezen van literaire teksten het zich prettig voelen in zijn omgeving bevordert. Dat is natuurlijk mooi nieuws, maar klopt het wel onverdeeld? Zit er niet een tegenspraak in de hele stelling? Moet je namelijk kunnen "denken" om je thuis te "voelen" in je omgeving? Ja, als het mensenkennis is, hoe meer mensenkennis, hoe beter je begrijpt hoe het met andere mensen, die uit je omgeving namelijk, zit. Zulk denken is toch het beschikken over wat men doorgaans wetenschap noemt, en wel de antropologische. En is het genoeg om mensen aan het lezen van romans te krijgen? Ik heb in het verleden veel over deze problematiek nagedacht en ben tot de volgende stelling gekomen.
Veel mensen hebben een afschuw van studeren en wetenschap. Zij gaan liever op het gevoel af. Wetenschap is alleen maar theorie, droge stof die niet aanspreekt. Zij gaan op het gevoel door het leven, doen daarbij een zekere ervaring op die zij "de praktijk" noemen. Geleerde prietpraat is niet nodig. Hoe vaak zie je niet, zo deze mensen, dat je al jaren in een praktijk zit en dan wordt er zo’n figuurtje met een diploma als collega of, nog erger, als je chef aangesteld, hoewel hij/zij van toeten en ook niet van blazen weet.
Men kan deze mensen erop wijzen dat zij ook (hadden) kunnen studeren en zo tot de hemel der hogerop geleiden behoren, maar dan retireren zij op de stelling dat studeren al het bedrijven van wetenschap is en dus een concessie van het gevoel of de intuïtie aan de cerebraliteit. Liever blijven zij bij het gevoel.
Tussen deze twee polen, wetenschap en gevoel, Wistik en Windekind, heeft de beschaving echter een tussenweg geschapen: de roman. Ah, bah? Luister. Het lezen van een roman is in de eerste plaats je laten meeslepen, je identificeren met het gevoel dat je uit de onderhanden roman tegemoet komt. Lezen van romans (of poëzie) is in de eerste plaats een gevoelsmatige aangelegenheid. En wel een die je vooral niet moet laten bederven door een analyse. Dan wordt het gelezene toch weer rationeel en cerebraal. Behalve een bepaalde analyse, namelijk de historische. Historie is ook een roman, zij het een prozaïsche. (Hoewel er heel poëtische geschiedschrijving bestaat, zoals bv. de "Roman du roman" van Jacques Laurent of sommige essays van Kundera. Soit.)
Als men zich even verdiept in de geschiedenis van de roman wordt snel duidelijk wat ik bedoel. Een bekende Franse romanhistoricus vatte de geschiedenis van de moderne roman als volgt samen: eerst was er het verslag van meestal verzonnen feiten, heldendaden vooral; in de 18e eeuw ging men ook de motieven tot die daden beschrijven, waardoor de psychologische roman ontstond; Walter Scott begon rond 1800 ook de geschiedenis van romanpersonages te vertellen wat de historische roman voortbracht; die bracht een schrijver als Balzac in de eerste helft van de 19e eeuw op de gedachte de sociale omgeving waarin de handeling zich afspeelt erbij te halen; hij deed dat nogal oppervlakkig, vond Emile Zola tegen 1900 en hij zocht naar oorzaken en dimensies van de sociale omgeving; hij beschreef vooral de onderkant van de samenleving wat in het begin van de 20e eeuw tot de reactie van de symbolisten leidde die de dingen liever niet bij de naam noemden, maar in zinnebeelden uitdrukten; de roman was zodoende een bouwwerk geworden waarin de daden van mensen binnen de achtergrond van hun psychologische, sociale, esthetische setting werden geplaatst waar het personage - zelf - toch wel wat in onder werd gesneeuwd en daartegen kwamen in de 20er jaren van de 20e eeuw de modernisten in het geweer die de ziel weer in het middelpunt plaatsten en de al te rigide bouw van de roman onderuit haalden.
Deze ontwikkeling van de roman ging gelijk op met die van de wetenschap, t.w. van de psychologie, van de geschiedenis, van de sociologie, misschien kort samengevat als de antropologie of menswetenschap. Wil je daarin thuisraken dan hoef je daarvoor dus niet een wetenschap te beoefenen, te studeren, maar kun je heel plezierig je kennis opdoen met het lezen van romans. Niet allemaal zwaar werk, maar af en toe ook gewoon lichte kost, als je maar weet wat je doet. Dit weten-wat-je-doet krijg je door je je de geschiedenis van de moderne roman te realiseren. En dat op zijn beurt bereik je door historisch te lezen, een paar voorbeelden uit elk van de genoemde perioden, met in je achterhoofd de wetenschap van de hier geschetste ontwikkeling. En zo word je spelenderwijs een mensenkenner.
Veel mensen hebben een afschuw van studeren en wetenschap. Zij gaan liever op het gevoel af. Wetenschap is alleen maar theorie, droge stof die niet aanspreekt. Zij gaan op het gevoel door het leven, doen daarbij een zekere ervaring op die zij "de praktijk" noemen. Geleerde prietpraat is niet nodig. Hoe vaak zie je niet, zo deze mensen, dat je al jaren in een praktijk zit en dan wordt er zo’n figuurtje met een diploma als collega of, nog erger, als je chef aangesteld, hoewel hij/zij van toeten en ook niet van blazen weet.
Men kan deze mensen erop wijzen dat zij ook (hadden) kunnen studeren en zo tot de hemel der hogerop geleiden behoren, maar dan retireren zij op de stelling dat studeren al het bedrijven van wetenschap is en dus een concessie van het gevoel of de intuïtie aan de cerebraliteit. Liever blijven zij bij het gevoel.
Tussen deze twee polen, wetenschap en gevoel, Wistik en Windekind, heeft de beschaving echter een tussenweg geschapen: de roman. Ah, bah? Luister. Het lezen van een roman is in de eerste plaats je laten meeslepen, je identificeren met het gevoel dat je uit de onderhanden roman tegemoet komt. Lezen van romans (of poëzie) is in de eerste plaats een gevoelsmatige aangelegenheid. En wel een die je vooral niet moet laten bederven door een analyse. Dan wordt het gelezene toch weer rationeel en cerebraal. Behalve een bepaalde analyse, namelijk de historische. Historie is ook een roman, zij het een prozaïsche. (Hoewel er heel poëtische geschiedschrijving bestaat, zoals bv. de "Roman du roman" van Jacques Laurent of sommige essays van Kundera. Soit.)
Als men zich even verdiept in de geschiedenis van de roman wordt snel duidelijk wat ik bedoel. Een bekende Franse romanhistoricus vatte de geschiedenis van de moderne roman als volgt samen: eerst was er het verslag van meestal verzonnen feiten, heldendaden vooral; in de 18e eeuw ging men ook de motieven tot die daden beschrijven, waardoor de psychologische roman ontstond; Walter Scott begon rond 1800 ook de geschiedenis van romanpersonages te vertellen wat de historische roman voortbracht; die bracht een schrijver als Balzac in de eerste helft van de 19e eeuw op de gedachte de sociale omgeving waarin de handeling zich afspeelt erbij te halen; hij deed dat nogal oppervlakkig, vond Emile Zola tegen 1900 en hij zocht naar oorzaken en dimensies van de sociale omgeving; hij beschreef vooral de onderkant van de samenleving wat in het begin van de 20e eeuw tot de reactie van de symbolisten leidde die de dingen liever niet bij de naam noemden, maar in zinnebeelden uitdrukten; de roman was zodoende een bouwwerk geworden waarin de daden van mensen binnen de achtergrond van hun psychologische, sociale, esthetische setting werden geplaatst waar het personage - zelf - toch wel wat in onder werd gesneeuwd en daartegen kwamen in de 20er jaren van de 20e eeuw de modernisten in het geweer die de ziel weer in het middelpunt plaatsten en de al te rigide bouw van de roman onderuit haalden.
Deze ontwikkeling van de roman ging gelijk op met die van de wetenschap, t.w. van de psychologie, van de geschiedenis, van de sociologie, misschien kort samengevat als de antropologie of menswetenschap. Wil je daarin thuisraken dan hoef je daarvoor dus niet een wetenschap te beoefenen, te studeren, maar kun je heel plezierig je kennis opdoen met het lezen van romans. Niet allemaal zwaar werk, maar af en toe ook gewoon lichte kost, als je maar weet wat je doet. Dit weten-wat-je-doet krijg je door je je de geschiedenis van de moderne roman te realiseren. En dat op zijn beurt bereik je door historisch te lezen, een paar voorbeelden uit elk van de genoemde perioden, met in je achterhoofd de wetenschap van de hier geschetste ontwikkeling. En zo word je spelenderwijs een mensenkenner.
dinsdag 14 mei 2013
Herinnering, de zestiger jaren 3 - Ramon
Nou, als wat ik in mijn blog "Herinnering, de zestiger jaren 2" geschreven heb geen heldendaden waren. Of niet? Menigeen van wat jongere leeftijd dan die van mij beroept zich op een geweldige, in ieder geval activistische jeugd in de zestiger jaren. Die was mij niet beschoren, ik moest hard werken. Ik had veel sympathie voor de beweging, maar had ook een dagelijkse praktijk aan de hand waar ik mij niet aan kon en wilde onttrekken.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.
woensdag 10 april 2013
Herinnering, de zestiger jaren 2
De afgelopen dagen ben ik nogal eens geconfronteerd met “de zestiger jaren”. Eerst was er de dochter van een broer van mij die een eerstejaars-essay voor Cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Maastricht moest schrijven met als thema “herinnering”. Zij koos als titel “The not so swinging sixties”. Ik mocht een eerste versie ervan lezen. Het was de visie van een meisje van 19, uiteraard niet een tijdgenote, voor een mentor van 26 jaar, beiden dus opgegroeid in de periode van de neo-liberale restauratie. Aangezien die de reactie was op “de zestiger jaren” kon ik moeilijk iets anders verwachten dan een afwijzende kijk op een periode van mijn leven die ik nu juist heel hoog aansla. Zonder veel omhaal werden de zestiger jaren gelijkgeschakeld met de hippy-beweging en werd de sexuele revolutie aangewezen als de schuld van het uiteenvallen van gezinnen. (Ik heb de slotversie niet gezien en weet dus niet hoe de definitieve waardebepaling uit is gevallen.)
Deze activiteit bracht mij tot mijn blog “Herinnering, de zestiger jaren 1”. Voor mij is het een werkelijke herinnering, zoals blijkt uit die tekst, waarin ik zoveel mogelijk putte uit mijn eigen ervaringen en opvattingen.
Terwijl ik hiervan probeerde bij te komen - ‘t is wat als je constateert dat de aankomende generatie geen mogelijkheid heeft tot een empathische analyse van iets dat je zelf voor een uiterst belangrijke fase in je leven hebt beschouwd - diende zich een tweede aanleiding tot zelfreflexie aan. Ik werd geattendeerd op een tentoonstelling waar zo iets als “de Limburgse Revolutie” werd gepresenteerd, voornamelijk, als ik het goed begrepen heb, rond het in 1966/7 circulerende tijdschrift “Ontbijt op bed” dat een uiting van Maastrichts of Limburgs provotarisme heet te zijn.
Nu was ikzelf in 1963 in Maastricht al gekomen met “Mosaiek. Maandblad voor cultuur en politiek”. Mijn opzet was het verbreden van de horizon oftewel het doorbreken van het katholieke intellectuele monopolie - onder anderen geregeerd door de Index librorum prohibitorum - dat naar mijn mening de mensen dom en slecht geïnformeerd hield. Voor mijn gevoel was de Limburgse variant van het katholicisme ook meer ritualistiek dan geloof, meer volks- en bij- dan doorleefd geloof; het was het geloof van Eenoog in het land der blinden. Qua intentie was mijn blad - of moest het van mij worden - literair non-conformistisch. Het ontleende wat mij betreft zijn inspiratie aan bewegingen als de Vijftigers, Cobra en de fenomenologie van de existentialisten. In het eerste nummer plaatste ik dan ook een vertaling van een Heidegger-fragment, onder de titel “Diagnose van onze tijd”, men weet wel, de “Seinsvergessenheit” die ik voor mijzelf vaststelde in het dogmatische moralisme van de Limburgse kerk en maatschappij.
Naast deze uitgeversactiviteit ben ik in die tijd in diezelfde stad de initiatiefnemer geweest tot de heroprichting van de “Filmliga” waarvan ik de eerste secretaris ben geweest totdat het mij te commercieel werd. Dat had dezelfde intentie. De films die in Maastricht vertoond werden waren esthetisch waardeloos. Er was bij de bioscoopdirectie, die een door het episcopaat gezegend monopolie had, o.m. geen belangstelling voor de Nouvelle Vague of voor de Russische film. (De eerste film die wij dan ook vertoonden was “Pantserkruiser Potemkin”.)
Nog in 1964 deden pater Peter Wiemers S.J., studentenpastor bij “Societeit De Berghmans”, en ik een poging te komen tot een “Centr’Art”, een sociëteit voor kunstenaars en kunstminnaars. Wij kwamen tot een acte van oprichting, maar daarna heb ik er niets meer van vernomen, mede omdat ik uit de stad vertrokken was. Volgens de bovengelinkte webpagina over Wiemers was hij al drie jaar eerder naar Brazilië vertrokken, maar dat is niet juist. Ik noem hem hier ook omdat hij een niet-geborneerde jezuiet was die mij op weg hielp in het neo-thomisme oftewel de neoscholastiek dat toen het meest vooruitstrevende van het katholicisme was.
Maastricht was voor een aantal van dit soort ondernemingen niet rijp.
Mijn tijdschrift “Mosaiek” haalde vier nummers, waarna het geld op was. Ik vertrok naar het Noorden, d.w.z. naar Utrecht, om mijn academische studie te voltooien. Wat erna in Limburg gebeurde heb ik niet gevolgd, er was al leven genoeg in de brouwerij in de Randstad. Van tijd tot tijd hoorde ik van mensen die er aan hebben deelgenomen dat men in Limburg ook actief was. Een van hen, Hans Derks, duidt het in één woord aan als “de Limburgse Revolutie”. De afgelopen dagen gaf hij mij een summiere chronologie van de gebeurtenissen, die hijzelf heeft meegemaakt. Zij eindigt in 1967, haar hoofdbestanddeel vormde de PROVO-beweging, zoals zij in Limburg is opgevat, toch wel zo verwant met de randstedelijke vormen dat er enkele keren zo’n randstedelijke provo kwam afzakken om deel te nemen.
Het overzicht van Hans Derks, dat ik hier niet in extenso zal aanhalen, is voor mij heel verhelderend, mede vanwege de dingen die er niet in staan. In de eerste plaats wordt mij nu duidelijk wat in Limburg heeft plaatsgevonden en welke personen eraan hebben deelgenomen. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van zijn relaas. In de tweede plaats echter blijkt dat wat na pakweg 1965 gebeurde, de Limburgse Revolutie, niet een voortzetting was van wat ikzelf had geëntameerd. Ik had een heel andere intentie. Was de Provo-beweging bewust maatschappij-kritisch, “mijn” beweging, waaraan, karakteristiek genoeg maar heel weinigen deelnamen, was experimenteel, literair, non-conformistisch, per saldo zo individualistisch als Jimmy Dean in “Rebel without a Cause” of de liftende Philip (en de anderen) van Cees Nooteboom, geworpen in de existentie, door de existentie heen gesmeten zoals Johann Moritz in “Het vijf en twintigste uur” van Virgil Gheorghiu. Het was een beweging tijdens de Wederopbouw. Provo en de beweging van de zestiger jaren vonden plaats na de Wederopbouw, werden ook beleefd door jonge mensen die de oorlog niet hadden meegemaakt, - geen borbardementen, geen bezetting, geen concentratiekampen, geen collaborateurs, geen illegaliteit, geen schaarste en hongerwinter - en de noodzaak van het wederopbouwprogramma niet begrepen of voor voltooid hielden, in ieder geval verkeerd, want naar zichzelf toe, interpreteerden.
De beweging van de zestiger jaren was ook anders gestructureerd. Het neo-marxisme van bv. Herbert Marcuse speelde er een grote rol in, evenals het hippy-dom, het verschijnsel van de happenings - groepsgewijze actie die voorheen niet mogelijk was geweest, - heuse gevechten met de politie, de sexuele revolutie oftewel de “permissive society”, de sit-ins, de protesten tegen de Vietnam-oorlog, de dekolonisatie, het openlijk beleden anarchisme, kabouterisme. Deze beweging was, kortom, veel veelzijdiger en ook meer filosofisch gefundeerd dan de eraan voorafgaande, die van de Vijftigers, Cobra, het existentialisme. Er waren dan ook genoeg elementen in die mij een schok van herkenning, een déjà vu, gaven. Niet de massaliteit natuurlijk, maar het beroep op het ludieke en op filosofie, zowel westerse als indiase, het imaginaire, de exploratie van de fantasie die in de Wederopbouwtijd geen kans had gekregen, de grotere ruimte en vrijheid, de verbeelding - eindelijk! - aan de macht. Voor mij was het het mosaiek dat ik mij in Maastricht had gedroomd, een mosaiek waarin ikzelf ook een figuur(tje) kon slaan.
Hoe het met mij na mijn vertrek in 1964 is gegaan? Ik trof in het Noorden een intellectueel heel wat gunstiger klimaat aan dan ik achter mij had gelaten. Ondanks het feit dat de aartsbisschop er woonde was er geen sprake van een katholieke monocultuur. Ik maakte ook kennis met een hoger beleidsniveau, dat van de provincie, en met academische collega's. Dit laatste was hard nodig, want ik deed mijn studie in de avonduren en had weinig feeling met de universiteit en het academisme. (In begin 1967 studeerde ik af, zonder ook maar ooit een college te hebben gevolgd. Mijn eerste college zou er een zijn dat ikzelf gaf.) In 1966 was ik bij de rellen op de Nieuwe Zijds. In '68 schreef ik voor de gemeente Utrecht de nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid, zoals ik al in mijn eerdere blog vertelde.
De beweging in de Randstad was meer een studentenbeweging. Zo iets was er in het Limburg zonder universiteit niet. Ondanks waarschuwingen dat het aan de universiteit niet pluis was, groeide ik ernaartoe en in 1970 kon ik er zelfs benoemd worden, net toen daar nieuwe structuren werden ingevoerd. Als er iets is geweest waarvan ik in mijn leven heb genoten, dan waren het de Utrechtse universiteitsjaren. Ik plonsde er midden in en voelde mij alsof ik weer zwom in de Maas. Zo heb ik het in de congresbijdrage “De baron von Münchhausen en de rechtsstaat” (1975) verteld. (Ik heb er ook “Letterkundig-Staatsrechtelijke Berichten” opgericht, een blad waarin men met meer vrijheid - en onbekooktheid - dan in de gangbare juridische periodieken kon publiceren en waarvan 7 nummers zijn verschenen.)
Was ik toen, met mijn mooie baan aan de uni, “omgevallen” of, zoals het meestal heet "verburgerlijkt"? Voor mijn verlangen naar eruditie was het ongetwijfeld een paradijs, een paradijs dat zo ruim en liberaal was dat men er niet na het genieten van verboden vruchten uit werd weggejaagd. (Een enkeling overkwam dat overigens wel.) Ik geloof echter dat de meeste studenten mij ervaren hebben als een "man van de zestiger jaren". In feite was ik dat natuurlijk niet. Ik was een "vijftiger", een die zich wel in de nieuwe beweging goed op zijn gemak voelde en veel ervan in colleges en werkgroepen kon duiden, maar die toch al "van gisteren" was en dus kritische afstand kon bewaren. Ik ben zelfs een aantal maanden studentvertegenwoordiger in de faculteitsraad geweest wat wel revolutionair, maar in strijd met de wet was en dus vernietigd is.
In een doos met oude paperassen vond ik onlangs nog een exemplaar van een collectieve scriptie over "De emancipatoire functie van de Algemene Bijstandwet" tot het schrijven waarvan ik de stoot heb gegeven, evenals trouwens tot het studentencongres "Meesters in het bestuur"
over de mogelijkheden van een kritische juridische bestuurspraktijk. De collectieve scriptie was een novum en voor het studentencongres wist ik studenten te inspireren tot het afnemen van interviews van in de praktijk werkzame kritische juristen. De interviews werden gebruikt als materiaal voor de discussies en de geïnterviewden namen aan het congres deel, alles ongehoord. Ikzelf schreef voor de congresbundel een essaytje, getiteld "Voorwetenschappelijk opmerkingen", waarmee ik mijn meer literaire benadering van de onderhanden problematiek tot uitdrukking wilde brengen.
Ik vrees dat ik mijzelf trouw bleef.
De beweging van de zestiger jaren is het overigens die beantwoord is met een restauratie, een, ironisch genoeg, neo-liberale restauratie. Al in de tachtiger jaren begonnen Reagan en Thatcher, voorstanders van een “fatsoenlijke” of fatsoensrakkerige vrijheid, de beweging te bestrijden. De vrijheid moest niet van onderop, van de “grassroots” komen, maar van de kringen van de leidende figuren, i.c. de kapitalistische ondernemers en hun politieke clubgenoten. Het zoeken naar oorsprongen, zoals in de zestiger jaren werd gepropageerd, werd vervangen door intensieve reclame en consumerisme. Ook de PvdA zocht “het midden” op, zie maar “Schuivende panelen” van 1987. Sindsdien steeg de “welvaart”, groeiden de winsten en de bonussen, alsmede de groei tot in de wolken, waarop een ongebreidelde pseudo-credietwaardigheid volgde en tenslotte de overbelastingscrisis.
Is dat alles wat er van deze bewegerij terecht is gekomen? Sommigen teren nog op de herinnering en zijn er niet los van gekomen. Anderen zijn omgevallen, zijn “realistisch” geworden en hebben een mooie en vooral duur betaalde betrekking gevonden. Hierover zal ik het misschien een andere keer hebben. Ik weet van mijzelf dat mij nog altijd dezelfde inspiratie drijft die mij in de vijftiger jaren bezielde. Ik heb er een carrière voor opgegeven, maar ook daarover een andere keer.
Deze activiteit bracht mij tot mijn blog “Herinnering, de zestiger jaren 1”. Voor mij is het een werkelijke herinnering, zoals blijkt uit die tekst, waarin ik zoveel mogelijk putte uit mijn eigen ervaringen en opvattingen.
Terwijl ik hiervan probeerde bij te komen - ‘t is wat als je constateert dat de aankomende generatie geen mogelijkheid heeft tot een empathische analyse van iets dat je zelf voor een uiterst belangrijke fase in je leven hebt beschouwd - diende zich een tweede aanleiding tot zelfreflexie aan. Ik werd geattendeerd op een tentoonstelling waar zo iets als “de Limburgse Revolutie” werd gepresenteerd, voornamelijk, als ik het goed begrepen heb, rond het in 1966/7 circulerende tijdschrift “Ontbijt op bed” dat een uiting van Maastrichts of Limburgs provotarisme heet te zijn.
Nu was ikzelf in 1963 in Maastricht al gekomen met “Mosaiek. Maandblad voor cultuur en politiek”. Mijn opzet was het verbreden van de horizon oftewel het doorbreken van het katholieke intellectuele monopolie - onder anderen geregeerd door de Index librorum prohibitorum - dat naar mijn mening de mensen dom en slecht geïnformeerd hield. Voor mijn gevoel was de Limburgse variant van het katholicisme ook meer ritualistiek dan geloof, meer volks- en bij- dan doorleefd geloof; het was het geloof van Eenoog in het land der blinden. Qua intentie was mijn blad - of moest het van mij worden - literair non-conformistisch. Het ontleende wat mij betreft zijn inspiratie aan bewegingen als de Vijftigers, Cobra en de fenomenologie van de existentialisten. In het eerste nummer plaatste ik dan ook een vertaling van een Heidegger-fragment, onder de titel “Diagnose van onze tijd”, men weet wel, de “Seinsvergessenheit” die ik voor mijzelf vaststelde in het dogmatische moralisme van de Limburgse kerk en maatschappij.
Naast deze uitgeversactiviteit ben ik in die tijd in diezelfde stad de initiatiefnemer geweest tot de heroprichting van de “Filmliga” waarvan ik de eerste secretaris ben geweest totdat het mij te commercieel werd. Dat had dezelfde intentie. De films die in Maastricht vertoond werden waren esthetisch waardeloos. Er was bij de bioscoopdirectie, die een door het episcopaat gezegend monopolie had, o.m. geen belangstelling voor de Nouvelle Vague of voor de Russische film. (De eerste film die wij dan ook vertoonden was “Pantserkruiser Potemkin”.)
Nog in 1964 deden pater Peter Wiemers S.J., studentenpastor bij “Societeit De Berghmans”, en ik een poging te komen tot een “Centr’Art”, een sociëteit voor kunstenaars en kunstminnaars. Wij kwamen tot een acte van oprichting, maar daarna heb ik er niets meer van vernomen, mede omdat ik uit de stad vertrokken was. Volgens de bovengelinkte webpagina over Wiemers was hij al drie jaar eerder naar Brazilië vertrokken, maar dat is niet juist. Ik noem hem hier ook omdat hij een niet-geborneerde jezuiet was die mij op weg hielp in het neo-thomisme oftewel de neoscholastiek dat toen het meest vooruitstrevende van het katholicisme was.
Maastricht was voor een aantal van dit soort ondernemingen niet rijp.
Mijn tijdschrift “Mosaiek” haalde vier nummers, waarna het geld op was. Ik vertrok naar het Noorden, d.w.z. naar Utrecht, om mijn academische studie te voltooien. Wat erna in Limburg gebeurde heb ik niet gevolgd, er was al leven genoeg in de brouwerij in de Randstad. Van tijd tot tijd hoorde ik van mensen die er aan hebben deelgenomen dat men in Limburg ook actief was. Een van hen, Hans Derks, duidt het in één woord aan als “de Limburgse Revolutie”. De afgelopen dagen gaf hij mij een summiere chronologie van de gebeurtenissen, die hijzelf heeft meegemaakt. Zij eindigt in 1967, haar hoofdbestanddeel vormde de PROVO-beweging, zoals zij in Limburg is opgevat, toch wel zo verwant met de randstedelijke vormen dat er enkele keren zo’n randstedelijke provo kwam afzakken om deel te nemen.
Het overzicht van Hans Derks, dat ik hier niet in extenso zal aanhalen, is voor mij heel verhelderend, mede vanwege de dingen die er niet in staan. In de eerste plaats wordt mij nu duidelijk wat in Limburg heeft plaatsgevonden en welke personen eraan hebben deelgenomen. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van zijn relaas. In de tweede plaats echter blijkt dat wat na pakweg 1965 gebeurde, de Limburgse Revolutie, niet een voortzetting was van wat ikzelf had geëntameerd. Ik had een heel andere intentie. Was de Provo-beweging bewust maatschappij-kritisch, “mijn” beweging, waaraan, karakteristiek genoeg maar heel weinigen deelnamen, was experimenteel, literair, non-conformistisch, per saldo zo individualistisch als Jimmy Dean in “Rebel without a Cause” of de liftende Philip (en de anderen) van Cees Nooteboom, geworpen in de existentie, door de existentie heen gesmeten zoals Johann Moritz in “Het vijf en twintigste uur” van Virgil Gheorghiu. Het was een beweging tijdens de Wederopbouw. Provo en de beweging van de zestiger jaren vonden plaats na de Wederopbouw, werden ook beleefd door jonge mensen die de oorlog niet hadden meegemaakt, - geen borbardementen, geen bezetting, geen concentratiekampen, geen collaborateurs, geen illegaliteit, geen schaarste en hongerwinter - en de noodzaak van het wederopbouwprogramma niet begrepen of voor voltooid hielden, in ieder geval verkeerd, want naar zichzelf toe, interpreteerden.
De beweging van de zestiger jaren was ook anders gestructureerd. Het neo-marxisme van bv. Herbert Marcuse speelde er een grote rol in, evenals het hippy-dom, het verschijnsel van de happenings - groepsgewijze actie die voorheen niet mogelijk was geweest, - heuse gevechten met de politie, de sexuele revolutie oftewel de “permissive society”, de sit-ins, de protesten tegen de Vietnam-oorlog, de dekolonisatie, het openlijk beleden anarchisme, kabouterisme. Deze beweging was, kortom, veel veelzijdiger en ook meer filosofisch gefundeerd dan de eraan voorafgaande, die van de Vijftigers, Cobra, het existentialisme. Er waren dan ook genoeg elementen in die mij een schok van herkenning, een déjà vu, gaven. Niet de massaliteit natuurlijk, maar het beroep op het ludieke en op filosofie, zowel westerse als indiase, het imaginaire, de exploratie van de fantasie die in de Wederopbouwtijd geen kans had gekregen, de grotere ruimte en vrijheid, de verbeelding - eindelijk! - aan de macht. Voor mij was het het mosaiek dat ik mij in Maastricht had gedroomd, een mosaiek waarin ikzelf ook een figuur(tje) kon slaan.
Hoe het met mij na mijn vertrek in 1964 is gegaan? Ik trof in het Noorden een intellectueel heel wat gunstiger klimaat aan dan ik achter mij had gelaten. Ondanks het feit dat de aartsbisschop er woonde was er geen sprake van een katholieke monocultuur. Ik maakte ook kennis met een hoger beleidsniveau, dat van de provincie, en met academische collega's. Dit laatste was hard nodig, want ik deed mijn studie in de avonduren en had weinig feeling met de universiteit en het academisme. (In begin 1967 studeerde ik af, zonder ook maar ooit een college te hebben gevolgd. Mijn eerste college zou er een zijn dat ikzelf gaf.) In 1966 was ik bij de rellen op de Nieuwe Zijds. In '68 schreef ik voor de gemeente Utrecht de nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid, zoals ik al in mijn eerdere blog vertelde.
De beweging in de Randstad was meer een studentenbeweging. Zo iets was er in het Limburg zonder universiteit niet. Ondanks waarschuwingen dat het aan de universiteit niet pluis was, groeide ik ernaartoe en in 1970 kon ik er zelfs benoemd worden, net toen daar nieuwe structuren werden ingevoerd. Als er iets is geweest waarvan ik in mijn leven heb genoten, dan waren het de Utrechtse universiteitsjaren. Ik plonsde er midden in en voelde mij alsof ik weer zwom in de Maas. Zo heb ik het in de congresbijdrage “De baron von Münchhausen en de rechtsstaat” (1975) verteld. (Ik heb er ook “Letterkundig-Staatsrechtelijke Berichten” opgericht, een blad waarin men met meer vrijheid - en onbekooktheid - dan in de gangbare juridische periodieken kon publiceren en waarvan 7 nummers zijn verschenen.)
Was ik toen, met mijn mooie baan aan de uni, “omgevallen” of, zoals het meestal heet "verburgerlijkt"? Voor mijn verlangen naar eruditie was het ongetwijfeld een paradijs, een paradijs dat zo ruim en liberaal was dat men er niet na het genieten van verboden vruchten uit werd weggejaagd. (Een enkeling overkwam dat overigens wel.) Ik geloof echter dat de meeste studenten mij ervaren hebben als een "man van de zestiger jaren". In feite was ik dat natuurlijk niet. Ik was een "vijftiger", een die zich wel in de nieuwe beweging goed op zijn gemak voelde en veel ervan in colleges en werkgroepen kon duiden, maar die toch al "van gisteren" was en dus kritische afstand kon bewaren. Ik ben zelfs een aantal maanden studentvertegenwoordiger in de faculteitsraad geweest wat wel revolutionair, maar in strijd met de wet was en dus vernietigd is.
In een doos met oude paperassen vond ik onlangs nog een exemplaar van een collectieve scriptie over "De emancipatoire functie van de Algemene Bijstandwet" tot het schrijven waarvan ik de stoot heb gegeven, evenals trouwens tot het studentencongres "Meesters in het bestuur"
over de mogelijkheden van een kritische juridische bestuurspraktijk. De collectieve scriptie was een novum en voor het studentencongres wist ik studenten te inspireren tot het afnemen van interviews van in de praktijk werkzame kritische juristen. De interviews werden gebruikt als materiaal voor de discussies en de geïnterviewden namen aan het congres deel, alles ongehoord. Ikzelf schreef voor de congresbundel een essaytje, getiteld "Voorwetenschappelijk opmerkingen", waarmee ik mijn meer literaire benadering van de onderhanden problematiek tot uitdrukking wilde brengen.
Ik vrees dat ik mijzelf trouw bleef.
De beweging van de zestiger jaren is het overigens die beantwoord is met een restauratie, een, ironisch genoeg, neo-liberale restauratie. Al in de tachtiger jaren begonnen Reagan en Thatcher, voorstanders van een “fatsoenlijke” of fatsoensrakkerige vrijheid, de beweging te bestrijden. De vrijheid moest niet van onderop, van de “grassroots” komen, maar van de kringen van de leidende figuren, i.c. de kapitalistische ondernemers en hun politieke clubgenoten. Het zoeken naar oorsprongen, zoals in de zestiger jaren werd gepropageerd, werd vervangen door intensieve reclame en consumerisme. Ook de PvdA zocht “het midden” op, zie maar “Schuivende panelen” van 1987. Sindsdien steeg de “welvaart”, groeiden de winsten en de bonussen, alsmede de groei tot in de wolken, waarop een ongebreidelde pseudo-credietwaardigheid volgde en tenslotte de overbelastingscrisis.
Is dat alles wat er van deze bewegerij terecht is gekomen? Sommigen teren nog op de herinnering en zijn er niet los van gekomen. Anderen zijn omgevallen, zijn “realistisch” geworden en hebben een mooie en vooral duur betaalde betrekking gevonden. Hierover zal ik het misschien een andere keer hebben. Ik weet van mijzelf dat mij nog altijd dezelfde inspiratie drijft die mij in de vijftiger jaren bezielde. Ik heb er een carrière voor opgegeven, maar ook daarover een andere keer.
woensdag 13 maart 2013
VS-Mexico vs VS-Eurasia
Ik ben niet de enige die vindt dat de Verenigde Staten niets te zoeken hebben in Eurazië. De VS hebben hun eigen problemen die zij eerst maar eens moeten oplossen voordat zij anderen de wet komen voorschrijven. En als de VS-politici daar niet snel achter komen en adequate beslissingen nemen, zou het wel eens zo kunnen zijn dat zij door hun eigen Amerikaanse realiteit worden ingehaald. “Full Spectrum Dominance” zou dan wel eens de zoveelste Amerikaanse illusie kunnen zijn, te danken aan gebrek aan inzicht in de eigen situatie. Ik ontleen de volgende stelling aan een uittreksel uit het laatste boek van Robert Kaplan, gepubliceerd in The Daily Beast. Let op de opvatting van Andrew Bacevich “that fixing Mexico is more important than fixing Afghanistan”, oftewel "the World Island".
“America, I believe," aldus Kaplan, "will emerge in the course of the 21st century as a civilization oriented from north to south, from Canada to Mexico, rather than as an east-to-west, racially lighter-skinned island in the temperate zone stretching from the Atlantic to the Pacific. This multiracial assemblage will be one of sprawling suburban city-states, each nurturing its own economic relationships throughout the world, as technology continues to collapse distances. America, in my vision, would become the globe’s preeminent duty-free hot zone for business transactions, a favorite place of residence for the global elite. In the tradition of Rome, it will continue to use its immigration laws to asset-strip the world of its best and brightest and to further diversify an immigrant population that, as Huntington fears, is defined too much by Mexicans. Nationalism will be, perforce, diluted a bit, but not so much as to deprive America of its unique identity or to undermine its military.
But this vision requires a successful Mexico, not a failed state. If outgoing President Felipe Calderón and his successors can break the back of the drug cartels (a very difficult prospect, to say the least), then the United States will have achieved a strategic victory greater than any possible in the Middle East. A stable and prosperous Mexico, working in organic concert with the United States, would be an unbeatable combination in geopolitics. A post-cartel Mexico combined with a stabilized and pro-U.S. Colombia (now almost a fact) would fuse together the Western Hemisphere’s largest, third-largest, and fourth-largest countries in terms of population, easing America’s continued sway over Latin America and the Greater Caribbean. In a word, Boston University historian Andrew Bacevich is correct when he suggests that fixing Mexico is more important than fixing Afghanistan.
Unfortunately, as Bacevich claims, Mexico is a possible disaster, and our concentration on the Greater Middle East has diverted us from it. If the present course continues, it will lead to more immigration, legal and especially illegal, creating the scenario that Huntington fears. Calderón’s offensive against the drug lords has claimed 50,000 lives since 2006, with close to 4,000 victims in the first half of 2010 alone. Moreover, the cartels have graduated to military-style assaults, with complex traps set and escape routes closed off. “These are war fighting tactics they’re using,” concludes Javier Cruz Angulo, a Mexican security expert. “It’s gone way beyond the normal strategies of organized crime.” Ted Galen Carpenter, vice president for defense and foreign-policy studies at the Cato Institute in Washington, writes: “If that trend persists, it is an extremely worrisome development for the health, perhaps even the viability, of the Mexican state.”“
“America, I believe," aldus Kaplan, "will emerge in the course of the 21st century as a civilization oriented from north to south, from Canada to Mexico, rather than as an east-to-west, racially lighter-skinned island in the temperate zone stretching from the Atlantic to the Pacific. This multiracial assemblage will be one of sprawling suburban city-states, each nurturing its own economic relationships throughout the world, as technology continues to collapse distances. America, in my vision, would become the globe’s preeminent duty-free hot zone for business transactions, a favorite place of residence for the global elite. In the tradition of Rome, it will continue to use its immigration laws to asset-strip the world of its best and brightest and to further diversify an immigrant population that, as Huntington fears, is defined too much by Mexicans. Nationalism will be, perforce, diluted a bit, but not so much as to deprive America of its unique identity or to undermine its military.
But this vision requires a successful Mexico, not a failed state. If outgoing President Felipe Calderón and his successors can break the back of the drug cartels (a very difficult prospect, to say the least), then the United States will have achieved a strategic victory greater than any possible in the Middle East. A stable and prosperous Mexico, working in organic concert with the United States, would be an unbeatable combination in geopolitics. A post-cartel Mexico combined with a stabilized and pro-U.S. Colombia (now almost a fact) would fuse together the Western Hemisphere’s largest, third-largest, and fourth-largest countries in terms of population, easing America’s continued sway over Latin America and the Greater Caribbean. In a word, Boston University historian Andrew Bacevich is correct when he suggests that fixing Mexico is more important than fixing Afghanistan.
Unfortunately, as Bacevich claims, Mexico is a possible disaster, and our concentration on the Greater Middle East has diverted us from it. If the present course continues, it will lead to more immigration, legal and especially illegal, creating the scenario that Huntington fears. Calderón’s offensive against the drug lords has claimed 50,000 lives since 2006, with close to 4,000 victims in the first half of 2010 alone. Moreover, the cartels have graduated to military-style assaults, with complex traps set and escape routes closed off. “These are war fighting tactics they’re using,” concludes Javier Cruz Angulo, a Mexican security expert. “It’s gone way beyond the normal strategies of organized crime.” Ted Galen Carpenter, vice president for defense and foreign-policy studies at the Cato Institute in Washington, writes: “If that trend persists, it is an extremely worrisome development for the health, perhaps even the viability, of the Mexican state.”“
vrijdag 1 maart 2013
Onderstrepen
Mijn grootste productie bestaat waarschijnlijk in onderstrepingen. Afgezien van romans, waarin ik nooit onderstreep, zijn alle boeken van mij bedorven door potloodonderstrepingen. Ooit bedacht ik dat die uitgegumd kunnen worden en dus het boek niet waardeloos maken, maar ik gum nooit iets uit, behalve als het van iemand anders is, bv. in een tweedehands boek. Een niet-literair boek kan ik niet lezen zonder potlood, een lineaaltje en een gum. Die laatste gebruik ik dus nooit, maar hij behoort tot de attributen en zonder gum ben ik niet op mijn gemak. O, ja, ik gebruik het gummetje toch wel, namelijk als het lineaaltje waar ik langs onderstreep, wegschuift en de onderstreping schuin uitvalt. Ik zeg lineaaltje, maar ik gebruik van die platte houtjes die artsen in je mond steken om naar je amandelen te kijken.
Ik heb gisteren nog eens nagerekend hoeveel boeken ik heb en kwam op afgerond 5.000. Daarvan zijn er minstens 3.500 à 4.000 onderstreept. Het zijn boeken over geschiedenis, filosofie, rechtsgeleerdheid, literatuurwetenschap, politieke wetenschap en nog wel wat waar ik nu niet op kom. Al jaren lees ik elke dag een portie van die stof, vacantie of geen vacantie, in mijn studeerkamer of aan het strand, maakt niet uit. Dat mag opmerkelijk klinken, maar het is voor mij net kranten lezen waarmee ik niet alleen bedoel dat ik binnen de kring van die gebieden her en der lees, maar ook dat ik er enorm veel plezier aan beleef, in het bijzonder aan het begrijpen van deze stoffen. Ik onderstreep dus ook dat wat ik begrijp en al lezende. Overzie ik als ik ophoud zo’n onderstreepte pagina dan ben ik tevreden als zij vrijwel helemaal onderstreept is. Uiteraard is dat zinloos als je onderstreept om iets bijzonders te markeren, want als je alles onderstreept is het overbodig. Dat hindert mij absoluut niet en het onderstrepen zou dan ook best wel eens manisch kunnen zijn, het is echter mijn vorm van lezen, van heel aandachtig lezen, begrijpend lezen en vastleggend wat ik begrijp.
Het mag duidelijk zijn dat ik geen snellezer ben noch wil zijn. Het onderstrepend lezen is juist een vorm van vertraagd, beheerst lezen, weigeren passages die je niet begrijpt over te slaan, dus een lezen in het tempo van de onderhanden tekst. (Een tekst van Hegel lees je langzamer dan een in een geschiedenisboek.) En het begrijpen van moeilijke teksten is telkens een triomf voor mij, iets dat mijn hele dag goed maakt: ik heb weer iets begrepen.
Het is, herinner ik mij ineens, ooit begonnen als vervanging van het maken van uittreksels of notities. Daarmee schoot ik zo langzaam op dat ik er ongeduldig onder werd en dat heb ik nu ondervangen. Niet dat het nu snel genoeg gaat. In een lange zin, waarvan het werkwoord bij voorbeeld helemaal aan het einde staat, word ik wel eens tureluurs, als ik namelijk gehinderd word door de vraag of de hele zin wel verdient onderstreept te worden of dat het slechts gaat om een paar woorden.
Overbodig te zeggen dat ik deze methode van lezen niemand wil aanbevelen, maar deze uiteenzetting kan nuttig zijn voor diegenen die mij met deze - voor hen - idiote bezigheid aan de gang zien en zich afvragen wat er het nut van is. Heel veel dus.
Ik heb gisteren nog eens nagerekend hoeveel boeken ik heb en kwam op afgerond 5.000. Daarvan zijn er minstens 3.500 à 4.000 onderstreept. Het zijn boeken over geschiedenis, filosofie, rechtsgeleerdheid, literatuurwetenschap, politieke wetenschap en nog wel wat waar ik nu niet op kom. Al jaren lees ik elke dag een portie van die stof, vacantie of geen vacantie, in mijn studeerkamer of aan het strand, maakt niet uit. Dat mag opmerkelijk klinken, maar het is voor mij net kranten lezen waarmee ik niet alleen bedoel dat ik binnen de kring van die gebieden her en der lees, maar ook dat ik er enorm veel plezier aan beleef, in het bijzonder aan het begrijpen van deze stoffen. Ik onderstreep dus ook dat wat ik begrijp en al lezende. Overzie ik als ik ophoud zo’n onderstreepte pagina dan ben ik tevreden als zij vrijwel helemaal onderstreept is. Uiteraard is dat zinloos als je onderstreept om iets bijzonders te markeren, want als je alles onderstreept is het overbodig. Dat hindert mij absoluut niet en het onderstrepen zou dan ook best wel eens manisch kunnen zijn, het is echter mijn vorm van lezen, van heel aandachtig lezen, begrijpend lezen en vastleggend wat ik begrijp.
Het mag duidelijk zijn dat ik geen snellezer ben noch wil zijn. Het onderstrepend lezen is juist een vorm van vertraagd, beheerst lezen, weigeren passages die je niet begrijpt over te slaan, dus een lezen in het tempo van de onderhanden tekst. (Een tekst van Hegel lees je langzamer dan een in een geschiedenisboek.) En het begrijpen van moeilijke teksten is telkens een triomf voor mij, iets dat mijn hele dag goed maakt: ik heb weer iets begrepen.
Het is, herinner ik mij ineens, ooit begonnen als vervanging van het maken van uittreksels of notities. Daarmee schoot ik zo langzaam op dat ik er ongeduldig onder werd en dat heb ik nu ondervangen. Niet dat het nu snel genoeg gaat. In een lange zin, waarvan het werkwoord bij voorbeeld helemaal aan het einde staat, word ik wel eens tureluurs, als ik namelijk gehinderd word door de vraag of de hele zin wel verdient onderstreept te worden of dat het slechts gaat om een paar woorden.
Overbodig te zeggen dat ik deze methode van lezen niemand wil aanbevelen, maar deze uiteenzetting kan nuttig zijn voor diegenen die mij met deze - voor hen - idiote bezigheid aan de gang zien en zich afvragen wat er het nut van is. Heel veel dus.
donderdag 14 februari 2013
Eurazië 5
Waar gaat het om in de wereld? Geleidelijk aan dringt door dat het om Centraal Azië gaat. En niet alleen om de energiebronnen van dat gebied. Er is een strategisch belang bij het beheersen ervan. Amerika ligt op de verkeerde plaats, kun je zeggen. Het centrum van de wereld ligt hier en de Amerikanen zijn er zich terdege van bewust dat zij in het "heartland of the World Island" "boots on the ground" moeten hebben, althans, als zij hun "global standing" willen behouden. Inmiddels kunnen wij, Europeanen, ons de vraag stellen of wij niet beter geëquipeerd zijn om er de Euraziatische balans te houden, zoals Nargis Kassenova in haar hieronder geciteerde publicatie betoogt.
Zbigniev Brzezinski herhaalt in zijn recente boek “Strategic Vision” (2012) de stelling van “The Grand Chessboard” (1997) dat de Verenigde Staten Centraal Azië tot de spil (“pivot”) van hun buitenlandbeleid moeten maken. Het komt hierop neer dat de VS volgens hem de beste papieren hebben om de balans daar in stand te houden. Wie, volgens de geopolitieke denkbeelden die in het kielzog van Halford MacKinder zijn ontwikkeld, Centraal Azië beheerst, beheerst de wereld. Van de andere pretendenten zijn China en Rusland niet gekwalificeerd. Brzezinski denkt hierbij alleen maar aan de “power” van de VS. Wat gebeurt er als de VS hun wereldmachtspositie (hun “global standing”) kwijtraken? Men is geneigd te denken dat die positie dan wordt overgenomen door China. Daar gelooft Brzezinski echter niet in. Als China overneemt - rond 2025 - komt er naar zijn opvatting chaos. Tijdens de Koude Oorlog was Rusland, althans de Sovjet-Unie het alternatief, een dat gekooid en bestreden moest worden. Inmiddels is het China, maar China kwalificeert om andere redenen niet. Blijft over de VS. Also sprach Brzezinski.
Brzezinski gebruikt de term niet, maar in de VS wordt al sinds de 90-er jaren gedacht aan “Full Spectrum Dominance”. William Engdahl wijdt er zijn boek met die titel (2009) aan. Niet dat hij voorstander is van het project waarin de VS de hele wereld zouden beheersen, het is juist de visie van Brzezinski e.a. die hij bestrijdt. “Full Spectrum Dominance” wordt ook een heel hoofdstuk lang besproken in “American Empire” (2002) van Andrew Bacevich. Het is een militair project waarin echter de diplomatie en het buitenlandbeleid zijn geïntegreerd in - lees: ondergeschikt zijn gemaakt aan - de overall militaire opties.
Rahul Mahajan heeft in 2002 zijn boek “Full Spectrum Dominance: U.S. Power in Iraq and Beyond” gepubliceerd. “In this compelling big-picture assessment of the U.S. war on Iraq, Mahajan combines his experience as an anti–Iraq sanctions activist with a keen analysis of U.S. foreign policy in the post–Cold War era to provide the analysis that has been overlooked in the mainstream debate. Situating Iraq within the larger context of post-9/11 foreign policy, he analyzes the Bush National Security Strategy and the new neoconservative vision of achieving increasing degrees of global domination and control. Presented with unflinching clarity, Mahajan’s research demonstrates that the war on Iraq was part of a much larger plan, assembled before 9/11 and, as stated by the Project for a New American Century, needing only a "new Pearl Harbor" to implement it.” Aldus de uitgever.
Wat in 2002 volgens Mahajan gold voor Irak geldt momenteel m.m. voor Iran. Pepe Escobar geeft hier een mooi overzicht van de actuele positie van de VS in Centraal Eurazië. Hij betoogt dat de Amerikanen Iran willen controleren, niet vanwege een bom, maar vanwege de geopolitieke positie van het land in Eurazië waar de Amerikanen willen domineren. Hij is van mening dat China en India vanwege hun belangen, voornamelijk als afzetgebied en als energieleverancier, in die regio Amerika de voet dwars zullen zetten.
In een artikel van 4 december jl., getiteld “Central Asia: Washington Must Adapt to Diminished Role in Central Asia - Expert”, schrijft Joshua Kucera over “Roger Kangas, professor of Central Asian Studies at the National Defense University”, die stelt dat Amerika zijn aspiraties in Centraal-Azië moet matigen omdat de leiders daar steeds minder voelen voor de Amerikaanse bemoeienis.
In haar artikel “The New EU Strategy towards Central Asia: A View from the Region” van 2008 legt Nargis Kassenova uit dat van de vijf candidaten voor een leidende positie in Centraal-Azië - de EU, Rusland, China, India en Amerika - de EU de beste papieren heeft. Wat is de les? Europa moet dan wel doorzetten en zich niet laten hinderen door de Amerikanen.
Zbigniev Brzezinski herhaalt in zijn recente boek “Strategic Vision” (2012) de stelling van “The Grand Chessboard” (1997) dat de Verenigde Staten Centraal Azië tot de spil (“pivot”) van hun buitenlandbeleid moeten maken. Het komt hierop neer dat de VS volgens hem de beste papieren hebben om de balans daar in stand te houden. Wie, volgens de geopolitieke denkbeelden die in het kielzog van Halford MacKinder zijn ontwikkeld, Centraal Azië beheerst, beheerst de wereld. Van de andere pretendenten zijn China en Rusland niet gekwalificeerd. Brzezinski denkt hierbij alleen maar aan de “power” van de VS. Wat gebeurt er als de VS hun wereldmachtspositie (hun “global standing”) kwijtraken? Men is geneigd te denken dat die positie dan wordt overgenomen door China. Daar gelooft Brzezinski echter niet in. Als China overneemt - rond 2025 - komt er naar zijn opvatting chaos. Tijdens de Koude Oorlog was Rusland, althans de Sovjet-Unie het alternatief, een dat gekooid en bestreden moest worden. Inmiddels is het China, maar China kwalificeert om andere redenen niet. Blijft over de VS. Also sprach Brzezinski.
Brzezinski gebruikt de term niet, maar in de VS wordt al sinds de 90-er jaren gedacht aan “Full Spectrum Dominance”. William Engdahl wijdt er zijn boek met die titel (2009) aan. Niet dat hij voorstander is van het project waarin de VS de hele wereld zouden beheersen, het is juist de visie van Brzezinski e.a. die hij bestrijdt. “Full Spectrum Dominance” wordt ook een heel hoofdstuk lang besproken in “American Empire” (2002) van Andrew Bacevich. Het is een militair project waarin echter de diplomatie en het buitenlandbeleid zijn geïntegreerd in - lees: ondergeschikt zijn gemaakt aan - de overall militaire opties.
Rahul Mahajan heeft in 2002 zijn boek “Full Spectrum Dominance: U.S. Power in Iraq and Beyond” gepubliceerd. “In this compelling big-picture assessment of the U.S. war on Iraq, Mahajan combines his experience as an anti–Iraq sanctions activist with a keen analysis of U.S. foreign policy in the post–Cold War era to provide the analysis that has been overlooked in the mainstream debate. Situating Iraq within the larger context of post-9/11 foreign policy, he analyzes the Bush National Security Strategy and the new neoconservative vision of achieving increasing degrees of global domination and control. Presented with unflinching clarity, Mahajan’s research demonstrates that the war on Iraq was part of a much larger plan, assembled before 9/11 and, as stated by the Project for a New American Century, needing only a "new Pearl Harbor" to implement it.” Aldus de uitgever.
Wat in 2002 volgens Mahajan gold voor Irak geldt momenteel m.m. voor Iran. Pepe Escobar geeft hier een mooi overzicht van de actuele positie van de VS in Centraal Eurazië. Hij betoogt dat de Amerikanen Iran willen controleren, niet vanwege een bom, maar vanwege de geopolitieke positie van het land in Eurazië waar de Amerikanen willen domineren. Hij is van mening dat China en India vanwege hun belangen, voornamelijk als afzetgebied en als energieleverancier, in die regio Amerika de voet dwars zullen zetten.
In een artikel van 4 december jl., getiteld “Central Asia: Washington Must Adapt to Diminished Role in Central Asia - Expert”, schrijft Joshua Kucera over “Roger Kangas, professor of Central Asian Studies at the National Defense University”, die stelt dat Amerika zijn aspiraties in Centraal-Azië moet matigen omdat de leiders daar steeds minder voelen voor de Amerikaanse bemoeienis.
In haar artikel “The New EU Strategy towards Central Asia: A View from the Region” van 2008 legt Nargis Kassenova uit dat van de vijf candidaten voor een leidende positie in Centraal-Azië - de EU, Rusland, China, India en Amerika - de EU de beste papieren heeft. Wat is de les? Europa moet dan wel doorzetten en zich niet laten hinderen door de Amerikanen.
zaterdag 9 februari 2013
Ik ben een rijke oudere
“Puissant rijke ouderen”, zegt Krol van de partij “50 Plus”. Bij die categorie hoor ik ook. Ik ben puissant rijk. En ik wil dolgraag wat afstaan, eigenlijk zo’n beetje alles wat ik heb, op een paar onnozele dingen na. Mijn leven lang heb ik vergaard, als een aasgier en nu heb ik overvloed. Hele kasten vol heb ik, ik weet zelf nauwelijks wat, zoveel is het. Ik moet er wel bij zeggen, het is het resultaat van forse investeringen. Weliswaar heb ik het een en ander cadeau gekregen van mijn vader, maar ik heb het zelf vermenigvuldigd, vertien-, ja, verhonderdvoudigd. en ik mag nu, nu ik al een oudere ben, ik mag nu wel zeggen dat het teveel voor mij is, dat het onuitputtelijk is. Zeventig jaar lang heb ik gespaard, gespaard en nog eens gespaard. Zeventig jaar lang. Manisch was ik op een gegeven ogenblik, zodat ik er niet meer mee kon ophouden.
Het is niet zo dat ik er af wil, maar ik wil het delen. Komt dus allen tot mij die arm zijt en ik zal u laten delen in mijn rijkdom. Wees niet benauwd dat mijn rijkdom niet legaal verworven zou zijn. Ik ben geen witwasser, geen wapenhandelaar en wat ik verkoop geef ikzelf niet het etiket “drugs”. Voor sommigen is het wel zo iets, maar die weten niet beter. Soit. Alles is verworven door eigen bloed, zweet en tranen.
Dit is trouwens niet de eerste keer dat ik dit aanbod doe. Dat was nog voor Facebook en waarschijnlijk heb ik toen te weinig mensen bereikt. Nu zie ik echter mijn kans schoon, mijn aanbod staat. Hoewel... misschien was niemand geïnteresseerd?
Voor de goede orde nog dit. Ik woon bescheiden. Mijn huisje is gebouwd in 1927. Het is een landarbeidershuisje, waar ik wel wat aan verbouwd heb, maar dat toch niet is uitgerust met ruimten waar ik grote groepen mensen kan ontvangen. Ik moet het laten bij hooguit twee tegelijk. Men kan hier in de straat gratis parkeren, liefst niet voor mijn oprit, en een kopje koffie kan er best af. Ook gratis. P + K dus. U hoeft niets mee te brengen behalve uw gezond verstand. Dat is wel een vereiste, maar aangezien iedereen daar, zoals Descartes al opmerkte, mee uitgerust is, zal dat geen probleem zijn.
Misschien moet ik even verduidelijken wat ik versta onder “gezond verstand”. Ik ben er namelijk zelf pas kort achter. (En toen wist ik ook meteen dat ik dit wilde wat ik nu aanbied.) En ik heb het niet van mijzelf, maar van die Descartes, die er een specialist in was. Hij wilde niets te maken hebben met de filosofen en wetenschappers die hem het leven op school zuur hadden gemaakt, maar zette zelf een toko op. Weet je wat, zei hij, “je fermerai maintenant mes yeux, je boucherai mes oreilles, je détournerai tous mes sens, j’effaçerai même de ma pensée toutes les images des choses corporelles, ou du moins, parce qu’à peine cela se peut-il faire, je les réputerai comme vaines et comme fausses...” en nadat hij dat had gedaan... sorry, dit is Frans, men kan het laten vertalen door Google of door Bing, maakt niet uit welke van de twee... nadat hij dat dus had gedaan kwam hij tot zijn gezonde verstand. Ik haal deze autoriteit aan omdat ikzelf atypisch ben en daardoor niet geloofwaardig. Ik ben niet nourri dans le sérail.
Sommige soortgenoten van mij zeggen dat ze geleerd hebben op de “universiteit van het leven” (de Unileven), maar ik heb mij altijd gehouden aan de officiële instellingen. Gezond verstand dus, verkregen door de techniek van Descartes.
Ah, ik vergeet nog iets, ook een kleinigheid. U moet wel met rijkdom kunnen omgaan. Ik zit hier niet om mensen te amuseren, ik ben geen hofnar of entertainer. Ik gooi niet te grabbel wat ikzelf met veel pijn en moeite heb verworven, als een oester, u weet wel. Niemand hoeft een papiertje mee te brengen, een bewijs van goed rentmeesterschap, serieuze aandacht is alles wat ik vraag.
Goed. Wees ook niet bang om teleurgesteld te worden, zeg het gewoon ronduit als dit het geval is. Ik weet langzamerhand dat er maar heel weinig belangstelling is voor mijn rijkdom, dus zo gauw zit ik er niet mee. Ik ga gewoon door met mijn bezigheden, misschien wel verder lezende in het boek dat u heeft laten liggen, benieuwd welk u had gekozen en mij de haren uit het hoofd rukkende bij zoveel domheid van u.
O ja, als u problemen heeft met trappenklimmen kunt u beter thuisblijven, het grootste deel van mijn boeken staat namelijk boven
Het is niet zo dat ik er af wil, maar ik wil het delen. Komt dus allen tot mij die arm zijt en ik zal u laten delen in mijn rijkdom. Wees niet benauwd dat mijn rijkdom niet legaal verworven zou zijn. Ik ben geen witwasser, geen wapenhandelaar en wat ik verkoop geef ikzelf niet het etiket “drugs”. Voor sommigen is het wel zo iets, maar die weten niet beter. Soit. Alles is verworven door eigen bloed, zweet en tranen.
Dit is trouwens niet de eerste keer dat ik dit aanbod doe. Dat was nog voor Facebook en waarschijnlijk heb ik toen te weinig mensen bereikt. Nu zie ik echter mijn kans schoon, mijn aanbod staat. Hoewel... misschien was niemand geïnteresseerd?
Voor de goede orde nog dit. Ik woon bescheiden. Mijn huisje is gebouwd in 1927. Het is een landarbeidershuisje, waar ik wel wat aan verbouwd heb, maar dat toch niet is uitgerust met ruimten waar ik grote groepen mensen kan ontvangen. Ik moet het laten bij hooguit twee tegelijk. Men kan hier in de straat gratis parkeren, liefst niet voor mijn oprit, en een kopje koffie kan er best af. Ook gratis. P + K dus. U hoeft niets mee te brengen behalve uw gezond verstand. Dat is wel een vereiste, maar aangezien iedereen daar, zoals Descartes al opmerkte, mee uitgerust is, zal dat geen probleem zijn.
Misschien moet ik even verduidelijken wat ik versta onder “gezond verstand”. Ik ben er namelijk zelf pas kort achter. (En toen wist ik ook meteen dat ik dit wilde wat ik nu aanbied.) En ik heb het niet van mijzelf, maar van die Descartes, die er een specialist in was. Hij wilde niets te maken hebben met de filosofen en wetenschappers die hem het leven op school zuur hadden gemaakt, maar zette zelf een toko op. Weet je wat, zei hij, “je fermerai maintenant mes yeux, je boucherai mes oreilles, je détournerai tous mes sens, j’effaçerai même de ma pensée toutes les images des choses corporelles, ou du moins, parce qu’à peine cela se peut-il faire, je les réputerai comme vaines et comme fausses...” en nadat hij dat had gedaan... sorry, dit is Frans, men kan het laten vertalen door Google of door Bing, maakt niet uit welke van de twee... nadat hij dat dus had gedaan kwam hij tot zijn gezonde verstand. Ik haal deze autoriteit aan omdat ikzelf atypisch ben en daardoor niet geloofwaardig. Ik ben niet nourri dans le sérail.
Sommige soortgenoten van mij zeggen dat ze geleerd hebben op de “universiteit van het leven” (de Unileven), maar ik heb mij altijd gehouden aan de officiële instellingen. Gezond verstand dus, verkregen door de techniek van Descartes.
Ah, ik vergeet nog iets, ook een kleinigheid. U moet wel met rijkdom kunnen omgaan. Ik zit hier niet om mensen te amuseren, ik ben geen hofnar of entertainer. Ik gooi niet te grabbel wat ikzelf met veel pijn en moeite heb verworven, als een oester, u weet wel. Niemand hoeft een papiertje mee te brengen, een bewijs van goed rentmeesterschap, serieuze aandacht is alles wat ik vraag.
Goed. Wees ook niet bang om teleurgesteld te worden, zeg het gewoon ronduit als dit het geval is. Ik weet langzamerhand dat er maar heel weinig belangstelling is voor mijn rijkdom, dus zo gauw zit ik er niet mee. Ik ga gewoon door met mijn bezigheden, misschien wel verder lezende in het boek dat u heeft laten liggen, benieuwd welk u had gekozen en mij de haren uit het hoofd rukkende bij zoveel domheid van u.
O ja, als u problemen heeft met trappenklimmen kunt u beter thuisblijven, het grootste deel van mijn boeken staat namelijk boven
zondag 27 januari 2013
Herinnering, de zestiger jaren 1
In 1984, op een feestje in de Jordaan waar een kleine twee honderd mensen aanwezig waren, zag ik de eerste kostuums. Mijn laatste had ik in 1968 gekocht en het niet afgedragen. Ik moest er een hebben want ik was ambtenaar, om precies te zijn, ambtenaar in algemene dienst ter secretarie van de gemeente Utrecht.
Aan die status kwam begin 1970 een einde en ik kon definitief overschakelen op denim-blauw en schouderlang haar. Dit was al langer in de maak, eigenlijk de hele zestiger jaren door, hoewel ik het hele decennium door ambtenaar was. Het kostuum was daar de bedrijfskleding, niet het driedelige, maar de combinatie die wij al jaren Humphrey Bogart zagen dragen. (Of Ray Milland in “Dial ‘M’ for murder”.) Met stropdas, wel te verstaan. En met door Brilcream op orde gehouden scheiding.
“Alternatief”, zoals het toen heette, was ik altijd geweest, non-conformistisch vooral, bewust afwijkend van het katholieke milieu van mijn jeugd, vanaf heel jong groot lezer en verlangend letterkundige te worden. Letterkundige en niets anders. De ambtelijke dienst was heel dragelijk geweest, ik was achtereenvolgens redacteur, secretaris en ambtenaar in algemene dienst. In al die betrekkingen was ik schrijver, tegenwoordig zou men zeggen tekstschrijver, dus niet zo een als mijn grote voorbeeld Dostojewski. Het was niet moeilijk mijn literaire literatuur bij te houden en uit te breiden en in mijn literaire “roeping” te blijven geloven, ja, zelfs mij voor te bereiden voor als mijn tijd daar was. Niet dat ik mijn werk routineus en zonder ambitie uitvoerde, ik stak er ontzettend veel van op. Dat was nodig. Ik had mij gerealiseerd dat ik ontstellend onnozel kon zijn, niets van de wereld wist en dus zeker niet in staat zou zijn een roman als “Eline Vere” te schrijven. En dat was toch de bedoeling. Een kijk op het alledaagse leven van iedereen, naast de verrukkingen van de absolute literatuur van dichters als Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Lautréamont, e.t.q. kon dus geen kwaad.
Die twee ambities van mij konden ineens verrassenderwijs worden gecombineerd en wel in mijn ambtelijke werk. Ik had voor het gemeentebestuur een beleidsnota geschreven over het beheer van het ambtelijke apparaat, de zg. “Management-nota”, die in de gemeenteraad met applaus was aangenomen, hetgeen mijn naam als schrijver daar had gevestigd. Mijn volgende opdracht was het redigeren van een nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid. Men schreef het jaar 1968, het jaar waarin de jeugd los was, waarin zij nieuwe voorzieningen eiste en het gemeentebestuur zich afvroeg hoe het daarop moest reageren. En ik kende de beleidsinstrumenten, maar ook de mentaliteit van de “jeugd en jongeren”.
Beter gezegd, ik hérkende wat de jeugd bewoog. Het was iets dat ik in mijn jeugd heimelijk, althans geisoleerd had leren kennen in romans, poëzie en beeldende kunst uit de voorafgaande periode, kort gezegd, de moderne kunst. Ik benijdde de jeugd van ‘68 die openlijk voor haar overtuiging kon uitkomen en er zelfs actie mee kon voeren. Ik was er altijd mee uitgelachen en voor gek versleten. Geen wonder dat ik er enthousiast over was en heel empathisch de beoogde nota schreef. Was het niet zo dat de idealen van moderniteit in de kunst, veelal uitgebroed tijdens het Interbellum en elitair gebleven, nu ineens de massa bereikten oftewel gedemocratiseerd werden? Ja, zo was het.
Een sleutelbegrip was “ludiek”, een ander “anarchie” en ik was thuis in de boeken van Herbert Read “To Hell with Culture”, “Anarchy and Order”, "Art Now”, “The Philosophy of Modern Art”. Eindelijk kon het hele leven, niet alleen dat van mij, gezien worden “unter der Optik der Kunst” om met Nietzsche te spreken. Aan de bron van het leven stond de creativiteit, de verbeelding. Zij had als uitgangspunt, als ei, de chaos nodig, de anarchie, het spel. Men moest zich kunnen distantiëren van de gevestigde orde en opnieuw beginnen, ab ovo. De gevestigde orde, dat was het overblijfsel van de voor-oorlogse Crisis, de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw, een periode van 1929 tot 1963: men moest zorgen dat men een diploma kreeg, men moest zich conform kleden, kappen en gedragen, conform denken, kortom, zich voegen in een discipline die werd opgelegd door de omstandigheden van die periode. Men kon zich niet anders permitteren, de rotzooi van de oorlog moest worden opgeruimd en de economie hersteld, er moest orde zijn. Dat was in het begin van de 60-er jaren gereed. Het was tijd voor feest. De generatie die Crisis, Oorlog en Wederopbouw had meegemaakt, die weder op had gebouwd, wist het zo net nog niet, er kon weer opnieuw zo iets komen, maar de na de oorlog geborenen, de babyboomers hadden daar geen boodschap aan en vierden feest.
Dat was wat er gaande was in de zestiger jaren en het was natuurlijk vooral de jeugd die geloofde dat de nare periode definitief voorbij was. Achteraf is het allemaal begrijpelijk, maar ik moest indertijd het volledige college van burgermeester en wethouders bij de behandeling van mijn nota uitleggen wat toch in godsnaam dat woord “ludiek” betekende, het leven was toch geen spelletje. Ik had het geluk dat ik “Homo ludens” van de maatschappelijk aanvaarde historicus Huizinga - iemand waarmee je op de club voor de dag kon komen - had gelezen en die vond men fatsoenlijk genoeg om de strijdkreet van de jeugd te aanvaarden en daarmee mijn nota waarin ik deze ludieke mentaliteit had uitgelegd.
Ik vind de redactie van die nota nog altijd een van de belangrijkste prestaties in mijn hele leven. Volgens mij had ik de tijdgeest begrepen, een tijdgeest die vervuld was van een “Optik der Kunst” à la Nietzsche, een verbeelding-aan-de-macht-filosofie die bevrijdde, en wel van de in de voorafgaande periode noodzakelijke tucht.
De kostuums in 1984 waren de eersten die deze instelling bestreden, de eersten van een reeks aanhangers van het neo-liberalisme dat de huidige crisis op zijn geweten heeft. Ineens voerde weer het economische motief de boventoon. Het was net of de Wederopbouw terugkeerde. Net alsof, want er was niks her op te bouwen. Wat er gaande was heette reaganomics, neo-liberalisme. Het feest moest maar eens afgelopen zijn, men moest weer in het sollicitatiepak, de orde moest hersteld, het gedoe van arbeiders die medezeggenschap wilden moest ophouden, werkgevers waren mensen die werk geven, arbeiders geven niks, zeker geen werk, enz., wij moesten niet de arbeider steunen, maar de werkgever. En dat hebben we geweten.
Aan die status kwam begin 1970 een einde en ik kon definitief overschakelen op denim-blauw en schouderlang haar. Dit was al langer in de maak, eigenlijk de hele zestiger jaren door, hoewel ik het hele decennium door ambtenaar was. Het kostuum was daar de bedrijfskleding, niet het driedelige, maar de combinatie die wij al jaren Humphrey Bogart zagen dragen. (Of Ray Milland in “Dial ‘M’ for murder”.) Met stropdas, wel te verstaan. En met door Brilcream op orde gehouden scheiding.
“Alternatief”, zoals het toen heette, was ik altijd geweest, non-conformistisch vooral, bewust afwijkend van het katholieke milieu van mijn jeugd, vanaf heel jong groot lezer en verlangend letterkundige te worden. Letterkundige en niets anders. De ambtelijke dienst was heel dragelijk geweest, ik was achtereenvolgens redacteur, secretaris en ambtenaar in algemene dienst. In al die betrekkingen was ik schrijver, tegenwoordig zou men zeggen tekstschrijver, dus niet zo een als mijn grote voorbeeld Dostojewski. Het was niet moeilijk mijn literaire literatuur bij te houden en uit te breiden en in mijn literaire “roeping” te blijven geloven, ja, zelfs mij voor te bereiden voor als mijn tijd daar was. Niet dat ik mijn werk routineus en zonder ambitie uitvoerde, ik stak er ontzettend veel van op. Dat was nodig. Ik had mij gerealiseerd dat ik ontstellend onnozel kon zijn, niets van de wereld wist en dus zeker niet in staat zou zijn een roman als “Eline Vere” te schrijven. En dat was toch de bedoeling. Een kijk op het alledaagse leven van iedereen, naast de verrukkingen van de absolute literatuur van dichters als Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Lautréamont, e.t.q. kon dus geen kwaad.
Die twee ambities van mij konden ineens verrassenderwijs worden gecombineerd en wel in mijn ambtelijke werk. Ik had voor het gemeentebestuur een beleidsnota geschreven over het beheer van het ambtelijke apparaat, de zg. “Management-nota”, die in de gemeenteraad met applaus was aangenomen, hetgeen mijn naam als schrijver daar had gevestigd. Mijn volgende opdracht was het redigeren van een nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid. Men schreef het jaar 1968, het jaar waarin de jeugd los was, waarin zij nieuwe voorzieningen eiste en het gemeentebestuur zich afvroeg hoe het daarop moest reageren. En ik kende de beleidsinstrumenten, maar ook de mentaliteit van de “jeugd en jongeren”.
Beter gezegd, ik hérkende wat de jeugd bewoog. Het was iets dat ik in mijn jeugd heimelijk, althans geisoleerd had leren kennen in romans, poëzie en beeldende kunst uit de voorafgaande periode, kort gezegd, de moderne kunst. Ik benijdde de jeugd van ‘68 die openlijk voor haar overtuiging kon uitkomen en er zelfs actie mee kon voeren. Ik was er altijd mee uitgelachen en voor gek versleten. Geen wonder dat ik er enthousiast over was en heel empathisch de beoogde nota schreef. Was het niet zo dat de idealen van moderniteit in de kunst, veelal uitgebroed tijdens het Interbellum en elitair gebleven, nu ineens de massa bereikten oftewel gedemocratiseerd werden? Ja, zo was het.
Een sleutelbegrip was “ludiek”, een ander “anarchie” en ik was thuis in de boeken van Herbert Read “To Hell with Culture”, “Anarchy and Order”, "Art Now”, “The Philosophy of Modern Art”. Eindelijk kon het hele leven, niet alleen dat van mij, gezien worden “unter der Optik der Kunst” om met Nietzsche te spreken. Aan de bron van het leven stond de creativiteit, de verbeelding. Zij had als uitgangspunt, als ei, de chaos nodig, de anarchie, het spel. Men moest zich kunnen distantiëren van de gevestigde orde en opnieuw beginnen, ab ovo. De gevestigde orde, dat was het overblijfsel van de voor-oorlogse Crisis, de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw, een periode van 1929 tot 1963: men moest zorgen dat men een diploma kreeg, men moest zich conform kleden, kappen en gedragen, conform denken, kortom, zich voegen in een discipline die werd opgelegd door de omstandigheden van die periode. Men kon zich niet anders permitteren, de rotzooi van de oorlog moest worden opgeruimd en de economie hersteld, er moest orde zijn. Dat was in het begin van de 60-er jaren gereed. Het was tijd voor feest. De generatie die Crisis, Oorlog en Wederopbouw had meegemaakt, die weder op had gebouwd, wist het zo net nog niet, er kon weer opnieuw zo iets komen, maar de na de oorlog geborenen, de babyboomers hadden daar geen boodschap aan en vierden feest.
Dat was wat er gaande was in de zestiger jaren en het was natuurlijk vooral de jeugd die geloofde dat de nare periode definitief voorbij was. Achteraf is het allemaal begrijpelijk, maar ik moest indertijd het volledige college van burgermeester en wethouders bij de behandeling van mijn nota uitleggen wat toch in godsnaam dat woord “ludiek” betekende, het leven was toch geen spelletje. Ik had het geluk dat ik “Homo ludens” van de maatschappelijk aanvaarde historicus Huizinga - iemand waarmee je op de club voor de dag kon komen - had gelezen en die vond men fatsoenlijk genoeg om de strijdkreet van de jeugd te aanvaarden en daarmee mijn nota waarin ik deze ludieke mentaliteit had uitgelegd.
Ik vind de redactie van die nota nog altijd een van de belangrijkste prestaties in mijn hele leven. Volgens mij had ik de tijdgeest begrepen, een tijdgeest die vervuld was van een “Optik der Kunst” à la Nietzsche, een verbeelding-aan-de-macht-filosofie die bevrijdde, en wel van de in de voorafgaande periode noodzakelijke tucht.
De kostuums in 1984 waren de eersten die deze instelling bestreden, de eersten van een reeks aanhangers van het neo-liberalisme dat de huidige crisis op zijn geweten heeft. Ineens voerde weer het economische motief de boventoon. Het was net of de Wederopbouw terugkeerde. Net alsof, want er was niks her op te bouwen. Wat er gaande was heette reaganomics, neo-liberalisme. Het feest moest maar eens afgelopen zijn, men moest weer in het sollicitatiepak, de orde moest hersteld, het gedoe van arbeiders die medezeggenschap wilden moest ophouden, werkgevers waren mensen die werk geven, arbeiders geven niks, zeker geen werk, enz., wij moesten niet de arbeider steunen, maar de werkgever. En dat hebben we geweten.
donderdag 24 januari 2013
Eurazië 4
In 2007 nam de Europese Unie een beleidsplan aan, getiteld Central Asia Strategy 2007, waarin een nieuw "partnership" met de Centraal Aziatische landen werd aangekondigd. Het project was ontworpen voor een looptijd van vijf jaar, t.w. van 2007 tot 2013. In januari 2008 schreef Nargis Kassenova, Assistant Professor in the Department of Political Science, Kazakhstan Institute of Management, Economics and Strategic Research, er in "Centre for European Policy Studies" een policy brief over waarvan ik het volgende overneem. (De tekst is wel al vijf jaar oud, maar ik vind hem nog steeds heel interessant en ik vrees dat er intussen niet veel veranderd is.)
"De vier machten met de sterkste capaciteit om de ontwikkelingen in Centraal Azië te beïnvloeden zijn Rusland, China, de Verenigde Staten en de Europese Unie. Als men de belangen van de regio beschouwt in een omvattende analyse van de kosten en baten van samenwerking met deze machten dan komt de Europese Unie bovenaan op de lijst te staan.
Rusland is de traditionele baas waar Centraal Azië aan gewend is en zich relatief comfortabel bij voelt. Het land heeft een arsenaal aan werktuigen om invloed te blijven houden in de regio (veiligheidsgaranties, goedkope wapens, economische projecten en investeringen enz.). Echter, op het ogenblik kan Rusland Centraal Azië geen reële oplossingen bieden voor de problemen van de regio (armoede, slecht bestuur en potentiële instabiliteit). Het heeft niet genoeg middelen, maar wat belangrijker is, het geeft geen goed voorbeeld voor de manier van omgang met deze problemen. Bovendien zijn er zorgen om het Russische "big brother" complex dat het voor Centraal Aziaten psychologisch moeilijk maakt de "multi-vector" diplomatie op te geven.
China is politiek en economisch succesvoller dan Rusland. Het is ook in staat en bereid om bij te dragen aan de veiligheid en de ontwikkeling van de regio. Echter, verdere integratie met China is zelfs problematischer dan met Rusland. In de eerste plaats kan China geen geschikte modellen bieden voor de omvorming van de Centraal Aziatische staten in goed functionerende openbare lichamen omdat zijn huidige communistische door de partij beheerd systeem een politiek "gisteren" voor post-sovjet republieken is. De Chinese overheid bevindt zich wel zelf in een proces van experimenteren en het is niet duidelijk hoe het politieke systeem van dit land zich zal ontwikkelen. In de tweede plaats is integratie met China psychologisch problematisch. Er is al aanzienlijke angst vanwege de Chinese economische expansie en migratie in de regio, vooral in Kazakstan, waar de instroom van Chinese migranten het grootste is vanwege de economische kansen in dit land. Anders dan Rusland wordt China gezien als "de ander", een heel andere beschaving die de lokale identiteit bedreigt. Evenals met Rusland wordt de Chinese immigratie vaak beoordeeld in termen van "langzame infiltratie" en "overname van de gebieden".
(De standpunten van het publiek worden weerspiegeld in de resultaten van de Asia Barometer Survey 2005: 25,5% van de Kazakse, 30,5% van de Kiergizische en 21,9% van de Oesbeekse respondenten vonden de invloed van China in hun land slecht of tameljk slecht. Het standpunt van de Tadjiekse respondenten was positiever, slechts 8,6% zei dat de invloed van China slecht was. Dit staat in tegenstelling tot de perceptie van Rusland, 2% van de Kazakse, 0,8% van de Kiergizische, 0,6% van de Tadjiekse en 1,9% van Oesbeekse respondenten vonden de invloed van Rusland slecht of tamelijk slecht.)
Het waarborgen van de lange-termijn veiligheid en voorspoed in Centraal Azië is onmogelijk zonder politieke hervormingen en China noch Rusland zijn geïnteresseerd in democratisering van Centraal Azië. In plaats daarvan hebben zij frauduleuze verkiezingen gelegitimeerd en handelen zij in het algemeen om de Centraal Aziatische regeringen af te schermen tegen internationale kritiek op hun onderdrukkende politiek. Rusland en China plaatsen zichzelf op de voorgrond als leidende veiligheidsleveranciers voor Centraal Azië door de Collectieve Veiligheids Verdrag Organisatie (CSTO) en de Shanghai Samenwerkings Organisatie (SCO). Hun enge benadering van veiligheid kan hun inzet op deze gebieden echter contraproductief maken. ... Op het ogenblik is het moeilijk zich Russische en Chinese soldaten voor te stellen bezig met militaire acties in Centraal Azië. Als dit echter al zou gebeuren zou een opflakkeren van anti-Russische en anti-Chinese sentimenten kunnen worden verwacht dat zou resulteren in de destabilisatie van Centraal Azië. De onderdrukking kan ook leiden tot verdere radicalisering van oppositionele facties wat niet goed voor de veiligheid van de regio is.
De mate waarin de VS internationale en nationale steun voor de handhaving en versterking van de onafhankelijkheid van de Centraal Aziatisch landen kunnen ontwikkelen maken hen een heel aantrekkelijke partner voor de Centraal Aziatische staten. Echter, de VS zijn ver weg en hun politiek en hun niveau van inzet in de regio worden bepaald door de algemene overwegingen van Euraziatische politiek, en daarom onderworpen aan verandering. De opkomende rivaliteit tussen de VS en de leidende buren van Centraal Azië - Rusland en China - suggereert dat diepere samenwerking tussen de staten van de regio en de VS zou kunnen leiden tot verhoogde spanningen in de regio.
Anders dan de VS heeft de EU lange termijn belangen in Centraal Azië, want het wordt geraakt door de ontwikkelingen in de regio. Zij heeft de middelen en, zoals de nieuwe strategie aangeeft, de intentie zich serieus in te zetten voor Centraal Azië. Zij wil bijdragen aan de transformatie van de regio in een veilige en goed bestuurde ruimte wat ook het meest tegemoet komt aan de belangen van de Centraal Aziaten, en zij kan modellen van politieke ontwikkeling en goed bestuur aanbieden die kunnen worden aangepast om hun doel te bereiken. Zij kan een alternatief zwaartepunt voor Centraal Azië leveren en reële kansen voor veiligheid en duurzame ontwikkeling. Wat tot nu toe ontbroken heeft dat is een samenhangend Europees beleid, gebaseerd op helder gedefinieerde belangen en geleid door realistische maar ambitieuze doelen in de regio." (Mijn vertaling - T.L.)
Aantekening 1
"In spite of its geographical situation as a bridge between Asia , especially China, and Europe, Central Asia has in reality been integrated into the broader sphere of European influence in politics, culture, trade and economics for several centuries, since the indigenous Turkic population fell successively under Ottoman and then Russian control. There are deep-rooted bonds between Europe and Central Asia which prevail to this day in the way their societies operate," staat te lezen in de - ongedateerde - "European Community Regional Strategy Paper for Assistance to Central Asia for the period 2007-2013". Dit is natuurlijk nonsens. Centraal Azië is al enkele eeuwen geïntegreerd in de "bredere sfeer van Europese invloed in politiek, cultuur, handel en economie" sinds de oorspronkelijk Turkse bevolking achtereenvolgens onder Ottomaans en dan Russisch bewind kwam? Nu horen Rusland en Turkije ineens bij Europa? Wat is nu deze "bredere Europese invloedssfeer"? Omvat zij Rusland wel, maar niet China. Dat is wat deze tekst - ongewild? - suggereert: denk erom, China, Centraal Azië is onze turf. Dit document stelt ook dat Centraal Azië buurland van de EU is geworden "in the wake of the enlargments" van de EU, hetgeen wel iets anders is. China kan dat ook zeggen "in the wake of the enlargment" nl. met Tsingkiang.
Aantekening 2
Hoe gaat het nu, anno 2013, met dit vijfjarenplan? Is er voortgangscontrole geweest? Is daarover gerapporteerd? (Of staan er nu weer een aantal bruggen zonder aansluitende wegen zoals wel eens vaker met EU-projecten?)
Aantekening 3
Rusland was volgens Mackinder de bezitter, zo niet de bezetter, van het hartland en wie het hartland bezat was zo’n beetje almachtig, beheerste de wereld. Waarom was Rusland dat dan niet en denken de Amerikanen het beter te kunnen als zij maar heer en meester in Centraal Azië zijn?
"De vier machten met de sterkste capaciteit om de ontwikkelingen in Centraal Azië te beïnvloeden zijn Rusland, China, de Verenigde Staten en de Europese Unie. Als men de belangen van de regio beschouwt in een omvattende analyse van de kosten en baten van samenwerking met deze machten dan komt de Europese Unie bovenaan op de lijst te staan.
Rusland is de traditionele baas waar Centraal Azië aan gewend is en zich relatief comfortabel bij voelt. Het land heeft een arsenaal aan werktuigen om invloed te blijven houden in de regio (veiligheidsgaranties, goedkope wapens, economische projecten en investeringen enz.). Echter, op het ogenblik kan Rusland Centraal Azië geen reële oplossingen bieden voor de problemen van de regio (armoede, slecht bestuur en potentiële instabiliteit). Het heeft niet genoeg middelen, maar wat belangrijker is, het geeft geen goed voorbeeld voor de manier van omgang met deze problemen. Bovendien zijn er zorgen om het Russische "big brother" complex dat het voor Centraal Aziaten psychologisch moeilijk maakt de "multi-vector" diplomatie op te geven.
China is politiek en economisch succesvoller dan Rusland. Het is ook in staat en bereid om bij te dragen aan de veiligheid en de ontwikkeling van de regio. Echter, verdere integratie met China is zelfs problematischer dan met Rusland. In de eerste plaats kan China geen geschikte modellen bieden voor de omvorming van de Centraal Aziatische staten in goed functionerende openbare lichamen omdat zijn huidige communistische door de partij beheerd systeem een politiek "gisteren" voor post-sovjet republieken is. De Chinese overheid bevindt zich wel zelf in een proces van experimenteren en het is niet duidelijk hoe het politieke systeem van dit land zich zal ontwikkelen. In de tweede plaats is integratie met China psychologisch problematisch. Er is al aanzienlijke angst vanwege de Chinese economische expansie en migratie in de regio, vooral in Kazakstan, waar de instroom van Chinese migranten het grootste is vanwege de economische kansen in dit land. Anders dan Rusland wordt China gezien als "de ander", een heel andere beschaving die de lokale identiteit bedreigt. Evenals met Rusland wordt de Chinese immigratie vaak beoordeeld in termen van "langzame infiltratie" en "overname van de gebieden".
(De standpunten van het publiek worden weerspiegeld in de resultaten van de Asia Barometer Survey 2005: 25,5% van de Kazakse, 30,5% van de Kiergizische en 21,9% van de Oesbeekse respondenten vonden de invloed van China in hun land slecht of tameljk slecht. Het standpunt van de Tadjiekse respondenten was positiever, slechts 8,6% zei dat de invloed van China slecht was. Dit staat in tegenstelling tot de perceptie van Rusland, 2% van de Kazakse, 0,8% van de Kiergizische, 0,6% van de Tadjiekse en 1,9% van Oesbeekse respondenten vonden de invloed van Rusland slecht of tamelijk slecht.)
Het waarborgen van de lange-termijn veiligheid en voorspoed in Centraal Azië is onmogelijk zonder politieke hervormingen en China noch Rusland zijn geïnteresseerd in democratisering van Centraal Azië. In plaats daarvan hebben zij frauduleuze verkiezingen gelegitimeerd en handelen zij in het algemeen om de Centraal Aziatische regeringen af te schermen tegen internationale kritiek op hun onderdrukkende politiek. Rusland en China plaatsen zichzelf op de voorgrond als leidende veiligheidsleveranciers voor Centraal Azië door de Collectieve Veiligheids Verdrag Organisatie (CSTO) en de Shanghai Samenwerkings Organisatie (SCO). Hun enge benadering van veiligheid kan hun inzet op deze gebieden echter contraproductief maken. ... Op het ogenblik is het moeilijk zich Russische en Chinese soldaten voor te stellen bezig met militaire acties in Centraal Azië. Als dit echter al zou gebeuren zou een opflakkeren van anti-Russische en anti-Chinese sentimenten kunnen worden verwacht dat zou resulteren in de destabilisatie van Centraal Azië. De onderdrukking kan ook leiden tot verdere radicalisering van oppositionele facties wat niet goed voor de veiligheid van de regio is.
De mate waarin de VS internationale en nationale steun voor de handhaving en versterking van de onafhankelijkheid van de Centraal Aziatisch landen kunnen ontwikkelen maken hen een heel aantrekkelijke partner voor de Centraal Aziatische staten. Echter, de VS zijn ver weg en hun politiek en hun niveau van inzet in de regio worden bepaald door de algemene overwegingen van Euraziatische politiek, en daarom onderworpen aan verandering. De opkomende rivaliteit tussen de VS en de leidende buren van Centraal Azië - Rusland en China - suggereert dat diepere samenwerking tussen de staten van de regio en de VS zou kunnen leiden tot verhoogde spanningen in de regio.
Anders dan de VS heeft de EU lange termijn belangen in Centraal Azië, want het wordt geraakt door de ontwikkelingen in de regio. Zij heeft de middelen en, zoals de nieuwe strategie aangeeft, de intentie zich serieus in te zetten voor Centraal Azië. Zij wil bijdragen aan de transformatie van de regio in een veilige en goed bestuurde ruimte wat ook het meest tegemoet komt aan de belangen van de Centraal Aziaten, en zij kan modellen van politieke ontwikkeling en goed bestuur aanbieden die kunnen worden aangepast om hun doel te bereiken. Zij kan een alternatief zwaartepunt voor Centraal Azië leveren en reële kansen voor veiligheid en duurzame ontwikkeling. Wat tot nu toe ontbroken heeft dat is een samenhangend Europees beleid, gebaseerd op helder gedefinieerde belangen en geleid door realistische maar ambitieuze doelen in de regio." (Mijn vertaling - T.L.)
Aantekening 1
"In spite of its geographical situation as a bridge between Asia , especially China, and Europe, Central Asia has in reality been integrated into the broader sphere of European influence in politics, culture, trade and economics for several centuries, since the indigenous Turkic population fell successively under Ottoman and then Russian control. There are deep-rooted bonds between Europe and Central Asia which prevail to this day in the way their societies operate," staat te lezen in de - ongedateerde - "European Community Regional Strategy Paper for Assistance to Central Asia for the period 2007-2013". Dit is natuurlijk nonsens. Centraal Azië is al enkele eeuwen geïntegreerd in de "bredere sfeer van Europese invloed in politiek, cultuur, handel en economie" sinds de oorspronkelijk Turkse bevolking achtereenvolgens onder Ottomaans en dan Russisch bewind kwam? Nu horen Rusland en Turkije ineens bij Europa? Wat is nu deze "bredere Europese invloedssfeer"? Omvat zij Rusland wel, maar niet China. Dat is wat deze tekst - ongewild? - suggereert: denk erom, China, Centraal Azië is onze turf. Dit document stelt ook dat Centraal Azië buurland van de EU is geworden "in the wake of the enlargments" van de EU, hetgeen wel iets anders is. China kan dat ook zeggen "in the wake of the enlargment" nl. met Tsingkiang.
Aantekening 2
Hoe gaat het nu, anno 2013, met dit vijfjarenplan? Is er voortgangscontrole geweest? Is daarover gerapporteerd? (Of staan er nu weer een aantal bruggen zonder aansluitende wegen zoals wel eens vaker met EU-projecten?)
Aantekening 3
Rusland was volgens Mackinder de bezitter, zo niet de bezetter, van het hartland en wie het hartland bezat was zo’n beetje almachtig, beheerste de wereld. Waarom was Rusland dat dan niet en denken de Amerikanen het beter te kunnen als zij maar heer en meester in Centraal Azië zijn?
zaterdag 5 januari 2013
Geschiedenis van Eurazië
Lees in John Darwins "After Tamerlane". Zijn premissen voor zijn geschiedenis van Eurazië geeft hij als volgt weer.
Rond 1400 telde Europa ook mee. Er waren toen in Eurazië drie culturen, de Chinese, de islamitische en de Europese. Europa was de laatkomer, de andere twee waren veel ouder. De ontwikkeling van Europa was na de opkomst van de Islam in het begin van de 8e eeuw veel langzamer geweest dan de islamitische, laat staan dan die van China dat allang voor de 8e eeuw een hoge mate van ontwikkeling had. Rond 1400 kon men dus spreken van een Euraziatisch evenwicht, en wel een eerste. De geschiedenis van Europa moet in die kontekst worden gezien. Europa had vijftien eeuwen nodig gehad om op de hoogte van China te komen. Na 1400 was de tijd van de grote steppenrijken van de Mongolen die vanaf de 3e eeuw Centraal Azië hadden gedomineerd en zowel hun zuidelijke als hun westerse buren hadden bedreigd, voorbij. Men kan ook zeggen dat rond 1400 Eurazië was gevormd, een gebied waar Europa een klein deel van vormde.
Darwin gaat bij zijn analyse uit van een viertal aannamen. De eerste is dat wij moeten afzien van het idee van een lineaire verandering in de loop van de moderne wereldgeschiedenis waarin Europa progressief naar superioriteit opsteeg, in de Tweede Wereldoorlog viel en opnieuw opsteeg als deel van het "Westen". De tweede luidt dat wij de periode van de expansie van Europa stevig verankerd moeten zien in zijn Euraziatische kontekst. De derde aanname is dat wij zorgvuldig moeten bedenken wat dat "Europa" eigenlijk was. (Drie argumenten verzetten zich tegen een visie op Europa als een eenheid: het was op zijn hoogst een losse en twistzieke "gemeenschap"; de unitaristische visie heeft geen oplossing voor het probleem van Rusland; het is nodig dat wij onze notie van Europa zowel naar het westen als naar het oosten uitbreiden.) En de vierde aanname heeft te maken met ons begrip van een rijk ("empire"), waarin rijken niet "normaal" zouden zijn. Tenslotte moeten wij ook heel voorzichtig zijn met het begrip "modern" en "modernisering", hoewel het begrip niet losgelaten moet worden.
Wat het laatste betreft zegt Darwin het volgende. De conventionele betekenis van moderniteit is gebaseerd op een schaal van prestatie. Politiek gesproken zijn zijn sleutelattributen een georganiseerde nationale staat met duidelijke grenzen; een ordelijke regering met een loyale bureaucratie om haar bevelen uit te voeren; een effectief middel om de publieke opinie te representeren; en een canon van rechten om de gewone burger te beschermen en de groei van een "burgerlijke samenleving" te bevorderen. Economisch gezien betekende "modern" het bereikt hebben van snelle, cumulatieve economische groei door industrieel kapitalisme met zijn sociale en technologische infrastructuur; de verankering van individuele eigendomsrechten; de systematische exploitatie van wetenschappelijk gebaseerde kennis. In culturele zin betekent het de scheiding van godsdienst alsmede het bovennatuurlijke enerzijds en de hoofdstroom van het denken en het maatschappelijke gedrag anderzijds; de verspreiding van alfabetisme; en een gevoel van gemeenschappelijke herkomst en identiteit binnen een "nationale" gemeenschap. De sleutelbegrippen van moderniteit zijn dan orde, discipline, hiërarchie en controle in maatschappijen die zich tot taak stellen het tot stand brengen van doelbewuste veranderingen op weg naar steeds hogere niveaus van "social efficiency".
Het is gemakkelijk in te zien dat de meeste van deze kriteria in werkelijkheid beschrijvingen zijn van wat verondersteld wordt te hebben plaatsgevonden in Europa. Europa werd modern, niet-Europa bleef pre-modern. Deze visie is echter slecht te verdedigen. De elementen van deze moderniteit waren zelden allemaal tegelijk aanwezig in een enkele maatschappij. Een aantal van de sleutelkenmerken waren ook aan te wijzen in andere culturen, het klassieke voorbeeld waarvan China is. En tenslotte kan het heel goed zijn dat andere soorten van moderniteit niet gedoemd waren tot mislukking vanwege hun inherente gebreken, maar dat het "mislukken" teweeg werd gebracht door de aanvallen van Europa op moderniseringspogingen van andere volken en staten en dat het niet Europa’s moderniteit was die triomfeerde, maar zijn superieure bekwaamheid in georganiseerd geweld.
vrijdag 4 januari 2013
Literatuur en de goden
Uit mijn dagboek (misschien iets opbeurends)
Volgens Aristoteles is de mens het enige dier dat kan lachen. Rabelais citeert de grote filosoof in een adres aan de lezers van "La vie treshorrificque du grand Gargantua, pere de Pantagruel iadis composee par M. Alcofribas abstracteur de quinte essence": "rire est le propre de l’ homme". Rabelais gaat hier iets verder dan Aristoteles. Hij noemt het lachen het eigenlijke van de mens. Aristoteles bedoelde alleen maar onderscheid te maken tussen dieren en mensen, in het midden latende wat het wezen van de mens is. Het ging hem ter aangehaalde plaatse, in het geschrift "De delen van het dier", om het dier. Ik ga verder uit van Rabelais: de mensen die niet kunnen lachen zijn onmensen. Dat is weer een andere definitie dan die van Cicero die van mensen die hun taal niet beheersen barbaren oftewel onmensen maakte. Milan Kundera noemt die niet-lachende onmensen " agelastoi", woord afgeleid van het Grieks. Kundera bedoelt serieuze mensen en dan, in de Nederlandse betekenis, van "doodserieus". Sartre had het ook al over de "esprit de sérieux". Hij vertaalde niet best, hij bedoelde "serieel". Seriële mensen, doodserieuze mensen, mensen die geen gevoel voor humor hebben. Weer van een iets andere kant: mensen die niet kunnen relativeren.
Kundera plaatst deze onmensen tegenover de mensen die romans kunnen waarderen. Daartoe komt hij door de volgende redenering. Hij gaat uit van het joodse spreekwoord: " de mens wikt, God lacht". (Ook hier weer een interessante verschuiving: in Nederland zegt men dat de mens wikt en God beschikt. Dat is serieus.) De roman nu vertolkt de lach van God. Wat betekent dat? Wat moet men zich voorstellen van de lach van God? Harrie Mulisch zei ooit, dat hij God was. Hoewel hij het er niet bij zei, was hij dat als romancier en was hij God als hij sprak met de stem van de roman.
De stem van de roman is dus de lach van God? Ik geloof er niks van. Voor de joden mag dat zo zijn, voor mij waren het de Olympiërs die pas echt konden lachen, die van "De literatuur en de goden" van Roberto Calasso. Hoe dan ook, God of de goden, de stem van de roman is de stem van een tekst die boven de dingen staat, zelfs boven zijn eigen auteur. Kundera had in ieder geval gelijk met zijn idee dat de roman slimmer is dan de romancier. Wie zich aan de roman waagt, verkoopt zijn ziel aan de duivel.
Waarschijnlijk, denk ikzelf, is ook de poëzie en het toneel de lach van God en de goden. Ik ga er maar vanuit anders zou men nog kunnen denken dat ik Dante en Shakespeare buiten spel wil zetten. Dus, de literatuur is de lach van God en/of de goden.
Wij hebben dat goddelijke allemaal in ons, ook al zijn wij niet allemaal literatoren. Zijn wij dat trouwens niet? Freud zegt dat iedereen zijn eigen "Familienroman" ontwikkelt. Let wel, niet schrijft, maar ontwikkelt, vaak onbewust. Nog explicieter is de Amerikaan Mark Turner die een boek heeft gepubliceerd, getiteld "The Literay Mind. The Origins of Thought and Language". Deze man is professor Engels en lid van de faculteit neurowetenschap en cognitiewetenschap aan de Universiteit van Maryland, VS. Hij verdedigt de stelling dat literatuur niet iets is dat los staat van de alledaagse werkelijkheid, maar dat iedereen er niet alleen zijn levensverhaal op na houdt, maar zich altijd uitdrukt in narratieve structuren: iedere zin is immers een verhaal. Ik vond dit boek aangehaald door Antonio Damasio, een neurowetenschapper die al "Descartes’ Error" had gepubliceerd en daarna kwam met "The Feeling of What Happens. Emotion, Reason and the Human Brain " waarin hij Turner goedkeurend aanhaalt (nadat Turner zijn eerdere boek goedkeurend had aangehaald, maar dit terzijde). Met andere woorden, als wij praten of schrijven zijn wij literair.
Dat is maar ten dele waar, zoals iedereen weet. Praten of schrijven in vaktaal, om te beginnen, is niet literair. Het bouwen van gesproken of geschreven teksten waarin niets nieuws wordt verteld, al evenmin. Ook de taal van de journalist of de reclametekst is niet literair (bedoeld). De cliché-matige delen in literaire werken net zo min.
Wat is dan dat goddelijke dat wij allemaal in ons hebben? Het is een wat men vroeger noemde "boven de stof staan", een overstijging van de stof die men wil behandelen. Dat klinkt nogal arrogant en is het ook meestal gevonden. Niettemin is het niet zo vreemd of uitzonderlijk. Een kok staat boven het maal dat hij bereidt, de klant in het restaurant niet. De laatste verwacht van de kok ook dat hij erboven staat, anders heeft hij "er geen verstand van". Iedere vakman moet verstand hebben van de dingen die in zijn vak aan de orde komen, of hij nu timmerman of professor of huisarts is. (Het goddelijke in de timmerman!!)
Er komt nog iets bij. Dat boven de stof staan moet wel een bepaalde stijl hebben, stijl opgevat als het samenstel van de ingrediënten die de smaak maken. Die moet goddelijk zijn, nektar en ambrozijn. Ik realiseer mij dat ik hiermee in de beruchte cirkel terecht kom, maar... ik moet nu gaan eten. So long dus.
Volgens Aristoteles is de mens het enige dier dat kan lachen. Rabelais citeert de grote filosoof in een adres aan de lezers van "La vie treshorrificque du grand Gargantua, pere de Pantagruel iadis composee par M. Alcofribas abstracteur de quinte essence": "rire est le propre de l’ homme". Rabelais gaat hier iets verder dan Aristoteles. Hij noemt het lachen het eigenlijke van de mens. Aristoteles bedoelde alleen maar onderscheid te maken tussen dieren en mensen, in het midden latende wat het wezen van de mens is. Het ging hem ter aangehaalde plaatse, in het geschrift "De delen van het dier", om het dier. Ik ga verder uit van Rabelais: de mensen die niet kunnen lachen zijn onmensen. Dat is weer een andere definitie dan die van Cicero die van mensen die hun taal niet beheersen barbaren oftewel onmensen maakte. Milan Kundera noemt die niet-lachende onmensen " agelastoi", woord afgeleid van het Grieks. Kundera bedoelt serieuze mensen en dan, in de Nederlandse betekenis, van "doodserieus". Sartre had het ook al over de "esprit de sérieux". Hij vertaalde niet best, hij bedoelde "serieel". Seriële mensen, doodserieuze mensen, mensen die geen gevoel voor humor hebben. Weer van een iets andere kant: mensen die niet kunnen relativeren.
Kundera plaatst deze onmensen tegenover de mensen die romans kunnen waarderen. Daartoe komt hij door de volgende redenering. Hij gaat uit van het joodse spreekwoord: " de mens wikt, God lacht". (Ook hier weer een interessante verschuiving: in Nederland zegt men dat de mens wikt en God beschikt. Dat is serieus.) De roman nu vertolkt de lach van God. Wat betekent dat? Wat moet men zich voorstellen van de lach van God? Harrie Mulisch zei ooit, dat hij God was. Hoewel hij het er niet bij zei, was hij dat als romancier en was hij God als hij sprak met de stem van de roman.
De stem van de roman is dus de lach van God? Ik geloof er niks van. Voor de joden mag dat zo zijn, voor mij waren het de Olympiërs die pas echt konden lachen, die van "De literatuur en de goden" van Roberto Calasso. Hoe dan ook, God of de goden, de stem van de roman is de stem van een tekst die boven de dingen staat, zelfs boven zijn eigen auteur. Kundera had in ieder geval gelijk met zijn idee dat de roman slimmer is dan de romancier. Wie zich aan de roman waagt, verkoopt zijn ziel aan de duivel.
Waarschijnlijk, denk ikzelf, is ook de poëzie en het toneel de lach van God en de goden. Ik ga er maar vanuit anders zou men nog kunnen denken dat ik Dante en Shakespeare buiten spel wil zetten. Dus, de literatuur is de lach van God en/of de goden.
Wij hebben dat goddelijke allemaal in ons, ook al zijn wij niet allemaal literatoren. Zijn wij dat trouwens niet? Freud zegt dat iedereen zijn eigen "Familienroman" ontwikkelt. Let wel, niet schrijft, maar ontwikkelt, vaak onbewust. Nog explicieter is de Amerikaan Mark Turner die een boek heeft gepubliceerd, getiteld "The Literay Mind. The Origins of Thought and Language". Deze man is professor Engels en lid van de faculteit neurowetenschap en cognitiewetenschap aan de Universiteit van Maryland, VS. Hij verdedigt de stelling dat literatuur niet iets is dat los staat van de alledaagse werkelijkheid, maar dat iedereen er niet alleen zijn levensverhaal op na houdt, maar zich altijd uitdrukt in narratieve structuren: iedere zin is immers een verhaal. Ik vond dit boek aangehaald door Antonio Damasio, een neurowetenschapper die al "Descartes’ Error" had gepubliceerd en daarna kwam met "The Feeling of What Happens. Emotion, Reason and the Human Brain " waarin hij Turner goedkeurend aanhaalt (nadat Turner zijn eerdere boek goedkeurend had aangehaald, maar dit terzijde). Met andere woorden, als wij praten of schrijven zijn wij literair.
Dat is maar ten dele waar, zoals iedereen weet. Praten of schrijven in vaktaal, om te beginnen, is niet literair. Het bouwen van gesproken of geschreven teksten waarin niets nieuws wordt verteld, al evenmin. Ook de taal van de journalist of de reclametekst is niet literair (bedoeld). De cliché-matige delen in literaire werken net zo min.
Wat is dan dat goddelijke dat wij allemaal in ons hebben? Het is een wat men vroeger noemde "boven de stof staan", een overstijging van de stof die men wil behandelen. Dat klinkt nogal arrogant en is het ook meestal gevonden. Niettemin is het niet zo vreemd of uitzonderlijk. Een kok staat boven het maal dat hij bereidt, de klant in het restaurant niet. De laatste verwacht van de kok ook dat hij erboven staat, anders heeft hij "er geen verstand van". Iedere vakman moet verstand hebben van de dingen die in zijn vak aan de orde komen, of hij nu timmerman of professor of huisarts is. (Het goddelijke in de timmerman!!)
Er komt nog iets bij. Dat boven de stof staan moet wel een bepaalde stijl hebben, stijl opgevat als het samenstel van de ingrediënten die de smaak maken. Die moet goddelijk zijn, nektar en ambrozijn. Ik realiseer mij dat ik hiermee in de beruchte cirkel terecht kom, maar... ik moet nu gaan eten. So long dus.
woensdag 12 september 2012
Fukuyama's 'Staatslehre'
The title of the last book by Francis Fukuyama, "The Origins of Political Order. From Prehuman Times to the French Revolution", 2012, is difficult to swallow. "Political Order"? Which one? There are many. The term is derived from Samuel Huntington’s "Political Order in Changing Societies" (1968). Huntington himself has asked Fukuyama to write a foreword to a reprint edition of his 1968 classic. Fukuyama set out to work on it but gradually realized that the book needed "some serious updating". It was written shortly after the start of the wave of decolonization and in the following very unstable situation while since its publication "momentous changes ... like the economic rise of East Asia, the collapse of global communism, the acceleration of globalization, and what Huntington himself labeled as the "third wave" of democratization that started in the 1970s" have occurred. Besides this there was another impulse, namely a preoccupation with "the real-world problems of weak and failed states". "From much of the period since September 11, 2001, I have been working on the problems of state and nation building in countries with collapsed or unstable governments". (I don’t know what September 11, 2001 has got to do with this subject but it sounds to me like "CE".) "I began to wonder how any society had ever made the transition from a tribal- to a state-level society, how property rights had evolved out of customary ones, and how formal legal systems , dependent on a kind of third-party enforcement ... first made their appearance." Political development seemed to Fukuyama to be "movement beyond patrimonial relationships and personalistic politics..." The book of Huntington "took for granted the political world of a fairly late stage in human history, where such institutions as the state, political parties, law, military organizations, and the like all exist..." which was not sufficient for Fukuyama’s aims. So he began to work on the prehistory of political order.
I hope Fukuyama does not want to suggest that the history of political order began sometimes at the end of the 18th century and that all the foregoing was just prehistory, i.e. not history, especially as he observes himself that "these practices survived in many places and ... seemingly modern systems often reverted to them". So political order is only the modern system? What, then, is "personalistic politics"? In other words: what is the difference between politics and political order? Looking into the table of contents one is surprised to see that part 1 treats "before the state". As it is, for Fukuyama political order has three ingredients or "basic political institutions" (pg. 15): state, rule of law and accountable government, and parts 2 through 4 of the book are about each of these elements. Thus, we have a prestate situation and a prehistory. The prehistory comprises the prestate condition plus the period of the development of the state until the French Revolution. The state as it is defined by Fukuyama has reached his historical phase, after many an "historical experiment" (my term), perpetrated by many a national state, only with the French and American Revolutions. This is all very confusing. Fukuyama seems to be aware of this and has cleverly concealed his confusion by using the term "origins". (The correct title of his book might have been: "A Worldhistory of Politics".)
Be this the bad news, the good consists of the content of the book. On balance, it is a history of the state, a subject that in Europe conventionally was known as part of the "Staatslehre". What is maybe the most interesting thing about the book of Fukuyama is its scope. "Staatslehre" was confined to the western state, be it often comparing different western states (and sometimes the system of the Sovjet-Union as an alternative). "The Origins of Political Order" pretends to have a global scope. It treats the systems of China and India along with western states. It shows that the state already was instituted in China, but that the rule of law and governmental accountability are western creations of a later date. Most of the book analyses national and consequentially different histories of these creations as it does with China and India in its part on the state, China and India occasionally returning in the third and fourth parts on the history of the rule of law and governmental accountability (mainly to show that they lacked it).
Within its global and worldhistorical scope the book answers to the wonder Fukuyama refers to in his foreword: "how any society has ever made the transition... etc.". This indeed is a very remarkable phenomenon. The answer seems already been given by Hegel who choses the rise of the state as the beginning of history. History for him was the realization of the self-conscious community and the state was the most supreme form of this self-consciousness, it was the general consciousness. State formation, thus, was an act of consciousness, consisting in the organization of a community into a political capacity, elevating, as it were, a community to its proper constitution, a fascinating process like the take-off of a plane or a large bird, overcoming its gravity. This wonder is a legitimate start for an enquiry like Fukuyama has undertaken and it is adequately formulated: the starting point is the wonder at the object to be researched, in this case the act of state formation, itself being a miracle of political craftsmanship. How does one leave his belonging to a tribe, his personal politics or his patrimonial relationship or, for that matter, his own religion behind oneself to replace with the state? How can one accept "a kind of third-party enforcement" instead of his own pleasure or will? Fukuyama tries to find the answers in the history of the state.
(This book is the first volume of two to deal with this subject. The second volume is not yet published. In fact, I realize, a full review has to wait until the appearance of the second volume.)
I hope Fukuyama does not want to suggest that the history of political order began sometimes at the end of the 18th century and that all the foregoing was just prehistory, i.e. not history, especially as he observes himself that "these practices survived in many places and ... seemingly modern systems often reverted to them". So political order is only the modern system? What, then, is "personalistic politics"? In other words: what is the difference between politics and political order? Looking into the table of contents one is surprised to see that part 1 treats "before the state". As it is, for Fukuyama political order has three ingredients or "basic political institutions" (pg. 15): state, rule of law and accountable government, and parts 2 through 4 of the book are about each of these elements. Thus, we have a prestate situation and a prehistory. The prehistory comprises the prestate condition plus the period of the development of the state until the French Revolution. The state as it is defined by Fukuyama has reached his historical phase, after many an "historical experiment" (my term), perpetrated by many a national state, only with the French and American Revolutions. This is all very confusing. Fukuyama seems to be aware of this and has cleverly concealed his confusion by using the term "origins". (The correct title of his book might have been: "A Worldhistory of Politics".)
Be this the bad news, the good consists of the content of the book. On balance, it is a history of the state, a subject that in Europe conventionally was known as part of the "Staatslehre". What is maybe the most interesting thing about the book of Fukuyama is its scope. "Staatslehre" was confined to the western state, be it often comparing different western states (and sometimes the system of the Sovjet-Union as an alternative). "The Origins of Political Order" pretends to have a global scope. It treats the systems of China and India along with western states. It shows that the state already was instituted in China, but that the rule of law and governmental accountability are western creations of a later date. Most of the book analyses national and consequentially different histories of these creations as it does with China and India in its part on the state, China and India occasionally returning in the third and fourth parts on the history of the rule of law and governmental accountability (mainly to show that they lacked it).
Within its global and worldhistorical scope the book answers to the wonder Fukuyama refers to in his foreword: "how any society has ever made the transition... etc.". This indeed is a very remarkable phenomenon. The answer seems already been given by Hegel who choses the rise of the state as the beginning of history. History for him was the realization of the self-conscious community and the state was the most supreme form of this self-consciousness, it was the general consciousness. State formation, thus, was an act of consciousness, consisting in the organization of a community into a political capacity, elevating, as it were, a community to its proper constitution, a fascinating process like the take-off of a plane or a large bird, overcoming its gravity. This wonder is a legitimate start for an enquiry like Fukuyama has undertaken and it is adequately formulated: the starting point is the wonder at the object to be researched, in this case the act of state formation, itself being a miracle of political craftsmanship. How does one leave his belonging to a tribe, his personal politics or his patrimonial relationship or, for that matter, his own religion behind oneself to replace with the state? How can one accept "a kind of third-party enforcement" instead of his own pleasure or will? Fukuyama tries to find the answers in the history of the state.
(This book is the first volume of two to deal with this subject. The second volume is not yet published. In fact, I realize, a full review has to wait until the appearance of the second volume.)
woensdag 5 september 2012
Peter Hopkirk, The Great Game
"The Great Game" van Peter Hopkirk is eerst in 1990 verschenen met de subtitel "On Secret Service in High Asia", maar in de huidige versie van 1992, waarvan overigens de tekst hetzelfde is, als "The Struggle for Empire in Central Asia", met een nieuwe inleiding waarin het verschijnsel van "the New Great Game" wordt gesignaleerd. "The Great Game" duurde van 1813 tot 1907 en in de huidige worsteling wordt het "spel" met andere spelers heropend. Zoals bekend gaat het om de strijd om heerschappij in Centraal Azië. De Russen aan de noordkant van het gebied waren bezig met een groot expansieproject naar het Zuiden, wellicht met de uiteindelijke bedoeling India te veroveren. De Britten hadden handelsvestigingen aan de zuidkust van de Perzische Golf tot en met India. Zij waren bang dat de Russen deze vestigingen gingen bedreigen en tenslotte misschien veroveren. Het gebied waardoor aanvallen van de Russen verwacht konden worden en waar de Britten dus voorzorgsmaatregelen moesten nemen was wat tegenwoordig Centraal Azië wordt genoemd.
Het boek is mooi geschreven. Het beslaat zo’n 530 pagina’s en is ingedeeld in drie delen met samen 37 hoofdstukken van elk ongeveer 15 bladzijden, een lengte die de hoofdstukken stuk voor stuk goed leesbaar en spannend maakt. De stijl is journalistiek. De schrijver heeft zich geconcentreerd op de spelers in de "great game" en wel, zoals de eerste ondertitel al aangaf, de spelers in het veld, minder die in de kabinetten thuis. De politieke en diplomatieke verwikkelingen worden daardoor meer - summier vertelde - achtergrond dan hoofdzaak. Inmiddels worden de geopolitieke motieven van de twee rivalen, Rusland en Engeland, wel degelijk heel duidelijk.
De omslagtekst zegt dat het boek van Peter Hopkirk "de geschiedenis vertelt van deze grote imperialistische worsteling om strategische en economische suprematie die werd uitgevochten op het wrede en troosteloze gebied tussen de Kaukasus en China. Toen het spel begon lagen de grenzen van Rusland en Brits Indië zo’n 3000 kilometer uit elkaar, op het einde, toen de karavansteden van de oude Zijderoute een voor een in handen van de bereden kozakken waren gevallen, was die afstand geslonken tot op plaatsen minder dan 30 kilometer. Vaak leek oorlog onvermijdelijk. Hier is de niet-fictionele wereld van "Kim" van Kipling, gezien via de avonturen van de deelnemers aan beide kanten - spionage en verraad op grote schaal in exotische omgevingen. De helden en schurken zijn ambitieuze jonge officieren, bloeddorstige emirs, meedogenloze Russische generaals en islamitische heilige strijders." (Verzuimd zijn de Britse politici en de Russische tsaars.)
Naarmate het verhaal van het boek vordert wordt het onmetelijke gebied waar deze strijd plaatsvindt steeds meer bekend, maar in het begin zijn er maanden nodig voor een reis over bergen en door woestijnen om bv. van Baloetsjistan in Herat te komen. en was het gebied volstrekt onbekend. De woestijnen waren kurkdroog en heet, er was geen water en nauwelijks voedsel te krijgen en men had grote kans op beroving door bandieten. De bedoeling was informatie te verzamelen over de mogelijkheden van het doorkruisen van deze gebieden met legers van duizenden manschappen, wat uiteraard een veelvoud opleverde van de problemen die een klein troepje al had. Zowel de Russen als de Britten ondernamen telkens van hun kant deze exploratietochten die werden uitgevoerd door meestal jonge officieren.
"Peter Hopkirk was 19 jaar lang "staff writer" voor "The Times" van Londen, vijf als "chief reporter" en een specialist op het gebied van het Midden- en Verre Oosten. Hij heeft uitgebreid gereisd in Russisch en Chinees Centraal Azië, de Kaukasus, Mongolië, Oost-Turkije, Perzië, Afghanistan, Pakistan en Noord-Indië. Buiten dit heeft hij nog drie boeken over deze regio geschreven.
Het boek is mooi geschreven. Het beslaat zo’n 530 pagina’s en is ingedeeld in drie delen met samen 37 hoofdstukken van elk ongeveer 15 bladzijden, een lengte die de hoofdstukken stuk voor stuk goed leesbaar en spannend maakt. De stijl is journalistiek. De schrijver heeft zich geconcentreerd op de spelers in de "great game" en wel, zoals de eerste ondertitel al aangaf, de spelers in het veld, minder die in de kabinetten thuis. De politieke en diplomatieke verwikkelingen worden daardoor meer - summier vertelde - achtergrond dan hoofdzaak. Inmiddels worden de geopolitieke motieven van de twee rivalen, Rusland en Engeland, wel degelijk heel duidelijk.
De omslagtekst zegt dat het boek van Peter Hopkirk "de geschiedenis vertelt van deze grote imperialistische worsteling om strategische en economische suprematie die werd uitgevochten op het wrede en troosteloze gebied tussen de Kaukasus en China. Toen het spel begon lagen de grenzen van Rusland en Brits Indië zo’n 3000 kilometer uit elkaar, op het einde, toen de karavansteden van de oude Zijderoute een voor een in handen van de bereden kozakken waren gevallen, was die afstand geslonken tot op plaatsen minder dan 30 kilometer. Vaak leek oorlog onvermijdelijk. Hier is de niet-fictionele wereld van "Kim" van Kipling, gezien via de avonturen van de deelnemers aan beide kanten - spionage en verraad op grote schaal in exotische omgevingen. De helden en schurken zijn ambitieuze jonge officieren, bloeddorstige emirs, meedogenloze Russische generaals en islamitische heilige strijders." (Verzuimd zijn de Britse politici en de Russische tsaars.)
Naarmate het verhaal van het boek vordert wordt het onmetelijke gebied waar deze strijd plaatsvindt steeds meer bekend, maar in het begin zijn er maanden nodig voor een reis over bergen en door woestijnen om bv. van Baloetsjistan in Herat te komen. en was het gebied volstrekt onbekend. De woestijnen waren kurkdroog en heet, er was geen water en nauwelijks voedsel te krijgen en men had grote kans op beroving door bandieten. De bedoeling was informatie te verzamelen over de mogelijkheden van het doorkruisen van deze gebieden met legers van duizenden manschappen, wat uiteraard een veelvoud opleverde van de problemen die een klein troepje al had. Zowel de Russen als de Britten ondernamen telkens van hun kant deze exploratietochten die werden uitgevoerd door meestal jonge officieren.
"Peter Hopkirk was 19 jaar lang "staff writer" voor "The Times" van Londen, vijf als "chief reporter" en een specialist op het gebied van het Midden- en Verre Oosten. Hij heeft uitgebreid gereisd in Russisch en Chinees Centraal Azië, de Kaukasus, Mongolië, Oost-Turkije, Perzië, Afghanistan, Pakistan en Noord-Indië. Buiten dit heeft hij nog drie boeken over deze regio geschreven.
Hope in a new kind of union
In Hope in a new kind of union legt Fransesco Sisci, - op het ogenblik coördinator van het Italiaanse samenwerkingsprogram met de Centrale Partij School van China en Azië Editor van La Stampa, maar al heel lang inwoner van China, - uit dat Europa zich meer moet verenigen en de blik moet richten op Azië. Al een tijd wordt er gewerkt aan verbindingen met China over land, hetgeen veel goedkoper transport oplevert dan over zee. China van zijn kant investeert in Xingjian als bruggehoofd naar Midden- en West Eurazië, tot in Londen toe. Europa heeft, volgens Sisci, een eenvoudig middel om economisch op gang te komen, namelijk door als Europees bruggehoofd naar het Oosten de haven van het Italiaanse Tarente verder te ontwikkelen. Rotterdam heeft daar al een overeenkomst mee. Het zou het begin van een nieuw soort EU kunnen worden. Men begrijpt uit voorgaande blogs van mij dat dit artikel koren op mijn molentje is.
vrijdag 24 augustus 2012
Eurazië 3: een toeristische intellectueel
Waar ben ik nu eigenlijk mee bezig? Was ik niet eenvoudig internationaalrecht-jurist?
Als je internationaal recht studeert of beoefent werk je met een universeel systeem. Het internationaal recht geldt voor iedere staat ter wereld. De instanties die optreden tegen - of na - overtredingen zijn de Verenigde Naties en de justitiële derivaten daarvan. Ik zeg hiermee niet dat het zo wordt toegepast, behalve door die instanties. Net zoals bij een verbod op moord en doodslag zijn er overtredingen, wat niet wegneemt dat de regel geldt. Juristen, - rechters, advocaten, (de meeste) rechtsgeleerden, - gaan uit van universele gelding. Ook zij weten natuurlijk dat er enorme verschillen zijn tussen de staten die eraan onderworpen zijn. In principe echter doet dat er niet toe voor de gelding van het internationale recht. Luxemburg heeft volgens die leer evenveel rechten en plichten als de Verenigde Staten of China.
Sinds een jaar of tien wordt deze universele gelding aangevochten door o.m. de Verenigde Staten van Amerika. Heel opvallend, want die staat was nou juist de hevigste voorstander ervan tijdens de Koude Oorlog toen de Sovjet-Unie en China vaak dwarslagen, als het hun uitkwam. Er worden nu bevoegdheden geclaimd die zouden gelden voor hegemonische structuren, beter gezegd, voor dé hegemoon, de VS. Sinds de ineenstorting van de Sovjet Republiek zijn de VS, naar eigen zeggen, de leiders van een nieuwe wereldorde en hebben zij bijzondere rechten. Juristen noemen dit meestal “eigenrichting”, iets dat geen recht is noch voortbrengt. De meeste juristen volharden in hun stelling dat het internationale recht universele gelding heeft en geen privileges toestaat, zoals is vast te stellen in de papieren veroordelingen van veel wangedrag van de VS.
Het vervelende daarvan is dat zij, de juristen, vaak een heel beperkt zicht hebben op de internationale werkelijkheid. Zij oordelen immers alleen maar en wel volgens dat universele systeem. In het verleden heeft dat ertoe geleid dat een aantal internationaalrecht-juristen zich van dat vakgebied hebben afgekeerd en zich hebben overgegeven aan de leer van de internationale betrekkingen. Een heel interessante beschrijving van dit proces is geleverd door de Finse jurist Martti Koskenniemi in zijn erudiete boek The Gentle Civilizer of Nations. The Rise and Fall of International Law 1870-1960, 2001. Ik ga dat boek hier niet bespreken, maar wijs er op. Het begin van die afwending van het internationale, althans het volken- of internationale publiekrecht, is, volgens Koskenniemi, gemaakt door Carl Schmitt in zijn boek Der Nomos der Erde im Völkerrecht des Jus Publicum Europaeum van 1950. Zijn leer is inspiratiebron geworden voor veel en zeker de meest vooraanstaande Amerikaanse beoefenaren van de leer van de internationale betrekkingen. Politici hebben het idee dat zij meer gediend zijn met de adviezen van deze theoretici dan van juristen. Hun heersende leer is de realistische, vaak samenvallende met de neo-conservatieve ideologie. Die leer heeft het buitenlandse beleid van de laatste decennia bepaald.
Inmiddels is duidelijk aan het worden - voor sommigen al geworden - dat de Amerikanen niet alleen in deze wereld zijn en dat o.a. hun hegemonie duidelijke grenzen heeft. Voor het ontketenen van een oorlog in Irak had George W. Bush al een coalitie nodig; voor een nieuwe in Syrië krijgt Barack Obama geen toestemming van China en Rusland. Het verhindert inmiddels niet dat hij “covertly”, d.w.z. stiekum, oorlogshandelingen laat uitvoeren in landen waar de VS “niet mee in oorlog” is. Dat hij daarbij regelmatig de grenzen van het volkenrecht overschrijdt wordt afgedaan als juridische problematiek: het recht is er voor juristen, normale mensen hoeven er zich niet aan te storen. En dat de VS zich in zijn almachtpositie alles veroorlooft wat hun eigen god en constitutie verbieden, heet tegenwoordig “normaal”. Dat doen machthebbers nu eenmaal, dus... De “redenering” is natuurlijk fout. Compleet luidt zij: dat doen machthebbers nu eenmaal, dus doen ze dat nu eenmaal. Daar kom je niet mee vooruit. In de 18e eeuw, voor de Franse Revolutie, dacht men: dat doen machthebbers nu eenmaal, dus moeten ze worden afgeschaft, waarop de democratische revolutie volgde. Ook dat was realistisch.
Anyhow, ooit was ik docent volkenrecht(sgeschiedenis). Ik legde het opgenoemde universele systeem uit. Geleidelijk aan drong tot mij door dat het recht het dreigde te verliezen van de macht (van de VS). Sowieso vond ik dat het vreemd was dat het volkenrecht universeel zou zijn. Misschien globaal? Is dit zoals het is, ik was te lang werkzaam geweest in de juridische praktijk om de concreetheid van de werkelijkheid te miskennen. Ik bedoel daarmee dat het ene rechtssubject niet het andere is oftewel ik probeerde meer individualistisch te denken, meer uit te gaan van het concrete geval of, zoals (sommige) juristen zeggen: het ius in causa positum. Ik probeerde voor een concreet geval het recht te vinden zonder meteen - en als een automaat - naar de toepasbare rechtsregel te zoeken (en daarmee de zaak af te doen). Ik realiseer mij heel goed dat ik deze neiging niet alleen dankte aan mijn praktijkervaring, maar dat die ervaring integendeel was gevormd door mijn literaire achtergrond.
Dit vraagt om een nieuwe alinea. Ik denk, goed, ik beken dat mijn hele intellectuele habitus is gevormd door de lectuur van romans. De jurist moet uitgaan van “de feiten”, waarop hij het recht toepast, maar hij moet de beschrijving van de feiten zo beperkt mogelijk houden. Dat schreef de advocaat Cicero al in zijn vertogen over de retorica, de techniek van de advocaat. De roman daarentegen kan zich niet ver genoeg uitputten in feiten, zo ver dat hij het fatsoen, de moraal, de ethiek, het recht liefst vergeet... en het oordeel overlaat aan de lezer. Met die idee en met die praktijk ben ik opgegroeid en gevormd. En onder die optiek heb ik altijd het recht gezien.
Ik zal het niet nog moeilijker maken dan het al is, ik ging als vanzelf, van mijn eigen zelf over van de volkenrechtsleer naar het internationale leven. En wat zag ik daar? Een politieke toestand, een politieke problematiek. Als ik even van mijn roman opkeek, zag ik decennia lang wat wij de Koude Oorlog hebben genoemd. Het was heel eenvoudig - zo eenvoudig dat zelfs Madeleine Albright het ook heeft verteld - er waren twee blokken, een goed en een slecht. Goed waren de Amerikanen, slecht de communisten. (Omdat wij onze “bevrijding” te danken hadden aan de Amerikanen - ik heb er destijds geen gezien, maar wel Engelsen, Schotten Canadezen, Fransen - noemden wij de tegenstanders van het communisme niet kapitalisten, maar Amerikanen. De laatste tijd realiseren wij ons dat zij de kapitalisten waren, maar nog niet dat wij hun afzetgebied waren. De VS is onze “fifty-years master” geweest, zodat wij, Europeanen, nog steeds niet weten wat wij moeten.) Na de val van de Sovjet-Unie was Amerika de alleenheerser en de wereld unipolair: alles wordt bedisseld in Washington.
Ik vond het niet meer dan realistisch dat Amerika te bestuderen om te zien wie mijn leven bepaalde. Maar al studerende zag ik steeds meer de grenzen van die macht. Eerst in de vorm van het rijzende China, waar ook nogal wat schoeisel en kleding vandaan komt die ik draag. Ook dat land ging ik steeds meer bestuderen. Was het mogelijk mij, hier wonende, te schikken in een Chinese wereld? Zou ik kunnen leven in een Chinese hegemonie? Het werd mij heel snel duidelijk dat China een karrevracht aan geschiedenis en traditie meesleept, zo zelfs dat niet verwacht kan worden van een massa van 1.2 miljard mensen dat zij even omgaan, bv. van de ene dag op de andere een demokratie worden. En ik begreep dat China het nog niet kan opnemen tegen de militair veel sterkere VS, maar dat anderzijds een vernietiging van China door de VS ondenkbaar is. Zodat, natuurlijk, het blijft bij een politiek van “containment” wat neerkomt op pesten en hinderen. En, ook natuurlijk, zonder al teveel resultaat. China groeit door en breidt zijn invloedssfeer voortdurend uit. Het laatste vooral maakt er een speler op het “Grand Chesboard” (Brzezinski), in hoofdzaak Centraal Azië, van. Kijk, zegt men, Centraal Azië is de heilige graal van de Amerikaanse politiek.
En wat doe ik? Ik schakel over van Amerika en China naar Centraal Azië waar ik de spelers aantref van een nieuw “Great Game”, een nieuwe vorm van de strijd om de zeggenschap in Centraal Azië. De meest vanzelfsprekende van die spelers zijn natuurlijk de buren: in de eerste plaats - waarom eigenlijk? - China, Rusland, India en Europa, in de tweede Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, vogels van zeer verschillend pluimage. Om een heel globale poging - nauwelijks reëel maar toch suggestief, naar ik hoop - te doen: confuciaanse en post-communistische Chinezen, post-communistische en Poetineske Russen, Boedistische en hindoeïstische Indiërs, moslims van Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, liberale Europeanen. Denk niet dat het bij de buren blijft. Noord-Afrikaanse en Arabische staten dienen zich ook aan. En niet te vergeten het theokratische Israel. Het is nauwelijks tot niet denkbaar dat deze acteurs tot een overeenstemmende politiek over het Euraziatische werelddeel komen. Ja, kan men vragen, waarom de VS dan niet ook toegelaten; dit is geen “private party, everyone can join in”. Het lijkt een beetje op strandvolleybal met actieve deelname van de toeschouwers. En geen scheidsrechter.
Kortom, ik, d.w.z. wij zijn een heel eind af van de mooie, althans duidelijke tweedeling van de Koude Oorlog. En ik, als toeristische intellectueel, - want wat moet ik als gepensioneerde anders zijn dan toerist - heb er mijn handen vol aan.
Als je internationaal recht studeert of beoefent werk je met een universeel systeem. Het internationaal recht geldt voor iedere staat ter wereld. De instanties die optreden tegen - of na - overtredingen zijn de Verenigde Naties en de justitiële derivaten daarvan. Ik zeg hiermee niet dat het zo wordt toegepast, behalve door die instanties. Net zoals bij een verbod op moord en doodslag zijn er overtredingen, wat niet wegneemt dat de regel geldt. Juristen, - rechters, advocaten, (de meeste) rechtsgeleerden, - gaan uit van universele gelding. Ook zij weten natuurlijk dat er enorme verschillen zijn tussen de staten die eraan onderworpen zijn. In principe echter doet dat er niet toe voor de gelding van het internationale recht. Luxemburg heeft volgens die leer evenveel rechten en plichten als de Verenigde Staten of China.
Sinds een jaar of tien wordt deze universele gelding aangevochten door o.m. de Verenigde Staten van Amerika. Heel opvallend, want die staat was nou juist de hevigste voorstander ervan tijdens de Koude Oorlog toen de Sovjet-Unie en China vaak dwarslagen, als het hun uitkwam. Er worden nu bevoegdheden geclaimd die zouden gelden voor hegemonische structuren, beter gezegd, voor dé hegemoon, de VS. Sinds de ineenstorting van de Sovjet Republiek zijn de VS, naar eigen zeggen, de leiders van een nieuwe wereldorde en hebben zij bijzondere rechten. Juristen noemen dit meestal “eigenrichting”, iets dat geen recht is noch voortbrengt. De meeste juristen volharden in hun stelling dat het internationale recht universele gelding heeft en geen privileges toestaat, zoals is vast te stellen in de papieren veroordelingen van veel wangedrag van de VS.
Het vervelende daarvan is dat zij, de juristen, vaak een heel beperkt zicht hebben op de internationale werkelijkheid. Zij oordelen immers alleen maar en wel volgens dat universele systeem. In het verleden heeft dat ertoe geleid dat een aantal internationaalrecht-juristen zich van dat vakgebied hebben afgekeerd en zich hebben overgegeven aan de leer van de internationale betrekkingen. Een heel interessante beschrijving van dit proces is geleverd door de Finse jurist Martti Koskenniemi in zijn erudiete boek The Gentle Civilizer of Nations. The Rise and Fall of International Law 1870-1960, 2001. Ik ga dat boek hier niet bespreken, maar wijs er op. Het begin van die afwending van het internationale, althans het volken- of internationale publiekrecht, is, volgens Koskenniemi, gemaakt door Carl Schmitt in zijn boek Der Nomos der Erde im Völkerrecht des Jus Publicum Europaeum van 1950. Zijn leer is inspiratiebron geworden voor veel en zeker de meest vooraanstaande Amerikaanse beoefenaren van de leer van de internationale betrekkingen. Politici hebben het idee dat zij meer gediend zijn met de adviezen van deze theoretici dan van juristen. Hun heersende leer is de realistische, vaak samenvallende met de neo-conservatieve ideologie. Die leer heeft het buitenlandse beleid van de laatste decennia bepaald.
Inmiddels is duidelijk aan het worden - voor sommigen al geworden - dat de Amerikanen niet alleen in deze wereld zijn en dat o.a. hun hegemonie duidelijke grenzen heeft. Voor het ontketenen van een oorlog in Irak had George W. Bush al een coalitie nodig; voor een nieuwe in Syrië krijgt Barack Obama geen toestemming van China en Rusland. Het verhindert inmiddels niet dat hij “covertly”, d.w.z. stiekum, oorlogshandelingen laat uitvoeren in landen waar de VS “niet mee in oorlog” is. Dat hij daarbij regelmatig de grenzen van het volkenrecht overschrijdt wordt afgedaan als juridische problematiek: het recht is er voor juristen, normale mensen hoeven er zich niet aan te storen. En dat de VS zich in zijn almachtpositie alles veroorlooft wat hun eigen god en constitutie verbieden, heet tegenwoordig “normaal”. Dat doen machthebbers nu eenmaal, dus... De “redenering” is natuurlijk fout. Compleet luidt zij: dat doen machthebbers nu eenmaal, dus doen ze dat nu eenmaal. Daar kom je niet mee vooruit. In de 18e eeuw, voor de Franse Revolutie, dacht men: dat doen machthebbers nu eenmaal, dus moeten ze worden afgeschaft, waarop de democratische revolutie volgde. Ook dat was realistisch.
Anyhow, ooit was ik docent volkenrecht(sgeschiedenis). Ik legde het opgenoemde universele systeem uit. Geleidelijk aan drong tot mij door dat het recht het dreigde te verliezen van de macht (van de VS). Sowieso vond ik dat het vreemd was dat het volkenrecht universeel zou zijn. Misschien globaal? Is dit zoals het is, ik was te lang werkzaam geweest in de juridische praktijk om de concreetheid van de werkelijkheid te miskennen. Ik bedoel daarmee dat het ene rechtssubject niet het andere is oftewel ik probeerde meer individualistisch te denken, meer uit te gaan van het concrete geval of, zoals (sommige) juristen zeggen: het ius in causa positum. Ik probeerde voor een concreet geval het recht te vinden zonder meteen - en als een automaat - naar de toepasbare rechtsregel te zoeken (en daarmee de zaak af te doen). Ik realiseer mij heel goed dat ik deze neiging niet alleen dankte aan mijn praktijkervaring, maar dat die ervaring integendeel was gevormd door mijn literaire achtergrond.
Dit vraagt om een nieuwe alinea. Ik denk, goed, ik beken dat mijn hele intellectuele habitus is gevormd door de lectuur van romans. De jurist moet uitgaan van “de feiten”, waarop hij het recht toepast, maar hij moet de beschrijving van de feiten zo beperkt mogelijk houden. Dat schreef de advocaat Cicero al in zijn vertogen over de retorica, de techniek van de advocaat. De roman daarentegen kan zich niet ver genoeg uitputten in feiten, zo ver dat hij het fatsoen, de moraal, de ethiek, het recht liefst vergeet... en het oordeel overlaat aan de lezer. Met die idee en met die praktijk ben ik opgegroeid en gevormd. En onder die optiek heb ik altijd het recht gezien.
Ik zal het niet nog moeilijker maken dan het al is, ik ging als vanzelf, van mijn eigen zelf over van de volkenrechtsleer naar het internationale leven. En wat zag ik daar? Een politieke toestand, een politieke problematiek. Als ik even van mijn roman opkeek, zag ik decennia lang wat wij de Koude Oorlog hebben genoemd. Het was heel eenvoudig - zo eenvoudig dat zelfs Madeleine Albright het ook heeft verteld - er waren twee blokken, een goed en een slecht. Goed waren de Amerikanen, slecht de communisten. (Omdat wij onze “bevrijding” te danken hadden aan de Amerikanen - ik heb er destijds geen gezien, maar wel Engelsen, Schotten Canadezen, Fransen - noemden wij de tegenstanders van het communisme niet kapitalisten, maar Amerikanen. De laatste tijd realiseren wij ons dat zij de kapitalisten waren, maar nog niet dat wij hun afzetgebied waren. De VS is onze “fifty-years master” geweest, zodat wij, Europeanen, nog steeds niet weten wat wij moeten.) Na de val van de Sovjet-Unie was Amerika de alleenheerser en de wereld unipolair: alles wordt bedisseld in Washington.
Ik vond het niet meer dan realistisch dat Amerika te bestuderen om te zien wie mijn leven bepaalde. Maar al studerende zag ik steeds meer de grenzen van die macht. Eerst in de vorm van het rijzende China, waar ook nogal wat schoeisel en kleding vandaan komt die ik draag. Ook dat land ging ik steeds meer bestuderen. Was het mogelijk mij, hier wonende, te schikken in een Chinese wereld? Zou ik kunnen leven in een Chinese hegemonie? Het werd mij heel snel duidelijk dat China een karrevracht aan geschiedenis en traditie meesleept, zo zelfs dat niet verwacht kan worden van een massa van 1.2 miljard mensen dat zij even omgaan, bv. van de ene dag op de andere een demokratie worden. En ik begreep dat China het nog niet kan opnemen tegen de militair veel sterkere VS, maar dat anderzijds een vernietiging van China door de VS ondenkbaar is. Zodat, natuurlijk, het blijft bij een politiek van “containment” wat neerkomt op pesten en hinderen. En, ook natuurlijk, zonder al teveel resultaat. China groeit door en breidt zijn invloedssfeer voortdurend uit. Het laatste vooral maakt er een speler op het “Grand Chesboard” (Brzezinski), in hoofdzaak Centraal Azië, van. Kijk, zegt men, Centraal Azië is de heilige graal van de Amerikaanse politiek.
En wat doe ik? Ik schakel over van Amerika en China naar Centraal Azië waar ik de spelers aantref van een nieuw “Great Game”, een nieuwe vorm van de strijd om de zeggenschap in Centraal Azië. De meest vanzelfsprekende van die spelers zijn natuurlijk de buren: in de eerste plaats - waarom eigenlijk? - China, Rusland, India en Europa, in de tweede Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, vogels van zeer verschillend pluimage. Om een heel globale poging - nauwelijks reëel maar toch suggestief, naar ik hoop - te doen: confuciaanse en post-communistische Chinezen, post-communistische en Poetineske Russen, Boedistische en hindoeïstische Indiërs, moslims van Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, liberale Europeanen. Denk niet dat het bij de buren blijft. Noord-Afrikaanse en Arabische staten dienen zich ook aan. En niet te vergeten het theokratische Israel. Het is nauwelijks tot niet denkbaar dat deze acteurs tot een overeenstemmende politiek over het Euraziatische werelddeel komen. Ja, kan men vragen, waarom de VS dan niet ook toegelaten; dit is geen “private party, everyone can join in”. Het lijkt een beetje op strandvolleybal met actieve deelname van de toeschouwers. En geen scheidsrechter.
Kortom, ik, d.w.z. wij zijn een heel eind af van de mooie, althans duidelijke tweedeling van de Koude Oorlog. En ik, als toeristische intellectueel, - want wat moet ik als gepensioneerde anders zijn dan toerist - heb er mijn handen vol aan.